De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijGrammatica Arabica, breviter in usum Scholarum Academicarum conscripta a T. Roorda.Adjuncta est Brevis Chrestomathia, edita et Lexico explanata a P. Cool. Lugd. Bat. 1835. (298 pag. Lat. 31 Arab. 8o.)
| |
[pagina 493]
| |
de, en de eerste onzer elfde eeuw), en bekleedde zelf onder de zuiverste en meest smaakvolle Schrijvers van zijnen tijd eene eerste plaats. Dit zijn Werkje is eene verzameling van losse en meestal zeer korte stukjes, waarin aardigheden en geestige gezegden van allerlei soort van menschen worden medegedeeld. Van de 12 Hoofdstukken, waaruit het bestaat, loopt het eerste over de Gezellen van Mohammed; het tweede over de oude Koningen, dat is, de Grieksche, Romeinsche en Persische Vorsten vóór de invoering van het Islamisme; het derde over de Khalîfen en mindere Mohammedaansche Regenten; het vierde over hunne Vezieren en andere voorname Staatsministers; en evenzoo al de volgende Hoofdstukken over onderscheidene rangen en klassen van beambten, geleerden, of beoefenaars van kunsten en wetenschappen; terwijl ook een derzelve (het achtste) bepaaldelijk aan de meisjes en schoone vrouwen gewijd is. Van elk der personen, die in die verschillende afdeelingen vermeld worden en naar de orde des tijds op elkander volgen, vindt men één of meer schoone gezegden, of vreemde en zinrijke uitdrukkingen, of gevatte en scherpe antwoorden, hetzij in proza, hetzij, gelijk in het laatste Hoofdstuk uitsluitend het geval is, in poëzij, aangehaald; terwijl de Schrijver, die zich zijne land- en tijdgenooten als lezers voorstelde, nergens iets tot verklaring heeft bijgevoegd, dan eene korte mededeeling der gelegenheid waarbij elk gezegde was uitgesproken, of der bijzondere omstandigheden die tot hetzelve aanleiding gegeven hadden. Wat het Handschrift betreft, waaruit de Heer Cool de uitgave bewerkstelligd heeft, hetzelve behoort tot de kostbare verzameling van Oostersche Handschriften der Leydsche Hoogeschool, en is, zoo ver onze bekendheid met andere Boekerijen van dien aard reikt, in Europa geheel éénig, Deze laatste bijzonderheid, bij al het overige gevoegd, waardoor dit Werkje belangstelling verdient, deed den Hoogleeraar Hamaker besluiten, om, toen de Heer Cool, na reeds gedurende eenige jaren zich te Amsterdam, onder de leiding van den Heer Roorda, in de Semitische Letterkunde geoefend te hebben, naar Leyden gekomen was om dáár die studiën voort te zetten, hem bepaaldelijk dit Handschrift ter lezing en bewerking aan te wijzen. Was het hem in den korten tijd van zijn verblijf aan die Hoogeschool gelukt, die taak, met veel genoegen door hem aangevangen en met lust en ijver voortgezet, ten einde te brengen, hij zou, naar het plan van zijn beroemden Leidsman bij dit werk, het gansche Handschrift, naar behooren verklaard, hebben uitgegeven, en dien arbeid, als eene Akademische Proeve zijner vorderingen, in het openbaar te Leyden hebben verdedigd. Het zou den geleerden van het vak niet anders dan hoogst aangenaam hebben kunnen zijn, dat plan ver- | |
[pagina 494]
| |
wezenlijkt te zien, vooral daar de aanleg en buitengewone vlijt van den Heer Cool alles goeds van deszelfs uitvoering mogt doen verwachten. Doch gelijk meer ondernemingen van deze soort, indien zij binnen een zoo engen tijdkring beperkt worden, zoo moest ook deze schipbreuk lijden op de onvoorziene moeijelijkheden, die het werk met zich bragt; en eenmaal de Akademie verlaten hebbende, zou de Heer Cool wel hoogst waarschijnlijk nooit zijne taak voltooid, en dus ook nimmer het gewenscht genoegen van zijne niet geringe moeite hebben ingeoogst. Wij verheugen ons dus hartelijk te zijnen gevalle, dat zich onverwachts voor hem de gelegenheid heeft opgedaan, om op de gelukkigste wijze van zijnen arbeid partij te trekken, en dat hij thans, door aan het vereerend aanzoek van zijnen vroegeren Leermeester gehoor te geven, voor zich de aangename voldoening heeft van de vruchten zijner studie ten algemeenen nutte te zien aangewend. Beter voorslag toch kon hem wel niet gedaan worden, dan om uit het Werk, dat hij niet geheel had kunnen uitgeven, omdat nog menige plaats van hetzelve hem onverstaanbaar gebleven was, en aan zeer vele althans nog iets tot volledige verklaring haperde, nu enkele stukjes bij wijze van bloemlezing mede te deelen, en met onbepaalde vrijheid te werk gaande, geene andere daartoe uit te kiezen, dan die hij geheel dacht te verstaan, en tevens het waardigst keurde om in een Leesboek voor eerstbeginnenden te worden opgenomen. Volgens dit plan ontvangen wij dus hier uit elk Hoofdstuk een kort uittreksel, met uitzondering alleen van het laatste, dat de Heer Cool geheel heeft achterwege gelaten: de reden die hem hiertoe bewogen heeft, verklaart hij in zijne Voorrede, bl. 171; en in het dáár gezegde zouden wij volkomen berusten, indien al de dichterlijke stukjes, waaruit, gelijk reeds boven is aangemerkt, die laatste afdeeling uitsluitend bestaat, wezenlijk voor hen nog te moeijelijk waren, die voorondersteld moesten worden het voorgaande reeds ten einde toe gelezen te hebben. Dit echter meenen wij met grond te mogen betwijfelen, en zouden daarom liever gezien hebben, dat de Uitgever ook van dat twaalfde Hoofdstuk met oordeel een uittreksel gemaakt, en hier, als handleiding tot het lezen van Arabische poëzij, had achteraan geplaatst: de zwarigheid van daardoor den omvang der Chrestomathie te vergrooten, zou in ons oog volstrekt van geen belang zijn geweest, of, zoo dezelve al bestond, gemakkelijk door het inkorten der vorige Hoofdstukken, en met name van het derde, hebben kunnen verholpen worden. In zulk eene bloemlezing uit het poëtisch gedeelte van dit Werkje, zouden wij dan ook gaarne gewenscht hebben, dat aan het begin van elk stukje de maat der verzen met derzelver Arabischen naam door den Uitgever, tusschen twee haakjes, ware aangeduid, en | |
[pagina 495]
| |
dat hij vervolgens dien Arabischen kunstterm in het Woordenboek verklarende, daar eenvoudig het schema van de verssoort, die men er mede beteekent, had uitgeschreven. Ditzelfde had hij nu reeds bij de losse dichtregels en korte dichtstukjes, die op twaalf verschillende plaatsen van zijne Chrestomathie voorkomen, in acht kunnen nemen, en zoo van het begin af den leerling kunnen gewennen, om bij het ontmoeten van een Arabisch vers, eerst en vóór alles naar deszelfs metrum te zoeken: thans is het als noodzakelijke verpligting voor den docent overgelaten, om zelf, niet zonder eenigen omslag, dat ontbrekende aan te vullen. - Wat de uitgegeven stukjes betreft, derzelver getal, doorloopend met Arabische cijfers aangeteekend, bedraagt 134, of eigenlijk 137, daar op bl. 8 reg. 4, op bl. 13 reg. 13, en op bl. 25 reg. 7 van ond., overal met het woord een nieuw stukje aanvangt, en dus ook een volgend nommer had behooren geplaatst te worden. In de keuze derzelve is de Heer Cool, naar ons inzien, zeer gelukkig geslaagd: eensdeels, omdat men er slechts weinige onder aantreft, waarvan het, óf door de onverstaanbaarheid der uitgegeven lezing, óf uit het bijgevoegde Woordenboek, zeker is, dat de ware zin voor hem zelven nog moet duister geweest zijn; en anderdeels, omdat verreweg de meeste wezenlijk eene belangwekkende zijde hebben, en zich door fijnheid van scherts, of aardigheid van vinding, of vooral ook door betamelijkheid, boven vele andere, waaruit hij te kiezen had, onderscheiden. Omtrent de bewerking kunnen wij over het geheel een gunstig oordeel uitbrengen, en mogen met volle ruimte zoowel den goeden tact als de naauwkeurigheid des Uitgevers prijzen: zijn werk doet de school, waarin hij gevormd is, eer aan, en vertoont op vele plaatsen het begin dier echte geleerdheid, naar welker volmaking de beoefenaar der Semitische Letterkunde streven moet, daar zij alleen hem in staat kan stellen, om dat belangrijke Vak op de hoogte, die het thans bereikt heeft, nog voorwaarts te brengen, en nieuwen luister aan eenig gedeelte van hetzelve bij te zetten. Zoo de Heer Cool in zijnen tegenwoordigen werkkring den tijd kan vinden, om met ernst zijne Arabische studiën te vervolgen, hij houde vooral met naauwgezetheid het spoor, dat door beide zijne Leermeesters eenstemmig hem aangewezen, aanvankelijk door hem gelukkig betreden is, en doe al zijnen verderen arbeid de onmiskenbare blijken dragen van eenen zuiver wetenschappelijken geest, die alle overhaasting en oppervlakkigheid schuwende, geen onderzoek ooit voor geëindigd houdt, eer de waarheid volkomen gevonden is.
Na in het algemeen aan den Heer Cool den lof, door hem verdiend, te hebben toegekend, willen wij nu de onderscheidene gedeelten van zijn werk achtereenvolgends in oogenschouw nemen, en meer in bij- | |
[pagina 496]
| |
zonderheden tredende, aan onze Lezers mededeelen, in welk opzigt vooral zijne manier van uitgeven en bewerken ons prijzenswaardig schijne, en op welke punten wij iets van belang hebben aan te merken, of eenige verbetering en verandering hebben voor te stellen. De gelegenheid, waarin wij ons bevonden hebben, tot naauwkeurige vergelijking van het Handschrift zelf, dat tot de uitgave gebruikt is, zal ons op vele plaatsen in staat stellen, om met volkomen zekerheid onze gedachten te uiten, en meer waarde, dan anders het geval zou zijn, aan deze beoordeeling bij te zetten. Vooreerst dan prijzen wij in den Uitgever eene groote mate van getrouwheid. Van de letters van het HS., dat bijna overal goed en duidelijk geschreven is, en bijzonder veel innerlijke waarde heeft, is hij hoogstzelden zonder reden, hetzij door iets te veranderen, hetzij door iets bij te voegen of uit te laten, afgeweken: de weinige plaatsen, waar ons dat gebleken is, zullen wij hier laten volgen, en daaronder te gelijk die opnemen, waarin het HS. zelf tot eene dezer feilen heeft aanleiding gegeven, en aan deszelfs mindere leesbaarheid de schuld der verkeerde uitgave te wijten is. In No. 20 (bl. 5 reg. 8) moest het woordje ongetwijfeld niet in den tekst zijn opgenomen: vooreerst, omdat de trekken, waarin de Heer Cool het gezocht heeft, en waarvan hij in de aanteekening zegt, dat men ook wel zou maken kunnen, thans inderdaad geheel onverklaarbaar schijnen, en ten minste zeker noch het een, noch het ander, der genoemde woorden aanduiden; ten tweede, omdat het blijkbaar eene latere hand is, die deze onleesbare trekken, tusschen de regels in, heeft bijgeschreven, terwijl het niet eens kennelijk is, of zij, gelijk de Uitgever gedacht heeft, tot den ondersten, dan wel tot den bovensten, regel betrekking hebben; en eindelijk, wijl men, den zuiveren tekst van het oorspronkelijk Handschrift volgende, en dus (indien iemand een nooddruftigen riep) lezende, volstrekt niets meer tot aanvulling van den zin begeeren kan. - Aan het begin van No. 28 (bl. 7 reg. 4) ziet ieder dat men voor , liever in de plaats moet stellen: en werkelijk heeft dit vroeger in het HS. gestaan, daar thans nog, niet alleen de opene ruimte der letter aanwezig, maar ook boven dezelve de vokaal die daarbij behoord heeft, over is. - In No. 33 (bl. 8 reg. 6) heeft het Handschrift duidelijk (zij hitste hem aan), en het zal dus eene bloote vergissing zijn, dat daarvoor thans , waaraan dezelfde beteekenis kan worden toegeschreven, te lezen staat. - In No. 51 (bl. 11 reg. 7) had de Heer Cool vóór de woorden (tot zijne | |
[pagina 497]
| |
aardigste gezegden behoort) moeten bijvoegen, vermits het voorgaande stukje, dat in dit uittreksel door hem is achterwege gelaten, daarmede aanvangt, en dezelve ook blijkbaar op het uitgegevene betrekking hebben, hetwelk in het HS. met beginnende, ten naauwste met dat vorige verbonden is. - In hetzelfde No. (reg. 10) heeft het HS. (eigenlijk en een tot zich roepen der bekeering, dat is met andere woorden, en een sterk verlangen naar bekeering), zoodat het thans uitgegevene niet alleen bij het naastvoorgaande en volgende min passend, maar ook inderdaad onjuist is. - In No. 58 (bl. 12 reg. 8) zien wij volstrekt geene reden, waarom het woord (zijn broeder), dat in het HS. achter is bijgevoegd, zij uitgelaten. - In het volgende No. (reg. 12) heeft daarentegen het HS. de woorden niet, en had dus de Heer Cool in den tekst eenvoudig moeten uitgeven: in eene aanteekening, of in het Woordenboek, zou hij den Lezer hebben kunnen verwittigen, dat het onmiddellijk volgende stukje [noot 1] het bijna zeker maakt, dat onder den algemeenen naam van Mohammed, hier Mohammed-ibn-Abdolmalic, ongetwijfeld een der hoogste Staatsministers van dien tijd, te verstaan zij. - In No. 63 (bl. 13 reg. 5) en in No. 94 (bl. 20 reg. 10) zou de Uitgever zich stipter aan het HS. gehouden hebben, door den naam der stad Bagdad te doen drukken, vermits op geene dier plaatsen zóó, als thans in den tekst staat, geschreven, maar op alle eenstemmig de derde letter van dien naam met een puntje geteekend is. - In No. 89 (bl. 18 reg. 6 van ond.) zijn twee woorden verkeerdelijk uitgegeven, namelijk , wat hier ieder hinderen moet, en voor het laatste staat in het HS. (van , de bruid voor het eerst ongesluijerd aan den bruidegom vertoonen); en voor het andere een woord, waarvan de twee eerste letters duidelijk zijn, en de laatste een is, terwijl tusschen deze en de een trek zich vertoont, die naar gelang van het enkele of dubbele puntje, dat men er van boven of van onderen zich bij verbeeldt, voor zeer verschillende letters kan aangezien worden: men leze dus hier een- | |
[pagina 498]
| |
voudig (van , zich tot de viering van het Mecca-feest gehoorzaam betoonen), en zal daarna volstrekt geene moeijelijkheid in de verklaring der woorden meer aantreffen. - Het begin van No. 110 (bl. 24 reg. 2) zou niet zoo afgebroken, en daarom hier met den schrijftrant der Arabieren zijn strijdig geweest, indien de Uitgever er de woorden had voorgeplaatst, die in het HS. onmiddellijk vóór gaan, en het hoofd, niet van dit stukje alleen, maar van al de andere die nog in deze afdeeling volgen, uitmaken. Zij zijn deze: , aardigheden van andere ongenoemde vrouwen. - In No. 111 (ald. reg. 4) heeft het HS. voor , dat klaarblijkelijk eene fout zou zijn, . - In No. 131 (bl. 30 reg. 5) is zonder eenige reden, de lezing van het HS. , in dier voege als men thans in de uitgave leest, veranderd: door het meervoudige voornaamwoord te behouden wint, naar ons oordeel, de zin der plaats, en wordt de meening van het gezegde begrijpelijker: Den dichter Ali-ibn-al-Djahm (dus luidt het stukje) ging een bedelaar voorbij, die om een aalmoes vroeg en lastig aanhield, zeggende: (ach menschen!) wilt ons troost verleenen! Waarop hij hem te gemoet voerde: indien wij ulieden (dat is, u en anderen van uw slag) troosten, zullen wij ulieden gelijk zijn (dat is: even als gij bedelen moeten.) - Eindelijk hebben wij hier nog eene plaats in het Woordenboek te verbeteren, waar eveneens eene verkeerde lezing uit het HS. is opgegeven. Men vindt daar namelijk, op bl. 206, dat de persoon die in No. 71 (bl. 14 reg. 4) voorkomt, in het andere Werkje, dat van gelijken inhoud zijnde, het laatste gedeelte van ditzelfde HS. inneemt, niet, zoo als hier, den bijnaam van , maar van , den smaakvollen, voeren zou. Ter plaatse, die de Uitgever bedoeld moet hebben (bl. 75 van dat gedeelte des Handschrifts), staat niet , maar , dat verder op tweederlei wijze, en , kan worden uitgesproken: in het eerste geval beduidt het iemand die óf uit de Spaansche stad (Santa Maria), óf uit den stam afkomstig is; en naar de tweede uitspraak iemand die tot een der acht onderscheidene stammen behoort, aan welke allen de naam gemeen is.
Tot hiertoe spraken wij van des Uitgevers meerdere of mindere trouw ten opzigte van de letters van het HS. Wat nu de vokalen of klankstippen betreft, die in hetzelve zeer menigvuldig, en meestal | |
[pagina 499]
| |
hoogstnaauwkeurig, zijn bijgevoegd, ook omtrent deze is hij met verdienstelijke zorg en groote behoedzaamheid te werk gegaan. Slechts zelden is hij zonder oorzaak er van afgeweken, en wij twijfelen of men andere noemenswaardige voorbeelden daarvan zou kunnen aanwijzen, dan de weinige, die wij ten gevalle van den Lezer hier aanstippen zullen. In No. 21 (bl. 5 reg. 3 van ond.) heeft het HS. zeer duidelijk , terwijl de van het volgende dáár zonder vokaal geschreven is. Wij begrijpen dus niet, waarom bij het eerste werkwoord de lezing van het HS. niet gehouden, en het laatste dienovereenkomstig niet zij uitgegeven: de Khalif meent toch, dat zoo Hij een getal nog kleiner dan één, en eene kleur nog gemeener dan zwart geweten had, hij die ter vergelding van het ontvangen geschenk (één zwarten slaaf) zou hebben teruggezonden. - Het woord, in No. 37 (bl. 9 reg. 1) gedrukt, staat in het HS. aldus geschreven: . Men zal dus beter doen met te lezen, terwijl de gelijke beteekenis, die aan de 1e en 2e form van het werkwoord eigen is, alle regt geeft, om niet minder aan , dan aan , de figuurlijke kracht van hij heeft hun goeden naam geschonden, toe te kennen. - In No. 40 (ald. reg. 5 van ond.) staat in het HS. , waarom dus de Heer Cool niet , in de 5e, maar , in de 6e form, had moeten uitgeven. Het voorgaande werkwoord schijnt deze lezing ook gebiedend te vorderen, en het is volstrekt geene zwarigheid, dat men in onze tegenwoordige Lexica nog van de zesde form van die beteekenis niet vindt opgeteekend, die dezelve hier, geheel overeenkomstig met het taalgebruik, heeft. Gelijk toch beduidt de houding van een man van jaren aannemen, zoo lijdt het geen twijfel, dat ook de kracht heeft van als een Emir, of gezagvoerder, zich aanstellen. - In No. 50 (bl. 11 reg. 6) vindt men gedrukt, terwijl in het HS. zeer duidelijk geschreven staat: wij zien dus geene reden, waarom de laatste schrijfwijze, die althans geen minder goeden zin, dan de eerste, hier oplevert (vergel. de Grammatica, bl. 135, § 243), door den Uitgever tegen deze verwisseld zij. - In No. 82 (bl. 16 reg. 3 van ond.) heeft het HS. en de grootheid, dat is hier de overgrootheid, der beet (die men in den mond heeft
| |
[pagina 500]
| |
gestoken): de Heer Cool heeft zonder reden voor het eerste woord uitgegeven, en dus gedacht dat de zin ware: en het been dat in de beet zit. - In No. 116 (bl. 26 reg. 10) staat , en uit het Woordenboek blijkt, dat de Uitgever dat gehouden wil hebben voor het meervoud van , waaraan hij de beteekenis van vuiligheid geeft: die form evenwel staat in geen onzer Lexica opgeteekend, en zoo zij al bestond, zou nog het meervoud derzelve moeten geschreven worden (vergel. de Grammatica, bl. 96, § 176): veel beter heeft dus het HS. , dat, het vrouwelijk meervoud zijnde van het bijvoegelijk naamwoord (vuil, smerig), hier naar het gewone taalgebruik de smerige dingen, de vuiligheden, uitdrukt. - Eindelijk, in hetzelfde stukje (bl. 27 reg. 1) heeft de Heer Cool uitgegeven: het HS., dat hij zonder twijfel had moeten volgen, heeft zeer duidelijk : men bedenke, dat de 2e form de kracht heeft van verhaasten, bespoedigen, jagten, en dat dus hier dichterlijk van een dag van vermaak wordt gesproken, die gejagt wordt, opdat hij zonder verwijl den nacht, in vrolijkheid doorgebragt, vervange.
Er is, behalve getrouwheid, nog een ander hoofdvereischte, dat men in den uitgever van eenig HS. (zoo dit namelijk het oorspronkelijke niet is) te vorderen heeft: oordeelkundige zorg om eenen zuiveren tekst te leveren, en dus op alles wat klaarblijkelijk vervalscht is, den Lezer opmerkzaam te maken, en zoo mogelijk dat zelf te verbeteren: dit echter nooit dan met angstvallige naauwgezetheid in het mededeelen der lezing, die men in het HS. gevonden heeft. Aan het laatste is (behalve op bl. 19 en 24) hier niet voldaan, en men zou dus, zonder het HS. te vergelijken, niet weten kunnen, dat de Heer Cool ook nog op andere plaatsen den tekst zeer gelukkig veranderd, en daardoor proeven van zijne geschiktheid voor dit werk gegeven heeft. Zoo is, wat de letters betreft, zeer juist, naar ons oordeel, in No. 33 (bl. 8 reg. 8) door hem uitgegeven; in No. 42 (bl. 10 reg. 3) ; in No. 49 (bl. 11 reg. 3) Ga naar voetnoot(1); in No. 110 (bl. 24 reg. 2) ;
| |
[pagina 501]
| |
en in No. 120 (bl. 28 reg. 4) ; terwijl men in het Handschrift ; ; ; ; en aantreft. En eveneens heeft hij, wat de vokalen en verdere leesteekens aanbelangt, zeer goed in No. 56 (bl. 12 reg. 4) ; in No. 75 (bl. 15 reg. 9) ; in No. 100 (bl. 22 reg. 4), ; en in No. 107 (bl. 23 reg. 5 van ond.) laten drukken, in plaats van ; [noot 1]; ; en , zoo als verkeerdelijk in het HS. staat; terwijl hij ook nog in het Woordenboek (bl. 201), de minder juiste lezing , die hij in No. 47 (bl. 10 reg. 3 van ond.) uit het HS. had overgenomen, met regt in veranderd heeft.
(Het Vervolg in het volgend Nommer.)
[p. 497, noot 1] Zeer gevoegelijk had het zelf in deze Chrestomathie kunnen opgenomen worden: het luidt aldus: , En Mohammed-ibn-Abdolmalic prijzende, zeide hij: hij is geschapen zoo als zijne vrienden wenschen.
[p. 501, noot 1] Naar deze lezing staat nog, bij vergissing zeker, in het Woordenboek (bl. 214), . |
|