| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie.
Uitgegeven door J. van der Hoeven, M.D. Prof. te Leiden en W.H. de Vriese, M.D. Prof. te Amsterdam. Te Amsterdam bij C.G. Sulpke, sinds 1834. Drie Jaargangen, 8o.
Contemplatio Naturae praegustus est voluptatis caelestis, constans animi gaudium, perfectique ejus solatii initium, summusque felicitatis humanae apex; cum anima hujus particeps fuerit, ex gravi quasi sopore excitata, in luce ambulat, sui ipsius oblita, in caelesti, ut ita dicam terra, inque terrestri coelo, vitam degit.
Carolus à Linné.
Het is waar: iedere wetenschap heeft hare voorregten, hare schoone zijde, hare vereerders en lofredenaars; maar zij zijn ten slotte niet alle gelijk in waarde, wat de onderwerpen betreft, die zij behandelen. Eene wetenschap, die ons de voortbrengselen der Natuur leert kennen, zal voorzeker niet onderaan staan; want zij handelt niet over de voortbrengselen der menschen, maar over de gewrochten Gods op deze aarde. Haren lof hier te ontwikkelen zoude overbodig en strijdig met de beperkte ruimte zijn. Maar wij wilden daarmede alleen aantoonen, dat de behoefte voor Tijdschriften uit deze vakken, onder ons sinds meerdere jaren levendig gevoeld, geen ongunstig teeken voor den aard onzer beschaving is. Vele jaren achtereen gaven dan de Heeren Van Hall, W. Vrolik en G.J. Mulder de Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen uit; doch met 1833 is dit lofwaardige Tijdschrift plotseling gestaakt, zonder dat het publiek weet, waarom. De laatstgenoemde der HH. Redacteuren gaf daarna een afzonderlijk Archief voor Natuur- en Scheikunde uit, een Tijdschrift, dat 's mans kunde en liefde voor deze wetenschappen eere aandoet. De Heer J. van der Hoeven, Hoogleeraar in de Natuurlijke Historie te Leiden, had, door vele voortreffelijke geschriften in dat vak, genoegzaam getoond, dat de Redactie van een Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis in zeer goede handen was, wanneer hij aan het hoofd stond. ‘Overtuigd,’ zegt hij in het Voorberigt, ‘dat dergelijk een
| |
| |
Tijdschrift evenwel tot verspreiding van kennis onder het publiek, zoowel als tot mededeeling van belangrijke opmerkingen, die anders voor de wetenschap verloren gaan, bij voortduring eene behoefte bleef, besloot ik den arbeid op mij te nemen van de daartoe inkomende Verhandelingen te verzamelen, te schikken, en daarbij, zoo veel mijn tijd zulks gedoogde, ook zelf eenige opstellen te voegen. De Heer W.H. de Vriese, M. Dr. te Rotterdam, dien ik vroeger onder mijne toehoorders tellen mogt, en met wien ik steeds, sinds zijn vertrek van de Hoogeschool, in de meest vriendschappelijke betrekking bleef, heeft aan mijn verzoek gehoor gegeven, en zich wel willen belasten met de Redactie van dat gedeelte, hetwelk tot den omvang der Botanie behoorde; eene wetenschap, waaraan hij zich met voorkeur toegewijd, en welke hij nu sedert drie jaren aan de Geneeskundige School te Rotterdam heeft onderwezen.’
De Redactie is van haar oorspronkelijk plan eenigzins afgeweken, waardoor de latere stukken van het Tijdschrift van de vroegere verschillen. In de latere, namelijk, ontbreken de Berigten over de uitbreiding der Zoologie en Botanie, en worden geene beoordeelingen van inlandsche Werken meer gegeven, door haar zelve opgesteld, zoo als zij zegt, om goede redenen (I, bl. 174). Zij heeft op dezen regel echter naderhand eene uitzondering gemaakt met de Elementa botanices van Prof. Van Hall, en de Verhandeling over de Kinabasten van Vrijdag-Zijnen (Deel III).
Er verschijnen van dit Tijdschrift ieder jaar vier Nommers, met platen, meest oorspronkelijke stukken bevattende, nevens, althans in de latere stukken, korte aankondigingen van enkele buitenlandsche Werken. De typographische uitvoering is vrij wèl; doch het is te bejammeren, dat de jaarteekening een half jaar ten achteren is, hetgeen de Heer Sulpke, door wat vluggere uitvoering, misschien voorkomen kon.
Het zoude ons te ver leiden, indien wij de vroegere Jaargangen insgelijks nader beschouwen wilden. Het eerste Deel bevat 19 oorspronkelijke stukken: drie over pathologische Anatomie, door Sebastian, (over de reproductie der slijmvliezen, bijdrage over de ziekelijke veranderingen der beenderen, over de gesteldheid der bloedvaten in de huid van pokleiders, in het Nederduitsch, met sierlijke afbeeldingen); ééne anthropologische door Van der Hoeven; twee ontleedkundige, ééne door W. Vrolik, (aanteekeningen), en over de membrana decidua vera en reflexa uteri door Tilanus, ééne vergelijkende-ontleedkundige, over de zijdelingsche takken van den nervus vagus, door Van Deen; ééne physiologische, door Ver-Huell; twee zoologische, over Bladneus, een nieuw geslacht der vleugelhandige Zoogdieren, door Temmink, en ééne Monographie van het
| |
| |
geslacht Zonurus, door Schlegel; zeven botanische: over Illicium anisatum Linn., door De Vriese; over den Culilawanboom van Rumphius; opmerkingen over de natuurlijke rangschikking van Rohdea, Tupistra en Aspidistra, de novis quibusdam plantarum familiis expositio et olim jam expositarum enumeratio, door Blume; Verhandeling over Antony van Leeuwenhoek en zijne verdiensten voor de plantenkunde, door Van Hall; Aanteekeningen over de verdiensten van Rembert Dodoens, omtrent de kennis der inlandsche planten, door Miquel; Brief van Korthals aan Blume; ééne geognostische van Korthals. Verder Berigten en Boekbeschouwingen. - Het tweede Deel bevat 15 oorspronkelijke stukken; één pharmacologisch: Waarschouwing tegen de gewone verwisseling der bladen van Diosma crenata met die van D. serratifolia, door G. Vrolik; twee anatomisch-pathologische: De origine, incremento et exitu phthisis pulmonum, door Sebastian; iets over den Hermaphrodiet Derrier, door F.V.D. Breggen Cz.; één anthropologisch door V.D. Hoeven; drie zoologische: over dieren van Sumatra, door S. Muller; over zonderlinge achterpooten van Geometra Scutularia, door Verhuell; over de tanden van den Narwal, door Claas Mulder; één anatomisch: Epistola de circulo venoso arcolae mammae circumscripto, van Sebastian; ééne physiologische opmerking over het Herinneringsvermogen en de stofverwisseling in de hersens en zenuwen, door M.P.; vijf botanische: proeven over de verhoogde temperatuur van den spadix eener Colocasia odora, door Vrolik en De Vriese; Tentamen Florae Homericae, of bijdragen tot de kennis der planten, die in de gedichten van Homerus voorkomen, door Miquel; over de vijftig-Kottas in de Padangsche bovenlanden op Sumatra, door Korthals; proeve eener geschiedkundige botanische Verhandeling over den Papyrus antiquorum, door De Vriese; over het roodworden van sommige Spijzen, door Vrijdag-Zijnen; ééne geologische, Verhandeling over het ontstaan der losse steenen, die op de Drentsche heidevelden en elders voorkomen, door Dassen.
Uit deze opgave kan men gereedelijk opmaken, dat de Redactie van de meeste inlandsche Geleerden door belangrijke bijdragen ondersteund, en aldus in staat gesteld wordt, de wetenschap in haren grooten omvang in haar Tijdschrift te behandelen. Wij willen thans het derde of laatste Deel iets nader bezien, de oorspronkelijke stukken naar de orde der wetenschap doorloopende.
Anthropologie. Bijdragen tot de natuurlijke geschiedenis van den mensch, door H. van der Hoeven, en No. 2, bl. 89-114: Bijdrage. Over de geographische verbreiding van den Aethiopischen menschenstam. De Schrijver telt eerst de volkstammen op, die tot het negerras behooren. De Kaffers en Hottentotten worden niet tot de Negervolken gebragt en hunne plaatsing in de hoofdafdee- | |
| |
lingen van het menschengeslacht onbeslist gelaten. De Westkust en het binnenland van Hoog-Afrika zijn meer bepaaldelijk de woonplaats der Negervolken. De S. heeft met veel vlijt en oordeel de berigten over de verschillende stammen bijeenverzameld, en geeft ons zoo een schoon beeld van de verspreiding en den aard van dezen merkwaardigen volkstam. De ware verwantschap van de verschillende Afrikaansche volkstammen, echter, zal onmogelijk met zekerheid kunnen bepaald worden, zoo lang wij omtrent derzelver geschiedenis en talen in volslagen onkunde verkeeren.
No. V. Bijdrage. Iets over Sinezen en Japanners als voorbeelden van den Mongoolschen menschenstam. ‘De Sinezen vertoonen zich,’ zegt V.D. Hoeven, ‘aan ons in hunne gebruiken en in hunne begrippen even afgezonderd als de hoek des aardbols, waarop zij leven, die ten Noorden door een' hoogen muur, ten Westen door de hooge bergvlakten van Tibet, ten Oosten en Zuiden door de zee begrensd wordt. Ook de Japanners zijn aan vroegere begrippen even halsstarrig verkleefd.’ De S. maakt de scherpzinnige opmerking, dat dátgene, wat van den enkelen mensch waar is, ook van geheele volken kan gezegd worden, dat, namelijk, afgescheidenheid voor hoogere cultuur schadelijk is. ‘Wie in rustig bezit van het ééns verkregene, in het vasthouden van oude gewoonten en in het onvermengd bewaren van nationaliteit, het toppunt van menschelijke beschaving ziet, moge Sinezen en Japanners bewonderen; maar oude Klassische beschaving zoude nooit ontstaan zijn, zonder een wederzijdsch en veelvuldig verkeer van volken, eene doorkruising en menging van begrippen, zoo als zij bij Grieken en Romeinen blijkens de Geschiedenis plaats had.’ Dit zijn wij met den S. eens; maar wanneer hij aan de afgezonderde ligging der Sinezen en Japanners hunne stilstaande beschaving toeschrijven wil, kunnen wij niet toestemmen, en keeren de zaak liever om, meenende, dat hun stelsel van afsluiting meer uit kleingeestige begrippen voortvloeit. Het schijnt, dat zij het toppunt hunner beschaving bereikt hebben. Geen Europeesch volk zoude, eens tot die beschaving, waarop de Sinezen staan, gekomen zijnde, zoo vele eeuwen geheel stil staan; het zoude rijzen of dalen, waarvan de Geschiedenis zoo vele voorbeelden optelt. Heeft dan de beschaving der Sinezen, waar ze in naauwere betrekking met de Europeërs of andere volken gekomen zijn, eenige hoogere vlugt genomen? De S. wijst vervolgens het verschil aan, dat er tusschen de Sineesche en Japansche taal bestaat. Het monosyllabische der Sineesche heeft de Japansche niet, hetwelk ook meer grammatikale vormen heeft, terwijl in het Sineesch de woorden geene verbuiging, geen tijdonderscheid, geene rangschikking hebben, zoodat de zin van den zamenhang afhangt. De Japanners hebben Sineesche, som- | |
| |
mige Portugeesche en Hollandsche woorden, b.v. vork en boter, zoo als Thunberg getuigt, overgenomen. De S. wijst vervolgens uit hunne overeenkomst in ligchaamsbouw aan, dat zij beide tot den Mongoolschen volkstam behooren, maar dat de Japanners geenszins van Sina afkomstig kunnen gerekend worden. Naauwkeurige metingen en afbeeldingen van Sineesche en Japansche schedels besluiten deze belangrijke bijdrage.
Pathologische Anatomíe. In No. 3, bl. 211-226; Observatiën, door Sebastian, in het Latijn geschreven en met afbeeldingen opgehelderd. Waartoe de Heer Sebastian de Latijnsche taal in een overigens Nederduitsch Tijdschrift gebruikt, verklaren wij niet regt te begrijpen. Wetenschappelijke Werken in het Latijn te schrijven, is zonder twijfel voor hunne meerdere verspreiding nuttig; maar voor Journal-opstellen schijnt ons die taal ongeschikt, hoewel wij des geleerden Schrijvers keurigen stijl met genoegen lazen. De I. Obs. handelt De renibus succenturiatis accessoriis. De S. had niet zelden aan de renes succenturiati kleine bruine aanhangsels gezien, en ze thans naauwkeurig onderzoekende, bleken zij van denzelfden aard als gene te zijn; uit Bartholini, Morgagni enz., worden soortgelijke gevallen aangehaald. Hij vergelijkt deze afwijking met de ontwikkeling van bijkomende milten, en uit zijn gevoelen, dat de glandulae suprarenales niet tot het lymphatische stelsel, maar tot het aderlijk stelsel behooren zouden, zoodat de vena, die er uit ontspringen, de functie eens ductus excretorii hebben en een vocht voeren, uit het slagaderlijk bloed afgescheiden, of althans bloed, dat op eene eigenaardige wijze veranderd was en bestemd tot zuivering van het aderlijke bloed. Het is waar, vóór het gevoelen pleit de grootte der bijnieren in den foetus, en de eigenaardige vertakking der vena; hunne functie zoude alzoo met die der placenta kunnen vergeleken worden. - Dit alles toch zal nog wel als gissing moeten beschouwd worden, zoo lang er niet talrijker onderzoekingen dier deelen in het gezonde ligchaam, in deszelfs verschillende ontwikkelings-tijdperken, en in zieke toestanden bestaan, en het wezenlijke verschil tusschen het bloed der vena suprarenalis en der andere organen door eene organische en anatomische analyse bepaald is. - II Obs. De Peritondo perforationem intestinorum ex ulceribus impediente. III. De anchyles anatome, cum descriptione singularis concretionis maxillae inferioris cum maxilla sup. et osse Zygomatico. De S. wederlegt het gevoelen van Lobstein, (Traité d'Anatomie pathalog. II, p. 336) dat de ware anchyle beginne door de vorming van pseudo-membranae celluloso-ligamentorae, welke op de gewrichts-oppervlakten der beide beenderen ontstaan zouden, en met phosphorsuren kalk opgevuld zouden worden. Sebastian
| |
| |
meent, dat de schijnvliezen geenen bandachtigen (ligamenteusen) aard aannemen, en dat er tot dus ver geene geossificeerde pseudomembranen in de gewrichten gevonden zijn, enz. S. spreekt eerst over de anchylosis der wervelen; niet enkel de ligchamen, maar ook de uitsteeksels, gewoonlijk de schuinsche, zelfs de doornvormige, vergroeijen met elkander; gewoonlijk heeft de vergroeijing bij de ruggewervelen plaats, hetgeen de S. aan hunne meerdere rust toeschrijft, weshalve de bewegelijke halswervels minder aan dit gebrek onderhevig zijn.
Hun harder weefsel mag, naar ons inzien, hierbij ook niet vergeten worden. De S. zag, dat de vergroeijing, zoo der ligchamen als der schuinsche uitsteeksels, door de verbeening der tusschen-wervel-banden niet geschiedt, maar door de been-zelfstandigheid, die van den eenen wervel tot den anderen, wat de ligchamen betreft, overgaat; meestal blijft daarom het ligamentum intervertebrale over. Béclard had gezegd, dat de wervels van het os sacrum door verbeening dier banden verbonden worden. De S. dit onderzoekende, vond echter ook bij hen dezelfde vereenigingswijze als bij de ware wervels. Alles echter nader onderzoekende, bleek het aan den scherpzigtigen ontleedkundige, dat ieder ligamentum intervertebrale uit twee stukken bestaat, een waar kraakbeen en eene vezelig kraakbeenige zelfstandigheid; de eerste zit op de oppervlakte der elkander rakende beenstukken; door hare beenwording nu geschiedt hier de eigenlijke anchyle. De S. spreekt nog over andere soorten van beenvergroeijing, waarin wij hem hier kortheidshalve niet volgen kunnen. Die der onderkaak, in het opschrift vermeld, wordt door eene afbeelding opgehelderd. - Mogt de geleerde S. met zijne belangrijke mededeelingen voortgaan, en ook anderen onder ons hem volgen! Hoe weinig patholog-anatomische observatiën worden er bij ons bekend gemaakt, en toch kan er zoo ligtelijk veel verzameld worden, al zijn ook onze Gasthuizen bij hunne gebrekkige inrigtingen er minder geschikt voor. Wie den waren lust tot de zaak heeft, die zal dikwijls van ongeschikte gelegenheden een geschikt gebruik tot bevordering der wetenschap maken.
Zoologie. De rups van den Bombyx Atlas, afgebeeld door Q.M.R. Ver-Huell; 1 No., bl. 29-30. Eene schoone afbeelding van de rups, pop en het spinsel des prachtigen Atlas-vlinders, op Celebes, door den geachten S. geteekend. Eene belangrijke entomologische bijdrage.
Iets over het onderscheid tusschen de kiezen der boven- en onderkaak bij de olifanten, door J.V.D. Hoeven; No. 1, bl. 52. Hetgeen Cuvier in zijne ossemens fossiles gezegd had, wordt met eenige belangrijke opmerkingen vermeerderd.
| |
| |
Uittreksel uit eenen brief van Prof. Meijen, te Berlijn, aan J.V.D. Hoeven, bl. 59. Prof. V.D.H. had gezegd, dat M. in de Synonymie van Chinchilla Eenige verwarring had gebragt; daarover beklaagt en verdedigt zich de Berlijnsche Hoogleeraar; de beschuldiging, die Synonymie Zeer, (zoo als hij nu zegt) in verwarring gebragt te hebben, niet aangenaam vindende. - Uit al hetgeen nu over het geslacht Chinchilla Gray en Bennet en Eriomys Lichtenst. geschreven is, blijkt dan eindelijk, dat zij met Eriomys Van der Hoeven Synonym zijn.
Nieuwe Bijdragen tot de kennis van het Vogelbekdier, overgenomen uit de Transactions of the Zoological Society, I. 3., door V.D. Hoeven, No. 3, bl. 227 enz. De Vertaler, die zich door eene belangrijke Monographie over dit geslacht in de Acta Caesareo-Leop. Carolina, Tom. XI, vele verdiensten om deszelfs nadere kennis verwierf, deed aan zijne landgenooten geene ondienst, door dezelve met de belangrijke waarnemingen van Richard Owen en George Bennet bekend te maken, en wij willen het uit dat oogpunt niet afkeuren, dat de Redactie zich niet streng bij oorspronkelijke stukken bepaalt. Eene afbeelding van het hol van het vogelbekdier versiert deze Verhandeling. Van der Hoeven, die vroeger aangenomen had, dat er twee soorten van Ornithorhynchus bestonden, O. rufus en fuscus Piron, heeft, blijkens eene noot, dit gevoelen, dat door velen bestreden is, nog niet verlaten. Een verder onderzoek zal moeten beslissen.
Ontleed- en Natuurkundige aanmerkingen over den grooten Kanguroo (Macropus major Shaw.) door W. Vrolik; eene groote en belangrijke Verhandeling, die het geheele No. 4 inneemt; zij bevat veel geheel nieuws omtrent de nadere kennis van dit belangrijke Buideldier, en is daarom de aandacht der Zootomen overwaardig. Twee platen helderen het gezegde op. De eerste stelt het benedenste gedeelte van den onderbuik, met een gedeelte der onderste ledematen en den omgeslagen' buikzak voor, zoodat de belangrijkste deelen goed zigtbaar zijn. De tweede geeft de vrouwelijke voortplantings-werktuigen.
Botanie. Uittreksels uit brieven van den Heer P.W. Korthals, uit Sumatra, aan H.C. van Hall, in No. 1, bl. 7 enz. Het is aangenaam, van 's Lands Natuuronderzoekers in de O.I. Bezittingen van tijd tot tijd iets te vernemen. De gelegenheid tot waarnemen is daar niet schaarsch, hetgeen uit het weinige, dat Kuhl en Van Hasselt, helaas te vroeg aan de wetenschap ontrukt! hebben mogen meêdeelen, en uit de luisterrijke geschriften van Blume blijken kan. De tegenwoordige Natuurkundige Commissie schijnt niet minder werkzaam. - Belangrijk schijnt ons, hetgeen Korthals over Nepenther mededeelt, vooral over derzelver Scyphae. - Hetgeen
| |
| |
echter bl. 14 over de vorming van den zaadrok uit het bevruchtingsvat wordt aangestipt, is geheel in strijd met de onderzoekingen door Mirbel en R. Brown, omtrent de ovule in het algemeen in het werk gesteld.
Tridia en Pellacalyx, twee nieuwe plantengeslachten, beschreven door P.W. Korthals. - De eerste behoort tot de Frankeniaceae. - Pellacalyx wordt tot de Cunoniaceae gebragt, hetgeen ons echter twijfelachtig voorkomt, daar deze een tweehokkig, uit twee vergroeide ovaria gevormd vruchtbeginsel hebben, de Pellacalyx 8-12, enz. - Waarom is de Etymologie dezer twee geslachtsnamen niet opgegeven? Wij twijfelen aan de juiste zamenstelling van het laatste woord.
Waarneming eener afwijking in de rigting der deelen eens Hyacinths, door M.J. Adriani, medegedeeld door H.C. van Hall. - Eene belangrijke afwijking van de gewone rigting en ontwikkeling der deelen, doordien de Scapus, aan het onderste gedeelte der schijf tusschen de wortels te voorschijn komende, naar beneden in het water voortgaande en zich naar gewoonte ontwikkelde De bal stond, namelijk, op een glas met water. Het is wel te bejammeren, dat de inwendige zamenstelling van dien bal niet heeft kunnen onderzocht worden. Wat echter het groeijen van stengen der Hyacinthen in benedenwaartsche rigting in het water betreft, zoo is dit eene oude opmerking. Vergel. St. Simon des Jacinthes, de leur Anatomie, reproduction et culture. Amsterd. 1768, p. 25. Göppert zag echter, dat, wanneer het vat ruim genoeg is, de deelen eener neiging naar boven behouden. (Verhandl. zur Beförderung des Gartenbaues in den Königl. Preuss. Staaten, VI, 151.)
Aanteekeningen omtrent den groei der bloemstengen van twee Agave's [A. americana], op het landgoed van den Heer A. van der Hoop, genaamd Sparenberg, bij Haarlem; medegedeeld door W.H. de Vriese, bl. 29, enz. - Hoezeer niet onbelangrijk, zijn zij wegens het gebrek van gelijktijdige meteorologische, vooral temperatuur-waarnemingen, veel minder nuttig voor de wetenschap, dan zij hadden kunnen wezen. Dank intusschen aan den Heer De Vriese, dat ze voor de Wetenschap niet geheel verloren zijn!
Kruidkundige Aanteekeningen van Claas Mulder, bl. 65. Over den warmtegraad in bloemen. - De waarneming is gedaan met Arum dracunculus en Cactus grandiflorus. De S. noemt haar zelf onvolledig. Intusschen dient zij tot bevestiging van een belangrijk verschijnsel in de planten-natuurleer.
Een woord over het verband der kruidkundige leerstukken en opwekking tot betere rangschikking en omschrijving der kunstuitdrukkingen. Rec. dacht bij het laatste woord aan het Duitsche
| |
| |
Kunstausdrücke, en meent voor terminus kunstwoord te mogen schrijven. - Dan ter zake. De S. handelt over een belangrijk onderwerp, namelijk, de meer wijsgeerige behandeling der Terminologie, wier drooge beschouwing voor de jongere beoefenaren zoo afschrikkend is. De S. wil meer den morphologischen gang volgen, en het ware zeer te wenschen, dat men er overal zoo over dacht. Wij meenen echter te moeten opmerken, dat Bischoff, in zijn beroemd Handboek, naar ons inzien gedaan heeft, wat men in dezen op den tegenwoordigen stand der Wetenschap verlangen kan.
Het Beekberger Woud, door J. Wttewaall, bl. 1. De S. geeft eene korte beschrijving van dit bosch, hetwelk hij tot de aloude (Urwälder) rekent, en eene lijst van planten, door hem dáár gevonden.
Het gezag van Kaempfer, Linnaeus, Thunberg en anderen, omtrent den Botanischen oorsprong van den Ster-Anijs des Handels, gehandhaafd tegen Dr. Ph. F. von Siebold en Prof. J.G. Zuccarini, door W.H. de Vriese. De lezer ziet alreeds uit het opschrift, dat hij hier met eene wetenschappelijke quaestie te doen heeft. De Heer De Vriese had, als zijne eerste Botan. Verhandeling, waarmede hij optrad, voor nu drie jaren, eene Verh. over Illicium anisatum gegeven, geplaatst in D. 1 van het onderhavige Tijdschrift. De S. had daarin eene afbeelding van I. anisatum L. gegeven, volgens exemplaren door den beroemden reiziger Dr. Siebold, uit Japan medegebragt, en in 's Rijks Herbarium berustende. Reeds vroeger had Prof. Nees von Esenbeck in zijne voortreffelijke Officinelle Pflanzen eene goede afbeelding ook volgens Sieboldsche Specimina gegeven. De Heer De Vriese wilde niets nieuws mededeelen, maar alleen op de verwisseling opmerkzaam maken, die in de Nederlandsche plantentuinen tusschen I. anisatum en I. parviflorum plaats had. De eerste was door alle Natuurkundigen voor de moederplant van den Ster-Anijs des handels gehouden. Nu leest men echter onverwachts in den eersten fasciculus der prachtige Flora Japonica van Siebold en Zuccarini, dat de Japansche Ster-Anijsboom eene eigen soort vormt, door hem I. religiosum genoemd, terwijl de Sineesche, alleen door Loureiro gezien, de ware I. anisatum is, waarvan de semina anisi stellati afkomstig zijn. De onderscheidings-kenmerken echter, door genoemde Heeren opgegeven, zijn - zoo als het schijnt - te gering, om daarvan eene differentia vere specifica te kunnen afleiden. Dat de vrucht der Japansche planten niet geurig van smaak zoude wezen, blijkt ook, zoo als zij zeiden, uit Kaempfer amoenitates niet. Deze vruchten hebben echter eene verwonderlijke gelijkenis met den waren Ster-Anijs. ‘De Candolle’ - zoo leest men in de Flora Ja- | |
| |
ponica - ‘en les considérant n'osa point écarter les contrariétés dans la description de Loureiro, et c'est ainsi que l'erreur’ (van namelijk de Japansche I. relig. voor dezelfde als I. anisatum Lour. uit China te houden) ‘continua jusqu'à ce jour même, par les tableaux de Fr. Nees von Esenbeck, De Vriese et Heyne.’ - Daarop heeft nu de Heer De Vriese de pen opgevat, en verdedigd, dat er inderdaad geen verschil tusschen I. relig. en anisatum bestaat. Wij wagen hier geene beslissing, te meer, daar het, tegen dit laatste stuk onlangs verschenen, boekje van Siebold ons niet ten gezigte kwam en niet in den Boekhandel is. De argumenten, van weêrszijden opgedischt en (sit venia) somtijds toch ver gezocht, willen wij daarom hier ook niet nader vergelijken.
Iets over de vertakking der inlandsche grassoorten, door J. Wttewaal, in No. 3. De S. zegt, dat takvorming, die bij de tropische grassen sinds lang bekend is, ook bij vele inlandsche voorkomt, en wijst daarvan voorbeelden aan. Dit is echter een bekend verschijnsel, waarvan, behalve anderen, reeds D.E. Naezen in zijne, onder Linnaeus 1779, verdedigde Dissertatio illustrans nova graminum genera sprak. - ‘et unusquisque articulus, cui folia antea fuerunt affixa, plures profert ramos, inter se stolonibus seu sarmentis repentibus conjugatos, quemadmodum Panieum Dactylon, quum tamen rami graminum alias sunt solitarii quo fit, ut priori casu caulis verticillis ramulorum quasi suffultus videatur,’ enz. De vele getakte soorten van Paspalum, welke zeer stevige bladscheeden dragen, schijnen genoegzaam aan te duiden, dat de vaginae geen beletsel voor de ramificatie zijn.
Kruidkundige aanteekeningen van Claas Mulder, bl. 171. - Over den bijzonderen groei van het lof van eene rammenas en van eene radijs. - Sommige bladen waren naar onderen door de gebarsten knollen in den grond gegroeid. - Proeven over de opslorping en uitwaseming der bladen van de Nymphaea lutea. Misvormde bloem van Aconitum Napillus, door de zamengroeijing van drie bloemen, naar het schijnt, gevormd.
Aanteekeningen over eenige soorten van Loranthus, door P.W. Korthals. De Verh. bevat veel belangrijks omtrent dit belangrijk plantengeslacht. Meerdere naauwkeurigheid hadden wij echter op sommige punten gewenscht, b.v. bl. 191, aangaande de proef over de ontwikkeling van zuurstof, die, zoo als zij dáár vermeld staat, voor de wetenschap geene waarde heeft. Eveneens de ontwikkeling der ovule. Doch een natuuurkundig reiziger vindt voor kleine onnaauwkeurigheden gemakkelijk verontschuldiging.
Iets over Dracocephalum virginianum L., door J.F. Hoffman. De S. wijst aan, dat Decandolle het bekende verschijnsel, waarvan deze plant den naam la Cataleptique verkreeg, niet naauwkeurig
| |
| |
opgaf, in zijne Physiol. I. 13, en door eene dwaling hetzelve aan Dr. Moldavria toeschreef. Het schutblaadje heeft, even als het gebrek van veerkracht in de steeltjes, daarop den meesten invloed. De S. zag later, dat De la Hire dit reeds had opgeteekend.
Onder het opschrift van Boekbeschouwing en Letterkundige Berigten vinden wij verslagen van enkele Buitenlandsche en Inlandsche Geschriften. Prof. Claas Mulder geeft daaronder, in No. 1, een woord over het Werk van Geoffroi Saint-Hilaire, den titel voerende: Fragmens sur la structure et les usages des glandes mamellaires des Cétacées, Paris 1834, hetwelk eene belangrijke kritiek bevat, en bewijst, dat de Heer M., vooral ten opzigte van de voedingswijze der jonge Cetaceën, met den Heer G. niet van hetzelfde gevoelen is. Het is zeer te hopen, dat het lang verwachte monographische Werk over de Cetaceën, van den Heer M., eindelijk moge verschijnen.
Mogt de Redactie door belangrijke bijdragen verder ondersteund en in staat gesteld worden, een wetenschappelijk Tijdschrift staande te houden, dat Neêrland eere aandoet! Mogt een te klein debiet daaraan ook niet hinderlijk zijn!
Julij 1837.
|
|