| |
| |
| |
Mengelingen.
Proeven van het verband tusschen het Spaansche volkskarakter en de vroegere Spaansche letterkunde.
Spanje, het Land, waarin thans nog zeven achtste der bevolking stilstand wil, en slechts een achtste, de zwakke derde stand en een gedeelte van den adel, vooruitgang predikt, Spanje, thans partijzucht ter prooi, en door burgerbloed overstroomd, Spanje is langen tijd, in tegenstelling van de meeste Landen van Europa, van zoogenaamde staats-hervormingen bevrijd gebleven. Vroeger moge de Geschiedenis zijner bewoners wel eens van verdeeldheden gewagen; later, na den tijd van Karel den Vden vooral, leest men van bijna geene innerlijke onlusten meer. Hoedanig ook de toestand van Europa was, hoe de lotwisselingen der Europeesche volken op Spanje werkten, de geest der natie bleef eenstemmig: hij onderwierp zich niet aan die vreemde gevoelens, zoo luide in naburige Landen verkondigd en door zoo vele andere volken gretig opgenomen, gekoesterd en aangekweekt. Zoo het in den eersten Franschen Consul den hersteller der maatschappelijke orde huldigde; toen Buonaparte in Napoleon verkeerde, weêrstond het, steunende op zijn regt, aangemoedigd door de herinneringen uit zijne vroegere geschiedenis, den overwinnaar van Europa; en in zijne dalen en bergpassen, moest de te voren onoverwinnelijke krijgsbanier eindelijk terug deinzen. De oorzaak van dit in de Geschiedenis zoo belangrijk verschijnsel is nergens anders te zoeken, dan in de vasthoudendheid en duurzaamheid der beginselen, die de hoofdtrekken van het Spaansche volkskarakter uitmaken, en welke
| |
| |
bij het ontstaan der eerste Spaansche monarchie geboren, later, door Spanje's gansche geschiedenis heen, zijn blijven bestaan. Wij willen u den weêrklank van deze in de oudere Spaansche letterkunde doen hooren.
De hoofdbeginselen, die het Spaansche volkskarakter van oudsher eigen waren, zijn:
1o. Bij uitnemendheid vergedreven godsdienstijver.
2o. Groote zelfstandigheid en gevoel van eer, gepaard aan eerbied voor hunnen Vorst, en
3o. Eene bijzondere hoogachting, het schoone geslacht toegedragen.
I. Wat betreft den godsdienstijver der Spanjaarden, men behoeft slechts oppervlakkig de geschiedenis der Christenkerk te kennen, om zich te overtuigen, dat deze den Spanjaard zeer vroeg eigen was. Waar toch waren de geschillen tusschen het Arianismus en het Orthodoxe geloof heviger, dan in het Rijk der West-Gothen? Hun godsdienstijver, toen reeds bij uitnemendheid beroemd, moest door de vervolgingen tegen andersdenkenden, die Spanje verwoestten, nog vermeerderen en aangroeijen. Zij waren eensdeels tegen de Christenen van verschillende gevoelens gerigt, anderdeels tegen de Joden, die, in Spanje in groote menigte aanwezig, den afkeer der naauwgezette Gothen op zich moesten laden. Deze geschillen en verschillen waren dan ook de aanleidende oorzaken tot vele kerkvergaderingen, waarvan die van Toledo in de Spaansche geschiedenis even beroemd zijn, als in de oude kerk die van Nicaea, Chalcedon, Carthago, later die van Pisa, Florence, Constantz en Bazel, en, in de nieuwere geschiedenis, het befaamd concilie van Trente.
Het kon niet missen, of de kerkvergaderingen moesten der geestelijkheid, die (zoo als de geschiedschrijvers, van welken landaard ook, het getuigen), er altijd op uit was haren invloed te vergrooten, eene schoone gelegenheid verschaffen, om hare magt te versterken, te bevestigen en meer uit te breiden. Vooral dewijl in die kerkvergaderingen van Toledo niet slechts kerkelijke zaken, maar ook wereldlijke werden behandeld. Het wetboek der Spanjaarden b.v. is aldaar later ontworpen.
De bijkans geheele overmeestering van Spanje, door de volgelingen des valschen Propheets, veroorzaakte eene grootere waakzaamheid, en ontvlamde den ijver nog meer. Geen wonder! De Christenkerken werden, ten spijt van den vromen Goth, in Mahomedaansche moskeeën herschapen. Hij zelf moest niet slechts zijn vaderlijk erf gedeeltelijk missen, maar ontbloot van hetgeen hem bovenal dierbaar was, paarde hij aan de gedachte van gemis van zijne godsdienst, die van gemis van vaderlandschen bodem en
| |
| |
van vaderlijk erfgoed. Alzoo smolten deze gedachten bij hem zeer spoedig ineen; de behoudenis zijner regten deed hij van het behoud zijner godsdienst afhangen. Kon het hem derhalve vreemd zijn, een' andersdenkende als zijnen vijand te beschouwen, en voor zoodanigen een' doodelijken afkeer op te vatten; een' afkeer, die, eischte het zijn behoud, of wel de politieke drijfveren, in vervolgingen oversloeg? Maar hetgeen hem boven alles moest grieven, was, dat niet zelden de door hem zoo gehate Jood zich bij den Mahomedaan gevoegd had, om den ten onder gebragten Castiljaan te mishandelen, eene oorzaak te meer tot vervolging, zoo de omstandigheden die veroorloofden.
Valt de hevige godsdienstijver van den Spanjaard, en de noodlottige gevolgen daarvan, uit de vroegere lotgevallen van dat Land te verklaren, latere gebeurtenissen moesten dezen nog meer opwekken, en op de verbeelding van dit ligt ontvlambare volk nog krachtdadiger werken. Wat was natuurlijker, dan dat, toen, onder de regering van Ferdinand en Isabella, de beleening van het opperhoofd der Kerk den koningen van Castilië de opperheerschappij over de nieuwe wereld schonk, zoo vele Castiljanen waanden, uit magt dezer beleening, vrijheid te hebben ontvangen, om de onbedrevene volksstammen met het kruis in de hand te mishandelen, denkende hierdoor den naam van Christus te verheerlijken?
Verbijsterend was voor hen America's goud, terwijl het hunne verbeelding aanhitste, zich door God gekozen te zien, den naam van Christus overal te verkondigen.
Voegt men bij deze oorzaken den invloed van het klimaat op dus gestemde gemoederen, dan wordt ons het vergedrevene spiritualismus, dat zich bij vele Spaansche schrijvers vertoont, en de neiging, om zich van de wereld af te zonderen en binnen kloostermuren zijne dagen aan kerkdienst en boetgezangen te wijden, duidelijk. Moest bij velen, die reeds vroegtijdig al de genoegens, welke de wereld oplevert, hadden verzwolgen, en voor wie zelfs de hoogstmogelijke hoogmoed geene vervulling meer opleverde, moest bij dezen niet een gevoel van ongenoegzaamheid der wereldsche zaken ontstaan, die hun het godsdienstig-beschouwende leven voor het éénige ware en duurzame deed houden? Waarlijk, dit kon niet anders; vooral dáár, waar de heete lucht uitputting van ligchamelijke kracht in wereldsche verwachtingen verhaast en de ongenoegzaamheid van deze nog meer doet gevoelen!
Wie verwondert zich dan nog, dat er in Spanje zoo vele geestelijke ridderorden zijn ontstaan! Wie eischt van mij, dat ik hem den eerbied schetse, waarmede men bedevaarten deed naar Sint Jaco- | |
| |
bus van Compostella en Maria van St. Pilar; hoe het kwam, dat de kloosters zoodanige rijkdommen en uitgestrekte bezittingen verkregen, zoodat men te regt heeft gezegd, dat een derde gedeelte van het Land de eigendom der Kerk was; rijkdommen, waardoor de Geestelijkheid zich zag in staat gesteld, den invloed, welken zij bovendien reeds bezat, door milddadigheid te vergrooten, en de geringe volksklasse door het gemakkelijke lokaas der aalmoezen aan zich te verbinden.
II. Waren godsdienstijver en eerbied voor de Geestelijkheid dus blijkbare hoofdtrekken van het Spaansche volkskarakter; het zal niet moeijelijk zijn thans aan te toonen, dat de lotgevallen van dit volk een overdreven gevoel van eer en eenen grooten eerbied voor zijnen Vorst in het hart van elk zijner kinderen moesten doen ontstaan.
Verplaatsen wij ons weder in die tijden, toen de monarchie der Gothen door de Saraceners overvallen, en eindelijk ten onder werd gebragt; toen, in weerwil der heldendaden van een' Rodrigo, de banier des kruises voor de halve maan wijken moest; en slechts enkele heldhaftigen, met Don Pelayo aan hun hoofd, in de bergen der Asturiën betere dagen afwachtende, het verloren Rijk trachtten te herwinnen. Aan deze en aan hunne navolgers heeft de Spaansche natie hare zelfstandigheid te danken. Langzamerhand groeide het grondgebied dezer vorsten aan: totdat eindelijk, onder Ferdinand en Isabella, het magtige Rijk van Granada bezweek, en de Alhambra geen paleis van een' Boabdil, maar van een' Christen-koning werd. Persoonlijke moed en volharding hadden de strijders van Pelayo bezield. Het waren ook persoonlijke moed en dapperheid, welke den Castiljaan in dien moeijelijken strijd tegen een' dapperen vijand deden zegevieren, en welke hem eindelijk het kruis weder op die paleizen deden plaatsen. Deze deelneming aan zulke groote gebeurtenissen: de overtuiging, hiertoe doorgaans te hebben medegearbeid, moesten bij de meeste Spanjaarden eene uitwerking hebben, die hun een gevoel van eigen waarde inboezemde en bij hen eene zelfstandigheid te weeg bragt, welke, zoo zij al soms te verre gedreven slof tot bespotting oplevert, doorgaans achtingswaardig mag heeten.
Dit gevoel van zelfstandigheid, ééns opgewekt, moest nog meer aangroeijen, doordien de Mooren in Spanje hunne woonplaats behielden, en er tusschen hen en hunne overwinnaars eene klove, eene afscheiding bestond, waaruit de hoogmoed van den laatsten moest opwassen. Omringd te zijn van zoo vele ongeloovigen, en Christen en Castiljaan te wezen, af te stammen van die helden, die, trots dat alles hen verliet, alle gevaren getrotseerd hadden, welk eene eer! welken grond tot gevoel van eigenwaarde! - Van daar
| |
| |
dan ook den hoogmoed, welke den Spaanschen Grande, die deze oude helden zijne voorvaders noemt, bezielt. Van daar die hardnekkigheid in het bewaren der oude gebruikelijke en hun toegekende regten. Maar deze geest was niet alleen den Spaanschen grooten eigen. Hetzij de herinnering aan die door hen of hunne voorvaders vermeesterde vrijheid; de overtuiging, dat ook hun geslacht daaraan feitelijk deel had genomen; hetzij de omgang van den Spanjaard met de andersdenkenden en de ongeloovige Mahomedanen zijn gevoel van eigenwaarde en zelfstandigheid, in vergelijking met dezen, hoog deed rijzen: bij den geringen Spanjaard niet minder dan bij den voornamen was deze eigenschap algemeen. Bovendien zal de gedachte aan Spanje's uitgestrekte magt, gedurende de regering van Karel V en Philips II, toen deze bijkans geene palen noch perken kende, den ingeschapen' hoogmoed des Spanjaards ongetwijfeld hebben vermeerderd en aangewakkerd.
Mogt deze karaktertrek den Spanjaard al onaangenaam en terugstuitend voor eenen vreemde maken, dit gevoel werkte voordeelig, wanneer gevaren de vrijheid van zijn Vaderland, en daardoor zijne eigene zelfstandigheid, bedreigden. Alsdan zagen de Spanjaarden naar niets om. Voor hunne geliefkoosde denkbeelden, - aan welke zij de zelfstandigheid van hun Land, het behoud der hun dierbare Godsdienst, en hunne eigene regten en vrijheid verbonden, - voor deze de wapenen aan te gorden, huis, vrouw en kinderen te verlaten, hunnen vijand met sluwheid en arglistigheid te overvallen, en, op welke wijze dan ook, ten onder te brengen, was geene opoffering. De geschiedenis van onzen leeftijd bewees het!
Aan die groote zelfstandigheid en bij uitstek ver gedreven' hoogmoed en onnaakbare trotschheid, voegde zich bij den Spanjaard, in latere tijden, een uitgestrekte eerbied voor hunnen Vorst en Koning.
Ik zeg, in latere tijden; immers (hetgeen welligt zal bevreemden) onder de regering der Gothen, en nog later, stond dikwerf de zelfstandigheid der natie, hare zucht tot het behoud harer regten en vrijheden in strijd met de bevelen van haren Vorst: want, men bedriege zich niet, de zelfstandigheid des Spanjaards bestond niet slechts in ijdele klanken, grondde zich niet alleen op herinneringen van vroegeren tijd; had niet alleen hare uitwerkselen naar buiten, - zoo er eene natie in vroegeren tijd in Europa bestond, die eene groote ijverzucht voor de instandhouding harer regten betoonde, het was wel de Spaansche. De aanvang der regering van Karel V heeft daarvan sprekende voorbeelden opgeleverd; steden en landschappen verbonden zich toen ter bewaking hunner regten; de onderdrukking, die zij, onder de korte regering van Philips de Schoone, van wege sommige trotsche Nederlandsche
| |
| |
Grooten moesten ondergaan, had hunne ijverzucht geprikkeld, hunnen overmoed ontstoken, zoodat in den eersten tijd van het bewind van Karel V hevige onlusten en verdeeldheden slechts bedaarden, toen men zijn doel bereikt had, en niet langer voor het behoud dier regten en privilegiën beducht behoefde te zijn. Van dien tijd af dagteekent dan ook de groote eerbied, door den Spanjaard zijnen Koning toegedragen. De schitterende en uitgestrekte magt van Karel, de eerbied, dien Philips door zijne magt, zijnen ernst, zijne terughouding kon inboezemen, bragten dezen voort. De Spanjaard waande zich bij uitnemendheid magtig, en aan het hoofd van die magt zag hij zijnen Vorst, van alle andere menschen bijkans afgezonderd, even als eene godheid, die magt in het geheim bestierende. Reden genoeg voor een' opgewonden geest, met nederige vrees en grooten eerbied, tot zulk eenen Vorst op te zien!
III. De bijzondere hoogachting, door de Spanjaarden aan het vrouwelijk geslacht toegedragen, moest zich in hun leven, maar vooral in hunne letterkundige voortbrengselen, openbaren.
Zij was het, die den riddergeest in Spanje hielp aanwakkeren, en het moet opgemerkt worden, dat deze in Spanje grooter was, dan te gelijker tijd in Italië. Misschien moet men de oorzaak daarvan zoeken in de vrijheid, welke de steden van Lombardije en de groote gemeenebesten zich wisten te verwerven: regten en vrijheden, die meer den handelsgeest bevorderden, maar met den riddergeest streden, en, zoo als de geschiedenis van Florence dit bij uitnemendheid leert, niet goed gepaard konden gaan. Voorbeelden van ridderlijken geest ontbreken, wel is waar, niet aan de geschiedenis van Italië; maar in Spanje hebben de gedurige strijden met de Mooren medegewerkt, om dezen op te wekken en aanhoudend te versterken.
Dikwijls grepen daar ontmoetingen plaats, die een' Spaanschen ridder en eene Moorsche prinses met wederkeerige liefde vervulden: de steekspelen, die gedurende de tijden van wapenstilstand plaats vonden, de pracht van het Hof van Granada, de schoonheid der vrouwen, gaven daartoe de geschiktste aanleiding. De oude romances leveren er aandoenlijke bewijzen van, en thans nog is niets minder ongewoon in Spanje, dan in de geringste herbergen romances te hooren, waarin de liefde van eenen ridder voor een Moorsch meisje wordt bezongen en de heldendaden, door dezen ter eere zijner minnares bedreven, verhaald.
Kon het anders, of de Spaansche ridder moest den eerbied, dien hij voor de Heilige Maagd Maria gevoelde, in de opgewondenheid zijner liefde zeer schielijk tot zijne schoone overdragen, en door de ineensmelting dezer beide gewaarwordingen een geheel vormen, waarvan eerbied voor zijne godsdienst en zijne schoone
| |
| |
de grootste kenmerken waren, terwijl hoogachting voor zijnen Vorst en gevoel van eer en eigenwaarde de overige trekken van zijn karakter voltooiden?
Men behoeft slechts met zijne gedachte de geschiedenis van Spanje te doorloopen, om de waarheid dezer stelling te erkennen. Die bladen vloeijen over van voorbeelden, wij zullen er slechts enkele aanhalen. Om ons niet te beroepen op de gruweldaden door deze natie in America bedreven (tot welke de gouddorst hen onder den mantel van den godsdienstijver waarschijnlijk aanspoorde), welke geschiedenis levert daarvan treffender bewijzen, dan de Nederlandsche? Was het niet deze ijver voor zijne godsdienst, gepaard aan den eerbied voor den door ons afgezworen' Vorst en gevoel van eigenwaarde, welke, door vroegeren hoogmoed nedergedrukt, den Spanjaard voornamelijk tot al die daden aanspoorden, waarvan de herinneringen bij ons nimmer zullen verflaauwen? De godsdienstijver deed Spanje's Koning aan de billijkste vertoogen geen gehoor geven. Zijn gevoel van eer belette hem dit, en hoeveel kostte het hem van het bezit van ons kleine Land te moeten afzien! Doch niet slechts toen, maar ook later werkten dezelfde beginselen. Wat immers anders dan hetzelfde gevoel van eer, dat den Spanjaard niet toeliet, zijnen bondgenoot te verlaten, was oorzaak, dat, toen gansch Europa voor Frankrijks overmagt beefde en schroomde, het reuzenrijk te beoorlogen, de Koning van Spanje alleen het magtige en opgeruide Frankrijk niet ontzag, ja zelfs een leger ter hulp van den ongelukkigen Lodewijk XVI zond? Was het niet het gevoel van zijne zelfstandigheid, de begeerte van haar bezit, de geneigdheid tot zijnen eigenen Vorst, die, in de latere dagen van Napoleon, elken Spanjaard voor Vaderland, troon en altaar, de wapens deed opnemen; met dien uitslag, dat in het schiereiland de magt van Napoleon het eerst nederlagen onderging, welke dien colossus deden waggelen? En toen later innerlijke verdeeldheden Spanje's Koning met zijne Cortes naar de landengte van Cadix hadden verjaagd, terwijl, tegenover hunnen Koning, andere Cortes in Madrid den regeringsvorm en de verouderde zaken wilden veranderen, wat waren het anders dan deze beginselen van godsdienstijver, die eerbied voor hunnen Vorst en de oude instellingen, bij het volk in achting gebleven en bewaard, die de rust herstelden, en den Koning zijn' troon terug gaven? Dit hadden voorzeker de Fransche legerbenden niet kunnen bewerken, bijaldien de volksgeest in Spanje, inééngesmolten met de begeerten der middenklasse, zijne oude begrippen, zijne oude beginselen toen vaarwel had gezegd. Nog heden zijn deze beginselen de leuzen, welke van beide zijden, evenzeer door de aanhangers der Koningin Isabella als door die van Don Carlos, in hunne
| |
| |
proclamatiën zijn verkondigd geworden: ‘De godsdienst en de Monarchie,’ zoo zeide de Regentes, ‘de eerste bestanddeelen des levens voor Spanje, zullen door mij in hunne volle kracht en zuiverheid geëerbiedigd, beschermd en gehandhaafd worden. Het Spaansche volk vindt in den hetzelve aangeboren' ijver voor de godsdienst, en het geloof zijner vaderen, den volledigsten waarborg, dat niemand gehoorzaamheid van hetzelve zal durven vergen, zoo hij de heilige voorwerpen van zijn geloof en van zijne aanbidding niet eerbiedigt.’
‘De beste regeringsvorm van een Land is die, waaraan hetzelve gewoon is. Een vast te zaam gedrongen gezag, gegrond op en geheiligd door de eeuwen, is het vermogendste werktuig tot het daarstellen van het heil der volken, hetwelk niet verkregen kan worden, wanneer men het gezag verzwakt, de gevestigde zeden, gewoonten en instellingen dwarsboomt, de belangen opwekt tot nieuwe ijverzucht en vreemde vorderingen.’ Op geen' anderen toon luidde de proclamatie van Don Carlos, en beide deze stukken toonen genoegzaam aan, dat diezelfde begrippen, eigen aan Spanje, gedurende zoo vele eeuwen, nog heden niet zijn uitgewischt, maar bij velen, even als van oudsher, zijn blijven bestaan. De tijd zal later leeren, aan welke dezer beide partijen het Spaansche volk de handhaving dezer beginselen het laatst zal toevertrouwen.
Het wordt nu tijd, uit eenige voortbrengselen van de Spaansche letterkunde van vroegeren tijd aan te toonen, hoe deze hoofdtrekken van het Spaansche volkskarakter hunnen tegenklank in deze letterkundige voortbrengselen vonden! Ik zeg van vroegeren tijd. Want de Spaansche letterkunde heeft ook, even als andere, den invloed der vreemde, vooreerst der Italiaansche, daarna der Fransche, in de hoogste mate ondervonden. Eerst hadden de voortbrengselen van den Spaanschen geest voordeelig op de Franschen gewerkt, en het is bekend, dat Corneille zeer veel van hen ontleende, en dat zijn Cid, den bij uitnemendheid Spaanschen held, aan dien van De Castro, een' Spaansch dichter, veel had te danken. Later, toen het luisterrijke hof van Lodewijk den XIVden boven alle andere uitblonk en het een' overvloed van dichters en geleerden van den eersten stempel bezat, en toen, na den Successie-oorlog, een telg uit het Huis der Bourbons den troon van Spanje beklom, had dit ook ten gevolg, dat de meesterstukken der Fransche Muze òf werden vertaald, òf ten minste de schrijvers en dichters haar treffelijk voorbeeld trachtten na te volgen en over te brengen in de voortbrengselen van hunnen geest.
Het eigenaardige karakteristieke moet men dus in de voort- | |
| |
brengselen ná die dagen niet anders zoeken, dan in de volksgezangen, welke, van den ouden tijd overgebleven, den waren trek der Spaansche nationaliteit dragen, en tot ons overbrengen.
Het geloof van den Spanjaard was zóó groot, zijn eerbied voor de voorschriften der Kerk zóó uitgestrekt, dat het geene de minste redenering duldde, geen vergelijk hoegenaamd toeliet, noch aanmerkingen veroorloofde. Zij, die vermeenden omtrent de geloofspunten te willen redekavelen en redetwisten, moesten dezen overmoed in de vlammen der Autodafé's te Valladolid, te Sevilla boeten. Die intensiteit des geloofs werkte dan ook werkdadig op de dichters. Geen volk kan zoo vele voorbeelden van geestelijke poëzij toonen, als het Spaansche. De stof dezer Dichtkunst was geene andere dan den lof der Heilige Jonkvrouw, door hen met zoo veel eerbied vereerd. Zij werd beheerscht door een' geest van mysticismus en spiritualisums, die, vele geestelijken troostte over al de ontberingen, welke zij verduurden tusschen de muren der kloosters. Wilt gij een voorbeeld? Een dezer gezangen, der Heilige Maagd opgedragen, ving met nagenoeg deze woorden aan, welke eene vriendelijke hand voor ons in rijm heeft overgebragt, alléén in den laatsten regel zich eene geringe afwijking in de maat veroorlovende:
I.
U, die 'k de Beste der Besten mag noemen!
II.
Schenk, Lieve Vrouw! ons die hemelsche gaven!
Zie hier nog een ander:
Wanneer ik bij mijn luttle waarde,
Neen, laakbare ongenoegzaamheid,
Denk aan den luister, dien gij spreidt,
Gezegendste der schuldige aarde!
| |
| |
Voor wie, sinds gij uw' troon aanvaardde,
De gansche hemel nederbuigt,
Gij, Lieve Vrouw! wier wijsheid tuigt,
Dat God zich zelv' in u verklaarde.
Doch genoeg. - Men kan reeds uit deze proeven ontwaren, dat droefgeestige gemoederen, door lijden en kommer gefolterd en van de ijdelheid der wereldsche zaken doordrongen, alleen in de uitboezeming van zulke gevoelens troost en opgeruimdheid vonden.
Maar daarom werden de treffelijkste en de troostrijkste gebeurtenissen, ons in de Heilige Schrift als onze éénige hoop voorgesteld, niet vergeten. Het is hier de plaats niet, en ik zoude het niet durven wagen, slechts eenen geringen omtrek dezer stichtelijke gezangen te geven. Alleen wil ik beweren, dat ik er sommige heb gelezen, waarin de hoogstmogelijke verhevenheid zich aan de schoonste en keurigste uitdrukking paarde, en waarin grootsche bijbeltafereelen op eene dikwerf al te uitvoerige wijze werden voorgesteld.
Deze hooggespannen gevoeligheid had intusschen dezelfde gevolgen, die zij in andere letteren ook aan den dag had gelegd. De geest, niet vergenoegd om over zaken, welke men door middel der zintuigen niet kon bevatten, te denken, bragt gaarne die afgetrokkene denkbeelden over op levende zaken, en daaruit ontstond de Allegorie. Treffelijke voorbeelden had de Italiaansche en zelfs, om hooger op te klimmen, de Gewijde Poëzij daarvan opgeleverd. De Spaansche geestelijke gedichten zijn van dezen allegorischen zin niet vrij gebleven. Ik herinner mij een dichtstuk gelezen te hebben, dat op zoodanig eene wijze aanving en gedurende eene poos tijds werd dóórgezet, alsof er een herderskout over eene Amaryllis plaats had; en het kostte mij moeite, mij te overtuigen, dat geene aardsche schoone het onderwerp dezer gezangen uitmaakte. In een ander gedicht wordt ons de fabel van de twee ratten van Aesopus (le rat de Ville et le rat des Champs van La Fontaine) op eene uitvoerige wijze voor oogen gesteld, zoodat men niet zoude wanen een geestelijk lied te lezen. Dit gedicht heeft iets zoo onverstaanbaars, dat Göthe hetzelve, wat zijne mystische beteekenis betreft, met het Hooglied van Salomo vergelijkt.
De allegorisch mystische gedichten, hoe menigvuldig ook, worden afgewisseld door andere, die eenen even verheven' zin aan meer duidelijkheid paren, en die vooral het onbestendige en onbeduidende der menschelijke zaken ten onderwerp hebben. Een treffend voorbeeld daarvan geeft ons een gezang van den Spaanschen Dichter Luis de Leon, dat eenen helderen nacht bezingt en in de oorspronkelijke taal iets stouts en grootschs heeft, door weinige
| |
| |
andere overtroffen. De volgende regels zullen u gewis het kloosterachtig-sombere doen gevoelen, dat in deze levensbeschouwing heerscht: de dubbele toespeling op het duister van den nacht, en het duister der menschelijke daden, zal u zeker niet ontgaan.
I.
Zie ik des avonds hemelwaart,
Dan blinkt Gods grootheid in het starrenheir mij tegen;
Doch staar ik op de deinzende aard',
Vergetelheid heerscht allerwegen,
En heel de wereld schijnt den slaap in d' arm gezegen.
II.
In zulk een uur doen liefde en smart
Mijn' boezem jagen van het hevigst zielsverlangen, -
De weemoed overstelpt mijn hart;
Er stroomen tranen langs mijn wangen,
En mijn gevoel zoekt lucht in droefgestemde zangen.
III.
o Grootsch verblijf, o zee van licht!
Wie houdt de ziel terug, geboren voor uw' luister?
o Schoonheid! waarvoor de aardsche zwicht,
Wie kerkert haar in 't logge duister,
En klinkt de hemeltelg in een verfoeibre kluister?
IV.
Wat zinverbijsterende drift
Doet dus der menschen kroost van 't spoor der waarheid dwalen?
Het ziet niet op naar 't vurig schrift,
Getroost in 's werelds krocht te dalen,
Om ijdle schimmen van geneugten in te halen!
V.
Ontwaakt, die sliept! rijst op, die vielt!
Of moet des Heeren vloek op uw gedachtnis kleven?
Zijn ademtogt heeft u bezield,
Om 't ruim der heemlen langs te zweven,
En gij verbeuzelt in bedrog en nacht uw leven.
VI.
Verheft uw' blik ten heldren trans,
Leest in zijn vonklend licht des Hoogsten Alvermogen,
Gods goedheid in zijn' zachten glans:
Dan valt de blinddoek van uwe oogen,
En hoop op Hem rigte op, wien vrees hield neêrgebogen!
Op deze wijze vervolgt de dichter, en men zal het mij wel toestemmen, dat eene zoo ernstige waarheid, op eene grootsche wijze bezongen, iets aantrekkelijks, ja verrukkends heeft!
Wat intusschen in de vroege Spaansche Poëzij vooral merkwaar- | |
| |
dig is, zijn de stichtelijke treurspelen of auto's, waarin godsdienstige onderwerpen op eene gemeenzame en dikwerf burlesque wijze worden behandeld.
Stichtelijke spelen zijn intusschen niet alleen aan de Spaansche poëzij eigen. De Duitsche letterkunde, de Fransche, maar ook de onze, levert daarvan voorbeelden op. Dat de invloed der Spaansche ook op onze Letterkunde hierin kan opgemerkt worden, zoude ik bijna durven beweren. Hoe het zij, die oude stichtelijke spelen, waaruit naderhand het ernstige en deftige nieuwe treurspel is ontstaan, zijn menigvuldig in de oude Spaansche letterkunde. Nu eens hebben zij de geboorte van Christus ten onderwerp, dan eens, zoo als de titel van het stuk het noemt: Het gezegend lijden van onzen Zaligmaker, vertoond door twee hermieten, den eenen oud, den anderen jong, St. Veronica en een' Engel. In een dezer stukken (gedichten kan men ze eigenlijk niet noemen), dat de geboorte tot onderwerp heeft, komen vier Engelen voor, die, op eene schier bespottelijke wijze, bij de kribbe des Zaligmakers zóódanig zingen, dat het aan een gezang, ook bij ons niet ongewoon, doet denken. Het luidt:
Ween niet, God en Vredeboô!
Dat Gij, door uw komst op aard',
Haar doet lijden, die u baart,
't Smart haar niet, o Vredeboô!
Het is slechts de kinderlijk-geloovige zin, die zulk eene voorstelling kan toelaten. Doch ik geloof nu genoeg te hebben gezegd, om deze geestelijke neiging in de Spaansche letteren te hebben aangetoond.
Het kost even weinig moeite ons te overtuigen, dat de Spaansche letteren de sporen der zelfstandigheid en van het hooge gevoel van eer en ridderlijken geest dragen, wanneer wij aan eenen naam denken, op menigvuldige en verschillende wijzen in de oude Spaansche gedichten bezongen. Ik meen dien van den grooten Ruy Diaz, genaamd El Cid Campeador, den Achilles der Middeleeuwen, die, even als die held der Mythen, ook zijne rhapsoden schijnt gehad te hebben. De oude Spaansche Cancioneros zijn vervuld met de daden van dien edelen held, die het grootsche ideaal verwezenlijkt van innig gevoel van eigen waarde, zelfstandigheid, getrouwheid aan zijnen Vorst en onwrikbaren moed in duldelooze rampen.
De aanvang van de kronijk, waarin zijne daden worden vermeld, behelst een' trek, die dit gevoel van zelfstandigheid en eer sterk doet uitkomen. Zijn vader, bezorgd over de glorie van zijn huis en wraakgierig wegens een geleden ongelijk, wenscht
| |
| |
zijne zonen te beproeven; hij neemt beurtelings, zonder een woord er bij te voegen, de teedere handen zijner zonen, en het gevoel van eer hem krachten gevende, drukt hij die zóó sterk, dat de twee oudste zeggen: ‘Heer, Vader! wat wilt gij, begeert gij onzen dood?’ Maar de jeugdige Cid, toen zijne beurt was gekomen, duldde het niet, en met blikken, zoo zegt het gedicht,
Met de blikken van een' tijger,
Springend uit 't Hyrcanisch bosch,
Borst de zoon van d' ouden krijger
Dus in geestvervoering los:
‘Neen, laat af haar zoo te drukken!
Zoo gij niet mijn vader waart,
Zoudt ge voor mijn' vuistslag bukken,
Strekte mij mijn arm ten zwaard.
Zou ik door uw' dood mij wreken!’
De oude krijger reikt hem 't staal;
Dus zijn kind te hooren spreken,
Was de borg der zegepraal.
‘Mijn Rodrigo! dat klonk vurig,
Toon die drift als gij mij wreekt!’
Deze gansche geschiedenis biedt menigvuldige dergelijke voorbeelden aan. Doch dat de daarin uitgedrukte gevoelens niet anders waren dan den weêrklank der nationaal-Spaansche, wordt door de algemeenheid dezer gedichten voldingend bewezen. Immers, wanneer zij dien niet inhielden, zoude dan het Spaansche volk met die gretigheid en met dat zelfbehagen deze oude Sagen van dien grooten held, tot heden toe bewaard, zelfs nóg niet hebben vergeten?
Onder dergelijken, munten vooral ook die uit, welke ons de lotgevallen van Rodrigo de Goth, zoo voortreffelijk door Southey bezongen, leeren kennen. Onder deze is er een, dat den toestand afschetst van dezen beroemden held, na den veldslag van Xeres; wanneer hij gedwongen was, Spanje te verlaten, zijn Vaderland overwonnen ziende door de Sarracenen, zich de overtuiging aan hem opdrong, dat zijn val ook dien van het Gothische Rijk veroorzaakte, en hij met bitteren weemoed moest bekennen, dat zijne liefde voor Cava de eerste oorzaak van die onheilen was. Ware zij niet te lang, zoo zoude ik deze gansche romance hier inlasschen; zij levert een heerlijk beeld, hoe een held, ook onder lijden, held blijft.
Doch deze bloote vermelding zij hier genoegzaam. Men moge uit de algemeene geestdrift, waarmede de heldendaden van Rodrigo de Goth werden aangehoord en gelezen, het besluit trek- | |
| |
ken, dat dezelfde geest van eergevoel en zelfstandigheid, aan het Spaansche karakter zoo eigen, in de voortbrengselen hunner poëzij doorstraalt. Onnoemelijk zijn de Romances, die, uit het volksgezang ontstaan, de heldendaden van Gayferos, Montesinos, Durindarte, Don Roldan, en vooral van den tweeden Cid Bernard del Carpio verhalen.
Zoo als wij te voren zeiden, verbond zich aan dat gevoel van eer en zelfstandigheid, bij den Spanjaard, een groote en ver gedreven eerbied voor hunnen Heer. Ook hiervan heeft ons eene oude romance een duidelijk en treffend bewijs bewaard. Deze bevat de geschiedenis van zekeren Graaf, die, beloofd hebbende des Konings dochter te huwen ondanks dat hij later aan eene andere werd verbonden, op last van zijnen Vorst, zijne vrouw zonder morren ter dood brengt!
Aandoenlijk is dit gedichtje, en treffend de eerbied voor 's Konings naam en gebod. Niet minder verrukte ons een ander, dat bekend is onder den naam van de romance van den Gevangene, hetwelk wij u, door bovenvermelde vriendelijke hand in eenigzins gewijzigd metrum overgebragt, alhier mededeelen.
I.
Mei verkwist zijn warme stralen,
Zingend stijgt de leeuwrik op;
't Minnelied der nachtegalen
Antwoordt hem uit d' olmentop;
En in schaâuw van 't jeugdig loover
Kust de maagd den dartlen roover
Van haar' eersten zoetsten kus.
II.
Maar mij arme, in boeijen zuchtend,
Doet geen lente vrolijk zijn;
'k Went van avond noch van uchtend,
Sinds het lieve vogelkijn,
Dat hier kweelde als 't Oost' ging dagen,
Door den wreedaard werd verslagen.
Sla de hand van God hem dus!
III.
'k Droeg alreê zoo lang de keten,
Dat mijn ongeschoren baard,
Voor mij op den disch gesmeten,
't Doek in omtrek evenaart;
Dat de nagels van mijn ving'ren,
Als de haren er om sling'ren,
Die doorsnijden scherp als staal.
IV.
Doet de Koning mij dit dragen,
Hij is goed, hij is mijn Heer!
| |
| |
Voor zijn vorstlijk welbehagen
Buigt zijn onderdaan zich neêr.
Doch pleegt zijn cipier die boosheid,
Dan vervloek ik zijn trouwloosheid:
Dat hem Gods genade faal!'
De latere dichters en schrijvers hebben ook dezen eerbied voor hunnen Koning in groote mate behouden, en dien, waar het pas gaf, geopenbaard.
Cervantes, hoe zeer niet door de hofgunst en 's Konings goedertierenheid begunstigd, vergeet dezen nooit. Ercilla, wien al zijne daden, wien trouwe genegenheid jegens zijnen Vorst niets konden baten, looft nog zijnen Heer, terwijl hij van gebrek bijna bezwijkt. Calderon spaart in verschillende zijner stukken geene loftuitingen. Algemeen is deze geest, en of het angst of vrees zij of vleijerij, het blijft onloochenbaar, dat die eerbied voor den Koning ook in proza en poëzij zijnen tegenklank bij uitnemendheid terug vond.
Konde het, bij den ridderlijken geest, den Spanjaard eigen, bij zijne hartstogtelijke neiging voor het schoone geslacht, bij den gloed, waarmede alle driften zich onder zijnen brandenden hemel openbaarden, aan liederen ontbreken, waarin de Liefde, tot overdrijvens toe, gehuldigd werd? Voorzeker niet. In verzamelingen van Spaansche Dichtstukken neemt de bontkleurigste erotische poëzij ter wereld de eerste plaats in. Waartoe zoude ik er proeven van geven? Wie herinnert zich de fijne satyre niet, door Cervantes in zijn' nooit volprezen' Don Quixote van deze dwaasheid der Zangers van zijn Land, ons geschonken? Hoe wordt hunne spitsvondigheid in het opsommen der blinkende hoedanigheden hunner Schoonen in de beschrijving van Dulcinea del Toboso geparodiëerd! Hij wenschte den smaak van zijn volk te zuiveren; ook die verschoonlijkste der ridderlijke dwaasheden mogt door iemand, die naar vooruitgang streefde, niet worden gespaard. Hoe gelukkig, hoe eerwaardig, hoe beminnelijk zoude het Spaansche volkskarakter zijn, indien het hem slechts in dit opzigt gehoor had geweigerd; indien het alleen in zijne deemoedige hulde voor Dieu et sa Dame was blijven stilstaan!
J.P. van Walree.
|
|