De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 602]
| |
Grammatica Arabica, breviter in usum Scholarum Academicarum conscripta a T. Roorda.Adjuncta est Brevis Chrestomathia, edita et Lexico explanata a P. Cool. Lugd. Bat. 1835. (298 pag. Lat. 31 Arab. 8o.)
Wat ten andere de volledigheid van dit Woordenboek betreft, zoo kan men, op zeer weinige uitzonderingen na, zich overtuigd houden, dat in hetzelve werkelijk alle woorden en formen, die in de Chrestomathie voorkomen, zijn opgenomen. Die, welke wij gemist hebben, zijn de volgende: op (bl. 198), het woord (in het meervoud ), een dienstmeisje, en bepaaldelijk eene zangster of danseres;; op (bl. 201), de 4de form van dat werkwoord (zie No. 114), die, even als de 1ste, beminnen, vermaak in iets scheppen, beteekent; op (bl. 209), de 8ste form (zie No. 20), die, even als de 1ste, eigenlijk slinken, en van daar ook figuurlijk, verarmen beduidt; op (bl. 210), het lijdend deelwoord (zie No. 61), beschonken, dronken; op (bl. 218), (zie No. 59), gevallig, aangenaam; op (bl. 267), de onbepaalde wijs der 1ste form, , die in No. 67 en 71 voorkomt; op (bl. 274), de 2de form van dat werkwoord, die in No. 33 gebruikt is, en daar klaarblijkelijk hetzelfde als de 1ste (bemorsen] aanduidt: in geen onzer Arabische Lexica (met uitzondering van het Heptaglotton van Castellus) wordt die 2de form nog gevonden, doch desniettegenstaande zou men verscheiden andere voorbeelden er hier van kunnen aanvoeren; eindelijk nog op , het woord (zie No. 88), eene bruiloft.
| |
[pagina 603]
| |
eeniglijk aan de plaatsen, door hem uitgegeven, ontleend en op deze gegrond zijn: door de laatstgenoemde in teksthaakjes in te sluiten, zou hij ze zeer gemakkelijk van de eerste hebben doen onderkennen; en had hij er dan te gelijk altijd het nommer der stukjes, waarin men ze aantreft, bijgevoegd, dan had niet alleen ieder bij den eersten opslag reeds kunnen zien, wat deze Chrestomathie, naar des Uitgevers meening, tot aanvulling en vermeerdering der Arabische Lexica oplevere; maar men had ook dadelijk den toetssteen bij de hand gehad, zonder welken in deze zaak geene genoegzame overtuiging mogelijk is. Doch dit daargelaten, en het Woordenboek alleen als hulpmiddel tot verklaring en toelichting van den uitgegeven tekst bezien, zoo moeten wij bekenen, dat het ons geene moeite kosten zou, verscheidene fouten en leemten in hetzelve aan te wijzen, die men ten gevalle van hen, voor wie het bestemd is, gaarne wenschen zou dat alle konden verholpen worden. Eensdeels toch ontbreekt het niet aan plaatsen, waar men beteekenissen vindt opgegeven, die even weinig met het taalgebruik overeenstemmen, als uit deze Chrestomathie te bewijzen zijn; of althans, waar bij het bepalen en uitdrukken van den zin eens woords, tegen de regels der gestrenge naauwkeurigheid gezondigd is. En aan den anderen kant mist men ook niet zelden hier die beteekenis, zoowel van enkele woorden als van zamengestelde zegswijzen, welke noodzakelijk ter verklaring van deze of gene plaats had behooren vermeld te worden, en heeft alzoo de leerling niet overal genoeg, om met oordeel en bedaardheid te werk gaande, den zin van hetgeen hij leest te verstaan. Eenige weinige voorbeelden zullen genoegzaam zijn om het door ons gezegde te staven en op te helderen. Op bl. 219 vindt men de form , als een zelfstandig naamwoord opgegeven, dat overvloed beduiden zou: zij is noch beduidt dat immer; en op de plaats der Chrestomathie, waar zij voorkomt (No. 116, bl 26 reg. 1 van ond.), kan zij ook onmogelijk iets anders dan eene bijvoegelijke form wezen, en dus het vrouwelijk van dat een gemakkelijk leven, goede dagen, beteekent. - Op bl. 210 wordt aan de lijdende form van het onzijdige werkwoord (ledig zijn) de kracht van verlaten, ontledigd, zijn toegekend: dit strijdt tegen het gezonde begrip; en ieder zal, bij het vergelijken van No. 73 (bl. 15 reg. 1), bespeuren, dat op die plaats (welke de Schrijver hier alleen kan hebben voor oogen gehad) het woord als lijdend Imperfectum der 4de form beschouwd moet worden: beduidt ledig maken, en dus , hij maakte voor hem het bad le- | |
[pagina 604]
| |
dig of vrij. - Op bl. 206 wordt door ongenaakbaarheid vertaald: het drukt dat afgetrokken begrip, zoo ver wij weten, nooit uit, maar beteekent altijd eene ongenaakbare plaats, een grond welks bezit door den eigenaar met fierheid verdedigd wordt. - Op bl. 254 wordt de kracht van het woord door het Latijnsche fraus teruggegeven: liever leze men adulteratio, ons vervalsching, op welken zin men in No. 129 (bl. 30 reg. 3) te hechten heeft. - Van wordt op bl. 220 alleen gezegd, dat het werpen beduidt; doch dit is niet genoegzaam ter verklaring der plaats, die in No. 72 (bl. 14 reg. 5 van ond.) gevonden wordt: dáár toch is de eigenlijke beteekenis van werpen en al werpende raken, tot de figuurlijke van aantreffen, bereiken, gadeslaan, overgebragt, en dus de blik van het oog als de pijl door hetzelve afgeschoten, voorgesteld. - Van het woord (bl. 245) is alleen de beteekenis van ziekte, niet die van oorzaak, opgegeven, die echter duidelijk in No. 100 (bl. 22 reg. 6) voorkomt. - Van had op bl. 242, tot verklaring van No. 92 (bl. 20 reg. 6), noodzakelijk moeten gemeld worden, dat het eene bepaalde hoeveelheid, waarbij men koopwaren verzendt, en dus zoo veel als ons baal, kist, of iets dergelijks, aanduidt. - Tot regt begrip van No. 84 (bl. 17 reg. 4) had in het Woordenboek op (bl. 291) moeten staan, dat de lijdende form (eigenlijk gevonden worden), zeer dikwijls het denkbeeld van zijn of bestaan uitdrukt, en dat men in die beteekenis ook bijzonder de onbepaalde wijs bezigt; en evenzoo op bl. 259, dat aan de lijdende form van het werkwoord (missen) gewoonlijk het begrip van niet zijn gehecht wordt, terwijl in dien zin vooral ook de onbepaalde wijs gebruikelijk is. Dan toch zou het gemakkelijk geweest zijn, de woorden aldus te vertalen: zijn zijn is als zijn niet zijn, dat is: het is hetzelfde, of men hem heeft of niet heeft. - Van is op bl. 287 zeer goed vermeld, dat de Arabier met behulp van hetzelve ons wederkeerig voornaamwoord uitdrukt; doch er had bepaaldelijk moeten bijgevoegd worden, dat men in dat geval, als meervoudige form van dat woord, altijd bezigt, en dat deze form in dien zin in No. 111 (bl. 24 reg. 7) voorkomt. Zoo
| |
[pagina 605]
| |
men toch de woorden, dáár aangehaald, in den Koran zelven naslaat, zal men zich spoedig overtuigen, dat er hetzelfde beduidt, als of men geschreven vond: met zware vermoeijing van u zelve. - Wij willen onze aanmerkingen op dit punt besluiten, met het laatste gedeelte van No. 134 op te helderen, tot welks verstand de leerling meerdere hulp behoeft, dan hij thans uit het Woordenboek ontleenen kan. Vooreerst wete men, dat het werkwoord ook in den zin van iets voor goed, voor verkieslijk, houden, gebruikt wordt, en dat de Arabier, bij voorbeeld, zeggen kan , daarmede bedoelende: hebt gij lust rijk te wezen? zoudt gij gaarne rijk willen zijn? Ten andere, dat terwijl het voorzetsel in het algemeen onder beduidt, en dus den zin heeft van hij is aan mij ondergeschikt; hij staat onder mijne magt, of onder mijne bevelen, men van eene vrouw zeggende, naar een zeer gewoon spraakgebruik daarmede uitdrukt: ik heb ze in huwelijk; zij is mijne huisvrouw. En ten derde nog, dat daar, bij voorbeeld, letterlijk beduidt: hij zeide dat, (het overnemende) van de tong zijns broeders, en dit derhalve vrijer aldus vertaald kan worden: hij zeide dat, zijnen broeder volgende, of op zijnen broeder zich grondende, men hier aan ook eenvoudig de kracht van ons op grond van heeft toe te kennen. Na deze toelichtingen zal het gemakkelijker zijn den waren zin dier woorden te vatten, en de aardigheid die in dezelve ligt opgesloten, te vinden. Zij luiden dus: De derde van hen was Abou-l-Hasan Al-Mafarroukhi, in de dagen zijner jeugd en de kracht zijner geestigheid. Ik schertste met hem, door tot hem te zeggen: Zoudt gij wel willen zijn (dat is, naar de dubbelzinnige kracht dezer zegswijze, óf onder mijne bevelen willen staan, óf mijne vrouw willen wezen)? Waarop hij antwoordde, zich grondende op zijne algemeene vermaardheid van wege zijne geestigheid: (O ja wel, mits) met drie anderen gelijk ik ben (die men namelijk nergens zou kunnen aantreffen).
Een hoofdvereischte van zoodanig een Woordenboek, als hier door den Heer Cool geleverd is, is naar ons oordeel, dat het zoo | |
[pagina 606]
| |
veel mogelijk op eene wijsgeerige leest geschoeid zij, en dus overal, waar dit kan, de ware kracht der zegswijzen toelichte, en in de verschillende beteekenissen éénheid van oorsprong doe opmerken. Zoo moeijelijk het wezen zou, een volledig Lexicon der Arabische taal op deze wijze te bewerken, zoo ligt uitvoerbaar mag men het rekenen, de korte woordenlijst, die tot verklaring van een Leesboek dienen moet, op dien beredeneerden trant in te rigten; en niemand zal het wel betwijfelen, of het voor den leerling nuttig zij, aldus van het begin zijner studiën af zich eene manier te zien voorgeteekend, die om hare duidelijkheid even aangenaam en aanlokkend is, als zij met regt de eenige ware, die tot fijn gehoor en onderscheidend gevoel op eene taal leidt, genoemd mag worden. Wij verheugen ons daarom, dat ook de Heer Cool niet verzuimd heeft, hier en daar in dit Woordenboek proeven te leveren van zoodanig eene meer wetenschappelijke behandeling; doch mogen het niet verhelen, dat wij zeer gaarne gewenscht zouden hebben, dat die manier over het algemeen gezetter door hem gevolgd, en in enkele gevallen gelukkiger door hem aangewend ware. Om nu van die kleinere rededeelen, zoo als de voorzetsels en voegwoorden zijn, van welker regt begrip, vooral in het Arabisch, zoo bijzonder veel afhangt, en welker naauwkeurige en scherpe omschrijving dus zoo hoogst noodzakelijk geacht mag worden; om nu van deze hier kortheidshalve niet te spreken, willen wij slechts met een paar voorbeelden aantoonen, hoe de Schrijver de uiteenloopende beteekenissen van één en hetzelfde woord, die hij, als in zijne Chrestomathie voorkomende, vermelden moest, soms zeer in het kort en geheel toereikend had kunnen ophelderen, door de oorspronkelijke kracht van hetzelve uit te vorschen en hier als het hoofdbegrip, dat tot al die gewijzigde denkbeelden heeft aanleiding gegeven, vooraan te plaatsen. Zoo beduidt het werkwoord eigenlijk ons loopen, en wordt in dien zin bijzonder van paarden gebezigd: minder eigenlijk gebruikt men het van water, zoodat het dan ook door ons vloeijen of stroomen kan overgezet worden; en nog figuurlijker van zaken, die aan den gang zijn, plaats hebben, geschieden. Door die oorspronkelijke kracht van wordt ook de beteekenis van deszelfs vrouwelijk deelwoord geheel en al verklaard: eigenlijk toch beduidt dit eene loopende, eene loopster, en van daar een dienstmeisje. - Het werkwoord drukt letterlijk ons omhoog heffen uit: van daar wordt het gebruikt van het verheffen tot eene waardigheid; het van den grond nemen eener zaak, die men weg zal dragen; het opsteken van een geschrift, hetzij ver- | |
[pagina 607]
| |
zoek, hetzij klagt inhoudende, tot den Koning of den Regter; het opvoeren of terugbrengen van eenige overlevering tot den eersten verhaler; enz. - Het werkwoord beteekent in den grond ons neerzetten of neerleggen; en vervolgens, door het beeld zich voor te stellen van iemand, die een last, door hem gedragen, afzet en nu verder staan of liggen laat, ook figuurlijk daarlaten, rusten of begaan laten: zoo zegt men dus , laat mij begaan; maar hieruit is nu ook zeer gemakkelijk de constructie te verklaren, die men in No. 91 (bl. 20 reg. 1) aantreft: (laat af mij te bedillen), daar de ware kracht dier woorden deze is: zet van u af het bedillen van mij. - Wij zijn nog schuldig, ook met een woord te bewijzen, dat de Heer Cool soms in verklaringen van dezen aard gelukkiger had kunnen zijn, en niet altijd den weg der strenge naauwkeurigheid, die vooral in dit opzigt zoo is aan te bevelen, genoegzaam gevolgd is. Zoo zien wij niet in, hoe de phrase (hij heeft berouw gekregen), bij mogelijkheid zou kunnen beteekenen: hij is in zijne handen gevallen, en dus de verklaring derzelve, door den Uitgever op bl. 225 voorgesteld, zou kunnen aangenomen worden. De lijdende form beduidt eeniglijk ER is gevallen, of MEN is gevallen; en wij houden het dus voor hoogstwaarschijnlijk, dat daar en oorspronkelijk beteekenen moeten: men is in zijne, en men is in hunne, handen gevallen, de figuurlijke kracht dezer woorden (hij heeft, zij hebben, berouw gekregen) daarvan ontleend zij, dat zoo menigmaal, nadat men het voorwerp van zijnen haat als eene weerlooze prooi heeft in handen gekregen, de wraaklust voor het mededoogen plaats maakt, en men spijt en berouw gevoelt over de moeite die men zich zelven en den ander berokkend heeft. - Ter verklaring van het eigenlijk onderscheid van beteekenis tusschen de zegswijzen en , waarover de Uitgever op bl. 247 spreekt, zouden wij liever het volgende hebben aangetroffen: kan naar de kracht van het voorzetsel niets anders beduiden, dan hij is Boven hem binnengekomen; en bij deze spreekwijs denke men dus aan iemand, die de tent, of de kamer, binnentreedt, terwijl de ander (naar de gewoonte der Oosterlingen) dáár op den grond is neergezeten: daarentegen drukt het meer algemeene denkbeeld van hij is Tot of Bij hem binnengekomen, uit. - Eindelijk, op het woord (bl. 244)
| |
[pagina 608]
| |
zou, gelooven wij, meer naar waarheid, en beter tot opheldering van No. 104 (op bl. 23), het volgende gezegd zijn: beduidt eigenlijk iemand tegenhouden (b.v. opdat hij niet valle, of niet voortga), en heeft van daar in de aangehaalde plaats de bepaalde kracht van voor gevaar behoeden. De minnaar toch, dáár aan zijne geliefde schrijvende: God mij en u! meent er klaarblijkelijk meê: God behoede mij en u voor gevaren!; doch het meisje, uit aardigheid den letterlijken zin drukkende, en derhalve de woorden dus verstaande: God houde mij en u tegen!, schrijft hem terug: O dwaas! indien uw wensch verhoord wordt, zullen wij in eeuwigheid niet bij elkander komen. Wat de Heer Cool nog verder van het werkwoord zegt, moet nu insgelijks naar deze opmerking verbeterd worden: de 8ste form beduidt, als het medium der eerste, eenvoudig zich tegenhouden, of zich ophouden, en de bijnaam van den 8sten Khalif uit het Abbâsiden-huis, , is dus letterlijk in onze taal: de geen die door God, door Gods hulp en magt, zich staande houdt.
Omtrent de manier, die in dit Woordenboek tot opheldering der eigen namen gevolgd is, kunnen wij niet anders dan met lof ons oordeel uiten. De Heer Cool heeft al het mogelijke aangewend, om nopens de personen, die hier in zoo groote menigte genoemd worden, voor zich zelven eenige inlichting in te winnen, en die vervolgens op de beknoptste wijze den Lezer mede te deelen. Wij gelooven dan ook, dat men in de meeste gevallen, waar hij volslagen onbekendheid met eenig persoon belijdt, groote moeite zou hebben, er iets naders van te melden, en willen alleen op twee plaatsen het door hem gezegde eenigzins aanvullen. Van Nasr-Ibn-Ahmed, die in No. 37 (bl. 8 reg. 1 van ond.) voorkomt, vindt men in het Woordenboek (bl. 286) niet meer, dan hetgeen uit den Arabischen tekst reeds blijkt, dat hij Regent van Khorasan was. Men dient echter, om dat stukje te verstaan, noodzakelijk onder het oog te houden, dat hij zelf een der beroemdste Vorsten uit het Sâmâniden-huis geweest is, en aldus persoonlijk zich de hekeltaal van Abou-t-Taijib had aan te trekken. D'Herbelot gewaagt van hem op de woorden Saman en Samaniah. - Omtrent Saifoddaula, die in No. 42 (bl. 10 reg. 1) is vermeld, verwijst de Heer Cool in het Woordenboek op (bl. 228), naar het woord , waar hij iets naders over hem in het midden zou brengen. Dit is niet geschied, en de Lezer wete dus, dat Ali-Ibn-Abdollah, bijgenaamd Saifoddaula of het zwaard des Rijks, een der magtigste en luisterrijkste Vor- | |
[pagina 609]
| |
sten van zijnen tijd was, die niet veel meer dan in naam den Khalif erkennende, over een groot gedeelte van Syrie, Armenie en Cilicie regeerde, en er bijzonder belang in stelde, om de grootste Vernuften zijner eeuw door buitengewone gunstbewijzen aan zijn Hof te verbinden. Zie over hem d'Herbelot op het woord Saifaldoulat. - Voorts hebben wij niet slechts in het algemeen hier aan te merken, dat bij de verklaring van die soort van namen, die iemands betrekking op een land, een stad, een volk, een stam, of een bijzonder persoon, aanduiden, doorgaands eenige meerdere naauwkeurigheid en juistheid zou verlangd kunnen worden [noot 1]; maar ook, | |
[pagina 610]
| |
dat op sommige plaatsen de opheldering derzelve geheel is achterwege gebleven: zoo had op bl. 205 reg. 8, van gezegd kunnen worden, dat het is af te leiden van , den eigen naam van drie verschillende Arabieren, die elk als de Stichter van een afzonderlijk geslacht bekend staan; en eveneens op bl. 185, van , dat het zoodanig iemand aanduidt, die van eenen Oudvader, geheeten, afstamt. - Onder deze zelfde rubriek willen wij ten slotte ook nog op het volgende den Lezer opmerkzaam maken: op bl. 220, 228, en 238, staat verkeerdelijk , en , daar de beide eersten dezer eigen namen altijd met het artikel ( en ), het laatste zonder hetzelve () gevonden wordt. - Op bl. 195 had tot opheldering van den naam (Takphoer), waarmede bij de Arabieren de Grieksche Keizer Nicephorus wordt aangeduid, kunnen dienen, dat dezelve zonder twijfel oorspronkelijk of (Nikiphoer of Nikphoer) is geschreven en uitgesproken, en dat later eene ligt verklaarbare schrijffout die verknoeijing zal veroorzaakt hebben. - Op bl. 194 wordt de Arabische naam van dien Perzischen Koning, welken de Grieken VaranesGa naar voetnoot(1) heeten, , zóó verklaard, als beduidde dezelve . Doch deze Bahram, of Varanes, was niet de zoon van iemand die Djoer heette, maar (ook naar het berigt der Arabische Geschiedschrijvers) van Koning Jejdedjerd, wien hij op den troon van Perzië is opgevolgd: men zal dus beter doen, met omtrent den oorsprong van dat bijvoegsel zijns naams (waardoor hij van vijf andere Bahram's, die vóór hem het Perzische Rijk bestuurd hadden, onderscheiden wordt) d'Herbelot te raadplegen, bij wien
| |
[pagina 611]
| |
men op het eind van zijn artikel over Baharam Gur, dit onderwerp vindt aangeroerd. De correctie dezer Chrestomathie laat, evenmin als die der Grammatica, iets van belang te wenschen over: in de laatstgenoemde hebben wij, op bl. 98 reg. 3, de drukfout aangetroffen, waarvoor men ongetwijfeld lezen moet: in de eerste zijn ons de volgende voorgekomen, die misschien den ongeoefenden lezer zouden hinderen kunnen: op bl. 24 van den Arabischen tekst staat, in den 3den regel, en , voor en ; en op bl. 31 reg. 7, voor ; voorts in het Woordenboek, op bl. 199 reg. 8, vacuum voor vaenum; op bl. 203 reg. 11, voor ; op bl. 221, spumavit oris angulis voor spumavit oris angulus; op bl. 226 reg. 10, Almothadii voor al-Mohtadii (); op bl. 227 reg. 1, en , voor en ; op bl. 232 reg. 7, voor ; op bl. 238 reg. 11, No. 22 voor No. 122; op bl. 248 reg. 10, No. 130 voor No. 133; op bl. 296, No. 26 voor No. 96; en eindelijk, hetgeen niet wel anders dan eene vergissing van den Uitgever zelven zijn kan, staat op bl. 179 reg. 13 en 17, en op bl. 180 reg. 3, driemaal verkeerd Thaâlebîo en Thaâlebîi, voor as-Sâhibo en as-Sâhibi (.)Hier aan het einde onzer Recensie gekomen, herhalen wij onzen dank aan de beide verdienstelijke Schrijvers, voor hetgeen door hen geleverd is, om de regte beoefening der Arabische taal aan onze Vaderlandsche Hoogeschoolen gemakkelijker te maken. Wij twijfelen geenszins, of hun arbeid zal door elk, die dien waarderen kan, op hoogen prijs geschat worden, en weten met geen beteren wensch hier te sluiten, dan dat het der Nederlandsche Jongelingschap, die op het Vak der Semitische Letterkunde zich toelegt, nooit aan Hoogleeraren, als de Heer Roorda, en zulken Hoogleeraren nooit aan kweekelingen, als de Heer Cool is, ontbreken moge.
H.E. Weijers.
[p. 609, noot 1] Een paar voorbeelden mogen deze aanmerking, hier in het voorbijgaan aangestipt, wettigen: in N. 100 (bl. 22 reg. 1) leest men den naam van , en in het Woordenboek (bl. 181) staat tot verklaring van denzelven, dat de toenaam aanduidt, dat deze Abou-Ali afkomstig was uit het gewest of de stad . Nu zal men met reden vragen, vooreerst welke der twee schrijfwijzen de ware zij, , zoo als in den tekst, of , zoo als in het Woordenboek staat? Tot antwoord hierop kunnen wij mededeelen, dat in den tekst de lezing van het HS. is uitgedrukt; doch tevens, dat de schrijfwijze, die in het Woordenboek voorkomt, zonder eenige bedenking de voorkeur verdient: de Uitgever zal dus eerst later bemerkt hebben, dat hij hier onvoorzigtig zich op het gezag van het HS. verlaten had, en dat door weglating van het puntje der letter de lezing verbeterd moest worden. Eene tweede vraag is van zelf, wat eigenlijk de Heer Cool met die woorden afkomstig uit het gewest of de stad , bedoeld hebbe? De lezer lichte dezelve uit het volgende toe: is een toenaam, dien men naar twee verschillende plaatsen, beide gelijkelijk (niet ) geheeten, voeren kan, en die ook werkelijk door verscheiden Arabieren, door den een naar deze, en door anderen naar gene der twee, gevoerd is. Saimara toch is zoowel de naam van eene uitgestrekte landstreek, die aan Basra grenst, als van eene stad in Perzisch-Irak, nabij Deinawar gelegen. - In No. 121 (bl. 28 reg. 6) wordt van een persoon gesproken, wiens naam dáár gedrukt staat: volgens de lijst der Corrigenda (bladz. 298) heeft men voor in de plaats te stellen; en volgens het Woordenboek (bladz. 250) duidt deze toenaam aan, dat de man die denzelven voert, óf uit een dorp bij Bagdad, geheeten, óf uit een stad van Sidjistan, met name , afkomstig is. De Lezer wete, dat in den naam van beide deze plaatsen de letter verdubbeld wordt uitgesproken, en dat dus, daar zoo wel het bedoelde dorp bij Bagdad in het Arabisch , als de naam dier Perzische stad (niet ) geschreven wordt, er wel geen de minste twijfel bestaan kan, of de Heer Cool had in den tekst niet , maar , moeten uitgeven, naar welke van die twee plaatsen de dáár genoemde Omar dien toenaam dan ook gevoerd hebbe. |
|