| |
Geschiedenis der Hervorming, door J.H. Merle d'Aubigné, uit het Fransch, met aanteekeningen van J.J. Le Roy, Eerste Deel, eerste aflevering.
(Vervolg van No 9, bl. 429.)
Wij vonden in de Inleiding op dit Werk vele goede denkbeelden omtrent de Hervorming, de Geschiedenis in het algemeen en de Geschiedenis der Hervorming, doch gebrekkig ontwikkeld. Maar deze eerste aflevering bevat ook nog het Eerste Boek. Hetzelve is van eenen voorbereidenden inhoud, daar het over den Staat van Zaaken vóór de Hervorming handelt. In ééne doorloopende beschouwing wordt deze voorgesteld. En de inhouds-opgave, die alleen bestemd is, om, bij het lezen, met enkele woorden den gang der beschouwing aan te duiden, is uit haren aard niet geschikt, om op zich zelve de orde en wijze der behandeling en de slotsommen van het onderzoek te doen kennen. Dit is dan onze taak. Wij willen beproeven eene schets van dit boek te leveren, die onzen lezers van dit een en ander eenig denkbeeld geve.
De wereld lag onder den drukkenden last eener wijduitgestrekte en trotsche Priester-regering en verkeerde in den waan, dat de zaligheid van den mensch kwam. Geheel in strijd hiermede waren de onderscheidende beginselen van het Christendom, dat bezit nam van de wereld. Zij zijn toch deze: ‘Één is uw Meester,
| |
| |
namelijk Christus; Gij zijt allen Broeders;’ en: ‘God heeft het eeuwige leven gegeven.’ Want, hoewel in deze twee beginselen misschien het geheele Christendom niet begrepen is, moest toch het eene deszelfs Geschiedenis beheerschen, het andere moest heerschen in de Leer. In den aanvang waren beide in zwang. Maar wat in den loop der verdere eeuwen, tot op de Hervorming, hun lot was, leert ons de Geschiedenis van het Kerkbestuur en van de Leer. Zij gingen verloren in het Pausdom. ‘Een bijzonder geslacht als middelaar tusschen den mensch en God aan te stellen, en door werken, door boetedoeningen en voor geld de zaligheid, welke God schenkt, te doen koopen: ziedaar het Pausdom. Aan allen door Jezus Christus, zonder menschelijken middelaar, zonder die magt, welke zich de Kerk noemt, eenen vrijen toegang te openen tot het groote geschenk des eeuwigen levens, hetwelk God aan den mensch geeft: ziedaar het Christendom en de Hervorming.’
En welke waren de gevolgen van het verval en de vernietiging der twee groote beginselen, die de Godsdienst van God van alle menschelijke Godsdiensten moesten onderscheiden? Dit zien wij in de Gesch. van de Godgeleerdheid en van de Godsdienst, de zeden en het onderwijs in die eeuwen. ‘Zij toont, dat de Kerk bedorven en eene reformatie noodzakelijk was. De levenwekkende leeringen des Christendoms waren bijna geheel verdwenen, en met dezelve het leven en het licht, hetwelk het wezen der Godsdienst, die van God afkomt, uitmaakt. De krachten van het ligchaam der Kerk waren ondermijnd. Het ligchaam was verzwakt, uitgeput en lag bijna levenloos uitgestrekt op dat gedeelte der wereld, dat het Romeinsche Rijk had beslagen. Wie zal hetzelve het leven wedergeven? Van waar zal het geneesmiddel voor zoo vele kwalen komen? - Sedert eeuwen verlangde een algemeene kreet eene Hervorming in de Kerk, en alle menschelijke krachten stelden daartoe hare pogingen in het werk. Maar God alleen kon die uitwerken. Hij begon dan met alle menschenkrachten te vernederen, ten einde haar onvermogen in helder daglicht te plaatsen.’ Dit toont de Geschiedenis van de pogingen tot Hervorming, door de Vorsten, vooral uit het Huis der Hohenstaufen, de Geleerden, als: Dante, Petrarcha, Valla en de Kerk zelve op het Concilie te Constanz aangewend. ‘Onvermogend waren dezelve; doch zij bragten het hunne toe, om de hinderpalen te verzwakken en den grond voor de Hervorming te bereiden.’ Dat het Christendom het werk van God is, was inmiddels de de éénige oorzaak, die deszelfs ondergang belette. ‘En vragen wij, hoe dan eindelijk de levendigmaking der Kerk en der wereld bewerkstelligd werd? Men kon toen twee wetten op- | |
| |
merken, volgens welke God te allen tijde de wereld regeert. Eerst bereidt Hij langzaam en van verre hetgene Hij wil volvoeren. Vervolgens, wanneer de tijd gekomen is, werkt Hij de grootste zaken door de geringste middelen uit.’ Het eerste had ook plaats vóór de Hervorming, gelijk blijkt uit eene beschouwing van de middelen, door welke God die groote omwenteling voorbereidde. De Kerk was aardsch geworden; dit deed bij Vorsten en Volken de oogen opengaan; het zonderlinge stelsel van Godgeleerdheid, dat in de Kerk was gevestigd, werkte hiertoe mede; de Scholastiek hield de waarheid nog achter haar omkleedsel bewaard; de Volkeren van Europa kwamen inmiddels tot hunnen jongelingsleeftijd; de letteren, wetenschappen en kunsten ontwaakten. ‘Nogtans zouden al deze uitwendige oorzaken onvoldoende geweest zijn, om de vernieuwing der Kerk voor te bereiden.’ Maar God verwekte, gedurende den loop der eeuwen, eene lange reeks van Getuigen der Waarheid, Claudius van Turin, de Mystieken, de Waldenzen, Wikleff, Johannes Huss, getuigen in de Kerk: ‘Evenwel deze edelmoedige mannen, die van de regtvaardiging uit geloof aan den Verlosser getuigenis gaven, hadden in dezelve geen helder inzigt genoeg, of bezaten dit geloof slechts voor zich zelve en wisten het niet aan anderen mede te deelen.’ Anders zouden zij de werktuigen der Hervorming geworden zijn, terwijl zij er slechts de voorloopers van wezen moesten. Onvermogend om het werk te voltooijen, waren zij hetgeen zij moesten zijn, om het toe te bereiden. Door al deze middelen was dan te weeg gebragt, dat, ‘wanneer de wijsheid van boven weder hare onderwijzingen zou beginnen ten voorschijn te brengen, er overal verstanden en harten zouden zijn, om haar te bevatten; wanneer de bazuin een groot geluid in de Kerk zou doen hooren, velen van hare kinderen zich zouden bereiden tot den strijd.’
Werpen wij nog eenen blik op den Staat der verschillende Volken, te midden van welke de Hervorming plaats greep; ook hierin zien wij, dat de Goddelijke Voorzienigheid door den loop der gebeurtenissen alles had voorbereid, om de Hervorming bij elk hunner dien gang, die uitwerking te doen hebben, welke zij gehad heeft. En ten laatste vestigt zich ons oog op de beroemde mannen, die als het ware het voorspel gaven van het groote drama der Hervorming. Vorsten als Fredrik de Wijze, verlichte Bisschoppen, Geleerden vooral, zoo als Reuchlin, Erasmus; edelen als Hütten, Sickingen, Cronberg; ja menschen uit het Volk, als de Neurenberger Hans Sachs, werkten mede. ‘Alzoo was er te dier tijd onder alle standen iets, dat eene Hervorming aankondigde. Maar van waar zoude de aanval komen, welke het oude gebouw zou doen instorten en uit deszelfs puinhoopen een nieuw doen verrijzen? Niemand
| |
| |
wist het. De geleerden, de Vorsten, de krijgslieden, de Kerk zelve, allen hadden eenige grondslagen ondermijnd; maar men had het daarbij gelaten, en nergens zag men de magtige hand verschijnen, welke de hand Gods moest zijn. Nogtans waren allen van gedachte, dat zij zich weldra moest vertoonen. De wereld was in verwachting. - Luther verscheen.’
Wij hopen door deze schets onze Lezers in staat gesteld te hebben, om zelve eenigzins over dit eerste gedeelte van het werk des Schrijvers te oordeelen. In deze voorstelling hebben wij dan ook nog slechts enkele opmerkingen er bij te voegen.
Uit hetgeen in dit Boek gegeven is, kunnen wij nog niets opmaken omtrent de wijze, waarop de Geschiedenis der Hervorming zelve verder in dit Werk zal behandeld worden. Het ligt toch in den aard der zake, dat zulk eene algemeene geschiedkundige beschouwing tot inleiding hare eigene behandeling vordert. Wij moeten haar op zich zelve beschouwen.
En zoo komt zij ons in de eerste plaats regt doelmatig voor. De Lezer wordt, door de 14 eerste eeuwen van het Christedom heen, niet slechts tot op het tijdperk der Hervorming gebragt, maar wezenlijk in die gebeurtenis ingeleid. Met oordeel brengt de Schrijver uit de Geschiedenis datgene op den voorgrond, wat meest dienen kan, om het wezen, de waarde, de noodzakelijkheid der Hervorming juist te doen begrijpen. Door terstond tot de beginselen van het Christendom door te dringen, en de vernietiging van deze in het Pausdom aan te wijzen, plaatst hij ons op dat standpunt, van waar wij de Hervorming in het ware licht aanschouwen. Door in de Geschiedenis de treurige gevolgen te zien, welke de verloochening dier beginselen na zich sleepte, wordt het hoog belang der Hervorming ons kenbaar. Door op te merken, waardoor vroegere pogingen tot Hervorming, en al wat haar voorbereidde, ongenoegzaam was om haar tot stand te brengen, beginnen wij te vermoeden, wat het was, dat haar eindelijk het aanzijn gaf.
Voorts gelooven wij, onze Lezers te kunnen verzekeren, dat de beschouwing van den Schrijver over het algemeen waar mag heeten. Alleen voor zoo verre tot die waarheid ook volledigheid behoort, ontbreekt aan haar het een en ander. Zoo moest, althans naar ons oordeel, de aanbidding in geest en in waarheid uitdrukkelijk onder die beginselen van het Christendom zijn opgenomen, wier verval in het Pausdom wordt aangetoond; want de herstelling van dit beginsel behoort geheel tot het wezen der Hervorming. Even zoo behoort hiertoe, dat zij aan Gods woord in den Bijbel deszelfs gezag als éénige kenbron der waarheid en grondslag van ons geloof hergaf; en ook in dit opzigt is de voorstelling van den Schrijver onvolledig, dat hij niet genoeg op de misken- | |
| |
ning, ja verwerping van dit gezag in het Pausdom, de aandacht vestigt; misschien ook onder hetgeen de Hervorming voorbereidde, het vermeerderd onderzoek des bijbels te weinig op den voorgrond plaatst. Nog is het welligt aan zijnen prijsselijken toeleg op beknoptheid te wijten, dat, terwijl hij in den staat der Volken van Europa wil doen opmerken, hoe alles door de Voorzienigheid was voorbereid voor dien gang en die uitwerking, welke de Hervorming bij elk hunner gehad heeft, zijn blik meest niet diep genoeg doordringt, te veel bij het algemeene oppervlakkige blijft, om waarlijk te bewijzen, wat hij beweert. De zaak is ontegenzeggelijk waar; maar de ontwikkeling, behalve wat Duitschland en Zwitserland betreft, mist hare waarheid. Eindelijk, getrouw aan zijne overtuiging: ‘God in de Geschiedenis,’ tracht de Schrijver, als slotsom zijner beschouwing, de erkentenis te weeg te brengen, dat de Hervorming van God moest komen. Ook wij zijn hiervan volkomen overtuigd, maar vinden in het betoog van den Schrijver de waarheid niet. Hij erkent in hetgeen vóór Luther, door de geleerden, de Vorsten enz. was gedaan, middelen in de hand des Heeren, en toch zullen deze het oude gebouw niet hebben doen instorten, de Hervorming niet hebben te weeg gebragt, omdat de Almagtige dit alleen vermogt en Zijne hand zich nog niet openbaarde. Zelfs al ware de Hervorming door eene geheel onmiddellijke tusschenkomst van den Allerhoogste, door een' Godsgezant uit den Hemel bewerkt, zou deze voorstelling nog zich zelve wederspreken. Wel zeker zien wij de magtige hand Gods reeds in de voorbereiding der Hervorming verschijnen, en ook het middel, dat deze laatste zou tot stand brengen, toen reeds werken; maar eerst moest de tijd tot volle rijpheid gekomen zijn, en één persoon, die aller zamenwerking vereenigde, met onverschrokken' moed de diepliggende oorzaken van het kwaad zelf aantasten; of liever: eerst moesten de tijden en de gelegenheden dáár zijn, die de Vader in zijne eigene magt gesteld had, en die wij zelfs na de uitkomst slechts ten deele kennen, zou dezelfde geest des Heeren, die, van Zijn woord uitgegaan, de Hervorming had voorbereid, haar tot stand brengen.
Maar onze Lezers verlangen misschien reeds kort af te vernemen, of wij dan nu dit Werk hun aanbevelen of niet. Over het eigenlijke Werk kunnen wij nog niet oordeelen; doch wat hier gegeven is, doet ons omtrent hetzelve de beste verwachtingen koesteren. En dit Boek op zich zelf prijzen wij aan beschaafde Lezers, die niet vreemd zijn in de Kerkelijke Geschiedenis, en niet ongeoefend in nadenken, ten sterkste aan. Nieuwe zaken vindt de Geleerde hier niet. Ook de Schrijver betuigt uitdrukkelijk, niet voor Geleerden geschreven te hebben. Maar het bekende is door zijnen smaak, zijn vernuft, zijn oordeel en vooral door zijn geloof,
| |
| |
zóó voorgesteld, dat elk, die niet van allen geestelijken zin is ontbloot, de beschouwing van het begin tot den einde, met klimmende aandacht en belangstelling volgt, en zeker het Boek niet nederlegt, of zijn geest heeft aan licht, zijn hart aan geloof gewonnen. Ook in den stijl vertoonen zich natuurlijk (want: le stile, c'est l'homme) die schoone en wèl ontwikkelde gaven des Schrijvers, hoewel wij denzelven om eigenheden, die wij bijna tot het karakter van den tegenwoordigen Franschen stijl zouden brengen, niet als voorbeeld zouden durven aanprijzen.
De vertaling is getrouw, en over het algemeen wèl gelukt. Bij de moeijelijkheid der taak - want de stijl van Merle is ineengedrongen, beeldrijk, vernuftig, en toch meest los, ongedwongen, eenvoudig - bij de moeijelijkheid der taak komt hier en daar eene onjuistheid in de overbrenging, eene stroefheid in de woordvoeging, niet eens in aanmerking. Ook neemt de vertaling, al voortgaande, in gemakkelijkheid toe. De aanteekeningen dienen, om de Lezers in het gemis aan genoegzame kennis van de Geschiedenis te gemoet te komen. Hier en daar, waar de Schrijver die kennis vooronderstelt, en dus zaken of gebeurtenissen met één woord vermeldt, zonder ze te verhalen, wordt dit in de Aanteekeningen gedaan. Dezelve maken dan ook geene aanspraak op eenige andere belangrijkheid. Wij gelooven, zij waren noodig; misschien konden zij vermeerderd en tevens soms bekort zijn geworden. Met oordeel zijn zij aangebragt.
De Uitgever heeft voor eenen goeden druk gezorgd; het papier is wat graauw; maar dan ook de prijs vrij matig. Het Werk zal uit vier, hoogstens vijf Deelen bestaan. Elk Deel zal in vier afleveringen als deze verschijnen. Van het oorspronkelijke is reeds het tweede Deel uitgekomen; van de vertaling de tweede aflevering aangekondigd.
|
|