| |
Nieuwe Werken van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, Iste Deel, 1ste Stuk, bevattende: De Provincie Zeeland in hare aloude gesteldheid en geregelde vorming beschouwd, door J. ab Utrecht Dresselhuis, Predikant te Wolfaartsdijk, enz., enz.
Te Middelburg, bij de Gebroeders Abrahams, 1836. IV en 151 bl. 8o.
Tijdens de Fransche overheersching werd het ontwerp gevormd, om de Oosterschelde af te dammen, door eenen dijk over het zoogenoemde land bij het Fort Bath, welke Zuid-Beveland met Noord-Braband verbinden zou. Na de herstelling van ons volksbestaan, kwam men van tijd tot tijd met hetzelfde plan te voorschijn, waarbij het ontwerp werd gevoegd, om een kanaal te graven, hetwelk Zuid-Beveland zou doorsnijden. In 1827 verzekerde men, dat die ontwerpen bij onze Regering in overweging waren genomen. De Heer J. ab Utrecht Dresselhuis oordeelde zoodanige afdamming voor het welzijn en het behoud van Zeeland bedenkelijk, en nam, bij de vervulling eener leesbeurt, in de vergadering van het Zeeuwsch Genootschap (op den 5den Dec. 1827) de gelegenheid waar, om over deze zaak te zeggen, wat hem op het hart lag. De Spreker werd uitgenoodigd, om het gelezene ter beschikking van het Genootschap te stellen; hij voldeed hieraan, wijzigde, veranderde en vermeerderde sedert het door hem gestelde met de aan hem van tijd tot tijd medegedeelde op- en aanmerkingen, en met datgene, wat in later uitgekomene Werken hem bruikbaar toescheen, en hieraan zijn wij deze belangrijke Verhandeling en niet min belangrijke aanteekeningen verschuldigd.
| |
| |
Wij zullen de eerste kortelijk doorloopen, ten einde onze lezers met den inhoud en de wijze van behandeling bekend te maken.
Na eene korte verdediging van de beoefening der Oudheidkunde, tegen hen, die haar als een geheel nutteloos werk beschouwen, en na te hebben beweerd, dat zij het is, die het door de Geschiedenis medegedeelde toetst, en ons geloof aan die Geschiedenis bevestigt of vernietigt, en die de gapingen aanvult, welke in het een en ander opzigt bestaan, en alzoo, in ruime mate, het hare bijbrengt, om al ons weten te verhoogen en te bevestigen, zegt de Schrijver, dat hij in deze Verhandeling het nut zal staven, dat voor Zeeland uit eene gezette beoefening der Oudheidkunde is op te zamelen.
Velen zijn er, die op grond van onze volksverhalen en overleveringen, op gezag van oude kaarten en op voorgang van Vaernewyck, van Reygersberch, van Boxhorn en anderen, vermeenen, dat Zeeland bevorens met Vlaanderen eenen vasten wal uitmaakte; dat Wolfaartsdijk weleer met zijn Westelijk punt aan Arnemuiden paalde; dat Vere zich uitstrekte tot tegen Schouwen en Noord-Beveland, en deze beide eilanden slechts door eene geringe sloot van elkander gescheiden waren; ja dat in den tijd van vijf eeuwen meer dan een derde gedeelte van Zeeland in zee en slikken herschapen zou zijn. De Heer Ab Utrecht Dresselhuis noemt dit alles een sprookje en zegt (bl. 5), dat wij door eene gezette en planmatige beoefening der Vaderlandsche geschiedenis en oudheden de overtuiging krijgen: ‘dat dit gewest nimmer meer waarlijk bewoonbaar land heeft bezeten dan thans, en tevens nimmer beter bevestigd, en dus aan minder gevaar blootgesteld is geweest, dan tegenwoordig!’
De geleerde Schrijver spreekt hierop Io: van de algemeene berigten omtrent Zeeland in de XI eerste eeuwen. In hoe verre de Kimbrische vloed medegewerkt heeft tot de vorming dezer eilanden, is eene vraag, welke wel steeds onbeantwoord zal moeten blijven. Doch a) gedurende het Romeinsche tijdvak vindt men melding van die eilanden bij Caesar en bij Plinius; er was hier een hoofdveer op Engeland; b) over het Frankische tijdvak heeft men ook weinige belangrijke berigten; in de IVde eeuw woonde hier een deel der Franken, naar dezen oord Saliers genoemd; eerst in het midden der VIIde eeuw komen de Zeeuwsche eilanden voor onder de benamingen, welke zij nog dragen; en meent onze Schrijver, dat de ontzettende watervloeden van 513 en 533 het hunne zullen hebben toegebragt, om die groote veranderingen daar te stellen, waarvan Zeelands bodem blijken draagt; enz. c) Onder de eerste Graven van Holland behoorde geheel Oud-Zeeland, met uitzondering van Walcheren en Borselen, onder hun bewind; de beide laatstgenoemde eilanden (ten minste zeker Walcheren) werden in 1007
| |
| |
door Hendrik II aan Graaf Boudewijn van Vlaanderen opgedragen. Zeeland bewesten Schelde was eeuwen lang een twistappel tusschen Holland en Vlaanderen. In 1014 werd Zeeland weder door eenen ontzettenden vloed zóó geteisterd, dat bijna alles, wat zich in de vlakte bevond, omkwam.
In de IIde plaats spreekt de Schrijver over de Slotsommen der berigten van de XIIde eeuw tot op dezen tijd. Eerst uit de octrooijen van bedijking, door de Landvorsten uitgegeven, verkrijgen wij meer stellige berigten aangaande de aardrijkskundige gesteldheid van dit gewest. Eene veeljarige en bedaarde vergelijking van die oorkonden brengt den Schrijver: A. tot eene schets van den staat des Lands in de XIIde eeuw (bl. 14). Ten jare 1100 vinden wij, geleid door bestaande Charters, in Zeeland, geen vast aaneengeschakeld land, maar eene groote menigte van kleinere eilanden; toen waren bekend: 1o. Zeeuwsch-Vlaanderen: Heedenessen lag tusschen twee takken van de Schelde, en maakte eeuwen lang de Zuidelijke grens van Zeeland, bewesten Schelde, uit. 2o. Zeeland bewesten Schelde, hetwelk uit een aantal eilanden bestond, gevormd door onderscheidene stroomen, takken van de Schelde; en 3o Zeeland beoosten Schelde, hetwelk te dien tijde den minst-belangrijken aanblik leverde. Een groot, zoo niet het grootste gedeelte, bestond toen uit enkel slik en moer. Tholen behoorde, met Schakerloo, tot het Brabandsche Hertogdom. Het eigenlijke Schouwen bestond uit zes brokken. - Zoodat in de XIIde eeuw Zeeland uit eene menigte kleine eilandjes was zamengesteld. Doch de Schrijver toont, B. den invloed, dien de veranderingen, door de volgende eeuwen veroorzaakt, hebben uitgeoefend 1o op de hoofdstroomen, en wel a. op de Westerschelde. In de oudste tijden was de Westerschelde wel een breede, doch echter tevens met banken opgevulde riviertak, slechts bevaarbaar voor kleine inlandsche vaartuigen; door de verbazende bedijkingen en afdammingen der XIIIde eeuw, werd deze tak een stroom, langs welken in de XVde eeuw reeds Engelsche en Fransche zeeschepen naar Antwerpen voeren; door latere afdammingen nam deze hoofdstroom in diepte toe, en b. op de Oosterschelde. Deze rivier was mede vroeger niet wat zij thans is; doch naauwelijks was in Noord-Beveland, in 1358, de Waal afgedamd en in 1386 het overschot van den Wytvliet gesloten, of de stroom werd dieper, en deed zijn geweld aan de kusten gevoelen, en na latere bedijkingen en afdammingen kreeg de stroom de gedaante en strekking, welke hij nóg heeft; doch die veranderingen oefenden ook invloed: 2o. op de Watervloeden. Naar gelang de wateren in mindere kanalen werden zamengedrongen, moest men ook verwachten in deze meerdere uitwerking van de stormvloeden te zullen waarne- | |
| |
men. De uitkomst heeft deze verwachting geenszins gelogenstraft. Met elken bij uitstek gewigtigen vloed heeft men eenen hoogeren stand van water gevonden; ja, die hoogere stand is sedert drie eeuwen aanmerkelijk en schrikverwekkend.
Vervolgens wijst ons de Schrijver C. de geregelde voortgang der verlanding van het Zuiden naar het Noorden. De steeds Noordwaarts opwerkende stroom knaagt de Zuidelijke kusten der eilanden onophoudelijk af en doet ze zinken, terwijl de vruchtbare slikken, tegen de Noordelijke oevers opgeworpen, aldaar weder heerlijke landouwen deden verrijzen. Hij toont dit aan uit de geregelde verlanding 1o. der massa's, en 2o. der bijzondere eilanden, en wel a.) door de winsten aan de Noordzijde: al de eilanden hebben ten Noorden aanwinsten; Philipsland levert hiervan de meeste overtuigende bewijzen; en b.) door de verliezen op de Zuidelijke kusten. Die verliezen zijn op sommige eilanden verbazend; terwijl op andere de niet bezwijkende kust alleen door verbazende opofferingen behouden kan worden. Alleen de Zuidhoek van Poortambacht op Zierikzee heeft aan zinkwerken, inlagen en dergelijke kosten, in een tijdvak van slechts 36 jaren, meer dan 8 tonnen gouds gekost; en spreekt de Schrijver c. (bl. 30) over de schijnbare uitzonderingen en bezwaren - en besluit zijne verhandeling met de gevolgen, die uit het door hem opgegevene voortvloeijen.
De Heer Dresselhuis zegt, dat hij vermeent bewezen te hebben, dat de natuur, in het opwerpen, vergrooten en aaneenhechten der Zeeuwsche gronden en eilanden, eenen geregelden gang heeft gehouden, en dat hieruit als gevolgen van zelve in het oog springen.
‘1o. Heeft er steeds zekere evenredigheid plaats tusschen het verdiepen der hoofdstroomen en het afdammen van mindere wateren, dan behoort men, bij het vergunnen van nieuwe afsluitingen, vooraf te onderzoeken, in hoe verre deze afsluitingen van invloed zijn op de diepe waterkolken, welke thans de Zeeuwsche Eilanden van een scheiden. Er is in alles een non plus ultra. Zoodra onze stroomen eenmaal zijn wat zij kunnen worden, zonder schade voor het reeds bestaande, moet elke verdere winst, op het ééne punt behaald, door verlies op een ander gevolgd worden. De veiligste weg is de natuur in haren gang te volgen, en slechts dáár te bedijken, waar de stroom kenbaar zijnen loop heeft veranderd; want
2o. werden verwoestingen, zoo als zijn opgegeven, veroorzaakt door het beperken van eenen stroom, die reeds zulk een' tak als de Honte had uitgeschoten, wat zou niet het gevolg moeten wezen, wanneer b.v. de wateren van beide krachtvolle armen der Schelde in dezelfde kil werden zamengedrongen? Zouden de kusten van Zuid-Beveland en Walcheren, nu reeds zoo sterk aan- | |
| |
gevochten en op vele punten bezwijkende, alsdan nog sterk genoeg zijn om dien vermeerderden drang te verduren? En indien zij eens niet sterk genoeg waren?’ De Schrijver laat het aan de beslissing zijner lezeren over, welk een lange sleep van jammeren, in dat geval, het voorbij zien van den stillen gang der natuur zou opvolgen!
Hierop volgt eene reeks van Aanteekeningen (van bl. 33-151, dus bijna meer dan vier vijfde van het Boek) vol van wetenswaardige en belangrijke zaken voor de geschiedenis, oudheid, aardrijkskunde, statistiek enz., bepaaldelijk van de Provincie Zeeland; welke aanteekeningen getuigen van des Schrijvers diepe kennis in al die vakken, van zijne belezenheid en zijn schrander oordeel.
Wij hebben deze Verhandeling en Aanteekeningen met zeer veel genoegen gelezen en danken den Heer Dresselhuis voor dit nieuw geschenk van zijne pen.
De stelling nogtans ‘dat Zeeland nimmer beter bevestigd en dus aan minder gevaar blootgesteld is geweest, dan tegenwoordig,’ is ons uit de verhandeling nog zoo bewezen niet voorgekomen.
Alles is echter hier in eenen duidelijken en verstaanbaren stijl geschreven: in eene geregelde orde en zonder eenige, tot het onderwerp niet behoorende, afwijkingen. Eene wèluitgevoerde Kaart van Zeeland, in de XIIe Eeuw, maakt het gebruik van dit Werkje gemakkelijker.
v.H.
A. Dec. 1837.
|
|