De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De–
[pagina 467]
| |
Geschied- en Letterkundige Herinneringen, verzameld door Mr. G.W. Vreede, Advocaat te Gorinchem.
| |
[pagina 468]
| |
lezen, en ook dáár, waar men het met den Schrijver niet ééns mogt zijn, zal men slof tot nadenken en behartiging vinden. Het belangrijkste en uitvoerigste gedeelte van dit Werkje is, naar ons inzien, dat over de Familie-regeringen; de Schrijver heeft dit onderwerp met veel kunde en belezenheid behandeld. Hij toont zich afkeerig van de Aristocratie, die in onze voormalige Republiek zich op eene schrikverwekkende wijze had gevestigd, en wier oorsprong en ontwikkeling hij aantoont. Het is niet kwaad, dat men ook in onzen tijd, waarin menigeen, indien hij kon, die Aristocratie, of liever oligarchie, weder gaarne zou invoeren, onze jongeren van dagen, tegen dat monster, hetwelk ons Vaderland eens ten verderve heeft gebragt, waarschuwt; en hen gedurig voor oogen houdt, dat zulk eene Aristocratie zoowel een vijand van den Vorst als van het volk is, en dat zij beurtelings nu eens dezen, dan eens genen, vleit of vertrapt, om over beiden te heerschen: want dat zij niets anders is dan het egoïsmus eener kaste. Wat den titel van dit Werkje aangaat: wij vinden hem minder juist. Men wacht geene herinneringen van eenen jeugdigen vijfentwintigjarigen Schrijver: - herinneringen zijn, naar ons oordeel, de eigendom van meer gevorderden leeftijd: in jeugdiger jaren merkt men op en slaat men ga. Wij hadden dus liever het Werk genoemd: opmerkingen of gedachten over geschiedenis, staat- en letterkunde. Dit zou ook meer overeenkomstig zijn aan de contemplationes, waarvan Baco in het aangehaalde motto spreekt. Maar hoe dit zij, wij sporen den ons geheel onbekenden Schrijver nadrukkelijk aan, om zijne krachten verder ten nutte der letteren en wetenschappen aan te wenden, en steeds gedachtig te zijn aan de woorden van den uitstekenden O.Z. van Haren: ‘Leer Jongeling: hoe dat uw leeven,
Standvastigheid en Mannenmoed
Voor Eer en Land zyn u gegeeven,
En niet meer uw, nog Oud'ren goed.’
W.
| |
I. Gebedenboek voor wel onderwezene Katholijke Christenen, door Dr. P.J. Von Brunner, geestelijk Ministeriaalraad enz. Met goedkeuring van het Bisschoppelijk Vicariaat, te Bruchsal. Naar de veertiende regtmatige en verbeterde oorspronkelijke uitgave vertaald, door J.A. van Belle. Rotterdam, J.A. van Belle, 1836.II. Harp en Psalter. Eene verzameling Christelijke Liederen ter huisselijke stichting, naar het Hoogduitsch van C.I.P. Spitta, door W.R. van Hoëvell, Theol. Dr. Predikant in Neêrlandsch Indië. Te Groningen, bij J. Oomkens, Boek- en Steendrukker, 1837.Deze boekskens hebben met elkander gemeens, dat zij geschriften van godsdienstigen aard zijn, uit het Hoogduitsch vertaald, | |
[pagina 469]
| |
en dat beide bij de Leden der onderscheiden Kerkgenootschappen, waarvoor zij bestemd zijn, een' aanbevelingsbrief op den titel dragen; het Roomsch-Catholijke dien van goedkeuring van het Vicariaat te Bruchsal; het Protestantsch-Gereformeerd dien van vertaald te zijn door een' jeugdig geestelijke, welke reeds eenigen naam verwierf. Een woord over de letterkundige waarde van beide boekskens moge onze aankondiging besluiten; deze is zeer onderscheiden: wij aarzelen geen' oogenblik, te dien opzigte het R.-C. verre boven het P.-G. te stellen. Wij betwijfelen, dat er in onze taal beter gebeden bij het Kerkgenootschap bestaan, waarvoor bovenstaande geschreven werden, dan deze; wij zijn zeker, dat de Evangelische gezangen, de Harp en Psalter volstrekt overbodig maken; er heerscht een verlichte mannelijke geest in de eerste, de laatste vallen van piëtisterij niet vrij te pleiten. Verwondert het u nog, dat taal, gedachtengang en stijl meer lofs verdienen in de Gebelen, dan in de Gezangen? Het zoude ons verheugen, indien beide boekskens met elkander gemeens mogten hebben, bij de leeken der onderscheidene Kerken te bevorderen, wat het doel behoort te zijn van gebed en gezang bij allen, die Christus voor hunnen Heer erkennen: opklaring van het verstand en veredeling des harten! Het nieu Jerusalem wel twalef poorten heeft,
Gaen wij door d' ene deur, laat hen dan gaen door d' ander.
| |
Dr. G.F. Dinter's Gedachten en Beelden, van het Heilige, Ware en Goede. Uit het Hoogduitsch, door A.C. van Eldik Thieme. Groningen, bij W. van Boekeren, 1837.‘Een wijs man’ - dus lazen wij eens - ‘rijgt goede en nuttige spreuken en lessen, als paarlen, aan een fijn snoer, en vermengt de wrange artsenij der tucht met het liefelijk honigzoet van aangename gedachten, opdat de Lezer in het lezen geen' afkeer krijge, en daardoor de nuttigheid van den goeden raad derve.’ Zulk een fijn snoer van kostbare paarlen, uit den onwaardeerbaren rijkdom van Dinter afkomstig, in Duitschland door Schenke aangeregen, in ons Vaderland door Van Eldik Thieme op nieuw gerangschikt, wordt den Lezer in het bovengemeld Werkje aangeboden. Ik zoude mijne Lezers beleedigen, zoo ik, na dat oordeel, verdere aanbeveling niet overtollig hield. Hoe jammer, dat zulk een keurig Werkje door den uitgever niet naar verdienste is behandeld! Wij spreken niet van de letter, | |
[pagina 470]
| |
waarmede het is gedrukt, maar de correctie: - van het begin tot het einde is zij willekeurig en slecht in den superlativus. Om den inhoud durven wij echter den Vertaler eene gunstige ontvangst van dit bundeltje beloven, en daar hij deze (volgens de Voorrede) tot eene voorwaarde voor het verschijnen van een volgend bundeltje gemaakt heeft, raden wij hem aan, in deszelfs zamenstelling niet te haastig te zijn, opdat er geene Germanismen insluipen, en de Gedachten en Beelden onder die rubriek worden geplaatst, waaronder zij eigenlijk behooren. Men zal dan hetzelfde geen twee malen aantreffen, zoo als nu wel eens gebeurt. Men vergelijke, onder anderen, slechts het gezegde op bl. 96 en 190; op bl. 40 en 192. | |
Gedenkboek van den Orkaan, in November 1836, en van den daarop gevolgden Kersstorm, door C. van der Vijver. Amst. bij C.L. Schleijer, 1837. 126 bl. in 8o.Hij, die zich wil herinneren, welke rampen, onheilen en ongelukken de stormen van November en December des vorigen jaars, voornamelijk in ons Vaderland, hebben aangeregt, leze dit boek; het zal hem de moeite besparen, de couranten, weekbladen en Nieuwsposten van die maanden na te slaan, want hij zal het hier in de lengte en breedte vermeld vinden. De Schrijver heeft wèl gedaan, de weêrkundige waarnemingen, de opgave der hoogte van de Waal enz., hier, uit den Konst- en Letterbode, en andere bladen, op te nemen. Wij hadden ook wel gewenscht, in dit Werkje eene opgave te vinden der schaden en onheilen door gezegde stormen aan onze koopvaardij-schepen veroorzaakt. Wij missen die opgave hier ongaarne: zij was gemakkelijk te bekomen geweest, en behoorde in een gedenkboek als dit. De Schrijver heeft in deze bladen mede opgeteekend de edele bedrijven en menschlievende daden, welke met de onheilen dier dagen gepaard gingen: de wijze, waarop hij dit heeft gedaan, doet zijn hart eer aan. De stijl is over het geheel gerekt en waterig; maar hoe zouden ook anders de 126 bladzijden vol zijn gekomen? | |
Iets voor Landbouwers, over de teelt van het Chinesche Radijszaad als Oliegevend gewas; door Dr. A. Numan. Te Utrecht bij N. van der Monde, 1837. 27 bl. 8o.Vóór ruim twintig jaren werd het Chinesche Radijszaad, als Oliegevend gewas, zeer aanbevolen. Men nam toen met hetzelve eenige proeven, welke ongelijk uitvielen; doch de cultuur had geenen voortgang. Thans wordt dit gewas op nieuw aan de aandacht van onze Landbouwers aanbevolen. | |
[pagina 471]
| |
De Heeren Numan, De Wilde, Van Gennep en Cock Blomhoff hebben ieder afzonderlijk proeven in het klein genomen, welke niet ongunstig zijn uitgevallen. De Heer Tammes, Bierbrouwer te Winschoten, heeft van dit gewas, in 1835, van ongeveer één bunder lands, 16 Nederlandsche mudden Zaad ingeoogst, zijnde dit de derde vrucht, na de bemesting, van eenen grond, welke, vóór vijf jaren, nog woest lag. Hij heeft, reeds sedert vijf jaren dit zaad met goed gevolg gewonnen. In 1835 stond de opbrengst goed tegen het winter-raapzaad. Volgens den Heer Tammes kan de cultuur van deze plant niet te veel worden aangeprezen, daar het op gronden zou kunnen worden verbouwd, die weinig waarde hebben. Als zomergewas wordt het gezaaid in de eerste helft van April. Het bloeit alsdan omstreeks half Junij, terwijl de rijpwording van het zaad tegen het einde van de maand Augustus of in het begin van September plaats heeft. Men heeft het ook als wintergewas in den herfst gezaaid, en bevonden, dat hetzelve eene koude van 25o Fahr. en zelfs van 7o Fahr. gelukkig doorstond. In oliegehalte schijnt het Chinesche Radijszaad tegen het Koolzaad niet te kunnen opwegen. Om deze reden twijfelen wij zeer, of dit gewas ook nu wel eenen grooten opgang zal maken. De Heer Numan meent, dat, indien, bij meerdere vergelijkende proeven, de mindere oliegehalte mogt worden bewezen, het Chinesche Radijszaad echter als een voordeelig voortbrengsel zou moeten worden beschouwd, in verhouding tot andere oliezaden, in aanmerking genomen, dat hetzelve zich met eenen minderen bodem vergenoegt. Wij voor ons echter gelooven, dat het verbouwen van oliegewassen op weinig vruchtbare gronden, tenzij bij zeer hooge prijzen, den Landbouwer geene belangrijke voordeelen zal opleveren. Met deze aanmerking echter willen wij niets aan de waarde van dit Werkje ontnemen; integendeel, wij betuigen den Heer Numan voor de uitgave onzen dank, en wenschen, dat verdere proeven, op eene genoegzaam groote schaal genomen, de belangrijkheid van dit gewas, ook voor onzen vaderlandschen Landbouw, zullen bevestigen. | |
Rienzi, de laatste der Tribuns. Naar het Engelsch van Edward Lytton Bulwer. Deventer, bij M. Ballot, 1836. 3 Deelen, 8o. Met eene Plaat.Wij zouden in de aankondiging van dit Werk kort kunnen zijn, door alleen te zeggen: ‘eene uitmuntende Vertaling van een uitmuntend Werk.’ Men weet, door welke begaafdheden, door welke schitterende eigenschappen Bulwer zich onderscheidt. Het zijn niet de détails, het is niet het harmonisch geheel (als aesthetisch product) | |
[pagina 472]
| |
van Sir Walter: maar het is eene bewonderingswaardige schetskracht, en een verwonderlijk diep dóórdringen in het menschelijk hart, dat den Auteur van Rienzi kenmerkt. Geen Romanschrijver ter wereld teekent, naar ons inzien, de hartstogten zoo weinig typisch en zoo waarlijk menschelijk. Men ziet, dat hij uit ondervinding schrijft; dat geene geördende tabellen van ontwikkeling en afneming der menschelijke deugden en zwakheden, geen zielkundig stelsel hem voor de oogen zweeft, maar dat hij zijne personen, (indien het ons vergund is eene niet zeer grammatische uitdrukking te gebruiken) als vóórgevoelt en nàgevoelt. Men kent de geschiedenis van Rienzi. Het genie van Bulwer heeft zich op dit, te midden der barbaarschheid, klassiek verschijnsel, met al de energie van eene levendige, eene groote ziel als geworpen. Rienzi's worsteling, grootheid, vermetelheid, val, herstelling en eindelijke verzinking is meesterlijk geschetst, en doet het historisch-politisch talent van den Schrijver heerlijk uitkomen. Men zal in de gade van den Tribun eene Vrouw bewonderen, die altijd vrouwelijk handelt, en altijd waarlijk groot is. Haar karakter is even duidelijk, waar zij in het eerste deel haren opschik kiest, als waar zij in het laatste weigert te vlugten. De knoop is meesterlijk; de toestanden allerbelangwekkendst. Een weinig meer regelmatigheid van bewerking zouden wij misschien voor menige schoone plaats te duur hebben moeten koopen. Wij hebben de overbrenging uitmuntend genoemd. Inderdaad, de Vertaler schijnt én Engelsch én Hollandsch uitnemend te verstaan: zijne keus van woorden, zijn' smaak juichen wij toe. De Anglicismen zijn zeer zeldzaam, echter niet volstrekt niet te vinden. (Zoo b.v. ergens asschen (ashes) voor asch; en eens Genius in plaats van genie). De verzen zijn met veel losheid vertaald en regt in den toon van het oorspronkelijke. Wilt gij een proefje, om den geest van het Werk, het talent van Bulwer, en den goeden stijl van den Vertaler te leeren kennen, zoo lees bl. 236-238 (I Dl.) ‘“Het zoude gelukkiger voor mij geweest zijn,” dacht Rienzi, indien ik nimmer buiten den kring van mijn hart ware getreden, nimmer een' blik op de wereld geslagen hadde. ik had alles in mnn binnenste, wat tevredenheid met het heden verleent, omdat ik datgene bezat, wat mij het heden kon doen vergeten. Mij was de gave verleend, het verledene op nieuw te bevolken - de gave van te scheppen: de oude legenden en overleveringen, - het goddelijk talent van verzen te schrijven, in welke het overstelpte gevoel zich uitgiet, - dat alles behoorde mij toe! - Welk eene wijze keuze deed Petrarcha voor zich zelven! Het woord tot de wereld te rigten, maar zelf buiten haren kring ge- | |
[pagina 473]
| |
plaatst te wezen; te overreden - aan te vuren - en te bevelen, - want dit is het doel en de glorie der eerzucht; - maar haar gewoel en hare moeiten te schuwen! Hem viel de rustige cel ten deel, welke hij met schoone gestalten bevolkt, - de eenzaamheid, uit welke hij de booze dagen, in welke wij leven, verbannen kan, - in welke hij zich roemvolle tijdperken en grootmoedige mannen van het verledene terug kan droomen. Voor mij - op welk eene zee van zorgen heb ik mij ingescheept! welk een' arbeid heb ik op mij genomen! welke werktuigen moet ik gebruiken! wat vermommingen moet ik mij getroosten! Ik heb mijnen trots moeten dwingen, tot listen en veeten zijne toevlugt te nemen! Ik heb laaghartigen tot vijanden en wankelmoedigen tot vrienden! en mijne ziel zelve krimpt, door die worsteling met verblinde en geringe menschen, tot dwergachtige kleinheid in. Geduldig en verborgen kruipen de middelen door donkere holen en slibberig slijk, om eindelijk aan het licht te treden bij het bereiken van het doel.’ ‘Er lag eene waarheid in deze woorden, van welke de Romein nog al het droevige en smartelijke niet had ondervonden. Hoe verheven het doel zij, dat wij ons voorstelden, elken minder regten weg, welken wij inslaan om hetzelve te bereiken, verzwakt den verstandelijken blik onzer eerzucht; en de middelen verlagen trapsgewijze het eerst doorluchtig wit. Dit is het waarachtig ongeluk van eenen man, die edeler is dan zijn tijd, - dat de werktuigen, welke hij bezigen moet, hem zelven bevlekken: hij hervormt ten halve zijne eeuw, maar ook zijne eeuw bederft hem ten halve! zijne eigen list ondermijnt zijne veiligheid; - het volk, door hem aan eene gehuichelde opgewondenheid gewend, eischt, dat hij die immer doe voortduren, en zoodra deszelfs beheerscher ophoudt deszelfs verbeelding te misleiden, wordt hij deszelfs slagtoffer. De hervorming, welke hij door deze middelen tot stand brengt, is ijdel en duurt kort, - het gebouw stort in, zoodra hij valt, - het was slechts de kunstgreep - de vertooning, - het verspilde genie van een' bezweerder, - de gordijn valt, - de tooverij is uit, - beker en ballen worden weggeschopt. Daarom mag ééne langzame schrede der verlichting nader - mits door de rede van een geheel volk afgelegd en welke het dus niet kan terugtreden, - duizendwerf beter heeten, dan deze plotselinge flikkeringen in het stikdonker van dien algemeenen nacht, welke de duisternis, door tegenstelling dubbel zwart, altoosdurend gereed is dadelijk weder in te zwelgen!’ Begeert gij ook een proefje van de poëtische talenten van Auteur en Vertaler, zoo neem het navolgende: II Dl., bl. 66 en 67. | |
[pagina 474]
| |
‘De zang van den Troubadour.
Zoete stroom! op uw vlak blinkt het schijnsel der maan, -
Ik glijd voort naar mijn dierbre op uw flikk'rende baan;
'k Stuur mijn boot, waar die golf op de burgmuren stiet, -
Alles slaapt, slechts de maagd en haar zanger doen 't niet!
Mijn licht en mijn lust, als de starren voor 't water,
Dat herwaarts mij voerde, zijt gij! -
Mijn boot ligt geboeid, schoon het golfje om haar klater',
Dus boeit uw bevalligheid mij!
Bell' amie! Bell' amie! Bell' amie!
Wilt ge ontvliên aan de wereld? versmaadt gij haar' lof?
Zij biedt ijdlen schatten, den trotschen een' hof;
Maar de min breekt de banden door baatzucht gesnoerd,
En de liefde kwijnt weg, aan haar boschjes ontvoerd;
Wanneer ge mijn' boezem tot wereld woudt kiezen,
Dan zoudt gij haar zon zijn, mijn lief!
En nooit zou 'k in nevelig graauw mij verliezen,
Schoon 't Noorden zijn' schepter verhief,
Bell' amie! etc.
Om uw hand dingen grooten en rijken; - geen goed
Heeft uw zanger, al stoft hij op vorstelijk bloed: -
Maar slechts u bidt hij aan als de schoonste der aard',
Geen bedrog kent zijn luite, geen vlekken zijn zwaard;
't Zegt luttel, waartoe mij het lot heeft verwezen,
Wanneer gij getrouw blijft aan mij!
Ik zou heel een wereld tot vijand niet vreezen,
Sloeg slechts uw zacht hart aan mijn zij;
Bell' amie! etc.
Al het antwoord der maagd was een blos en een zucht; -
Het was stil op de stroomen en stil in de lucht;
Maar niet min hadden zij zich gewaagd op den vloed,
Zoo de orkaan en omhoog en omlaag had gewoed; -
o Lelie! sinds toen door de stormen gebogen,
(Welligt voor dit harte te teêr!)
Verliet ge, als 't verleden herrees voor onze oogen,
Den hof voor de rots als weleer?
Bell' amie! etc.’
De uitvoering van dit Werk is in allen opzigte loffelijk: druk en papier zijn goed. Een steendrukplaatje naar eene schilderij van Pieneman (Junior) versiert het eerste Deel. De groep is uitmuntend, en het effect treffend. Wij zouden evenwel in overweging geven, of de détails zóó zeer hadden behoeven te worden verwaarloosd. | |
Carolina of de Zelfverloochening, door Mrs. Hofland. Uit het Engelsch. Amsterdam, bij Ten Brink en De Vries 1837.Het Werkje met bovenstaanden titel, ons ter beoordeeling aangeboden, hebben wij met genoegen gelezen. | |
[pagina 475]
| |
Onder de vele Romantische verhalen, van elders overgebragt, (wat vindt in ons Vaderland geen' vertaler!) verdient hetzelve, door inhoud en strekking, eene eervolle onderscheiding. Wij vergeleken den inhoud met den titel, maar vonden daarin de bij ons opgekomene vraag niet beantwoord: waarom dit boek de Zelfverloochening was genoemd? Wanneer pligt ons gebiedt te handelen, dan is die daad immers geene zelfverloochening? Maar, het boek moest toch een' naam hebben! Zoodra wij het gezwollen en breedvoerig: Aan den Lezer, door den vertaler vóór dit Werkje geplaatst, gelezen hadden, beloofden wij ons zelven tevreden te zullen zijn, zoo wij slechts een derde gedeelte vonden van hetgeen ons hier werd toegezegd. Gelukkig, dat wij dit deden: ons oordeel zou anders minder gunstig zijn uitgevallen. Waarom, Heeren Vertalers! u zelven van deze afgesletene kunstgreep bediend, alsof zij nog gewigt en gezag had bij den denkenden lezer? Nooit immers is in dit opzigt uw oordeel geheel onafhankelijk: uwe aanprijzing altijd partijdig. De voorstelling op bl. 65 is ongelukkig voor het titelvignet gekozen. Er was ruime gelegenheid voor eene betere keus. Enkele misstellingen (zoo als letteratuur, goddenleer, lookaas), uitgezonderd, verdienen druk en uitvoering eer en navolging. | |
Het ongeluk des Rijken, en geluk des Armen etc., naar Casimir Bonjour en J.N. Bouilly. Te Rotterdam, bij A. Wijnands 1836.Onschadelijke, onderhoudende Roman-lectuur, waarin vele heilzame wenken voorkomen, en welke wij daarom onze aanbeveling niet willen onthouden, schoon wij ons verpligt vinden, den Lezer te waarschuwen voor eenige paradoxen in het eerste verhaal, waarvan wij eene enkele willen weêrleggen, ten einde men er geene verkeerde gevolgtrekkingen uit afleide. Dus eindigt b.v. het verhaal van Casimir Bonjour: ‘Onder een vrijzinnig bestuur, dat aan nijverheid en vlijt alleen steun en bescherming verleent, heeft men om gelukkig te worden veel voor, wanneer men arm geboren is. Beneden aan eene ladder geplaatst kan men enkel opklimmen; wie op de hoogste sport staat, kan niet anders dan afdalen.’ Bewegelijke Franschen! kan men dan niet blijven staan, waardiglijk blijven staan? Maar gij zoudt dat stokstijve traagheid noemen, om eene verontschuldiging te vinden voor het uit den weg dringen, à l'ordre du jour chez vous. Wij houden het er voor, dat men onder het liberaalste Bestuur ter wereld niets boven anderen vooruit heeft, wanneer men geen' penning bezit; maar wel, dat het een geluk is onder zulk een Bestuur op te groeijen, de- | |
[pagina 476]
| |
wijl het de ontwikkeling aller krachten en aller talenten in elken stand bevordert en beloont. Onder het etc., dat een vrij zonderling deel des titels uitmaakt, moet men het tweede verhaal verstaan, dat veel kleiner is dan het eerste en door Bouilly geschreven werd, een' man, dien gij uit zijne Contes à ma fille kent. Het heet: de Vrijwillige Standverwisseling of de Huwelijkskeuze, en is eene variatie op een dikwijls behandeld thema: Amicus certus in re incerta cernitur; de Franschen hebben niet geheel ongelijk, wanneer zij de vermaardheid van dien man tant soit peu surannée noemen. | |
Herinneringen ter gelegenheid van de thans bereikte Meerderjarigheid en nog onbesliste Verloving der Prinsesse Alexandrina Victoria van Engeland, Troon-Erfgename van het Vereenigd Rijk van Groot-Brittannië en Ierland. Te Kampen, bij K. van Hulst, 1837.De titel klinkt dwaas, Lezer! maar is eene waardige inleiding tot een der dwaaste boekskens, welke in den laatsten tijd het licht zagen. Wij raden den Heer Van Hulst aan, het bij dit ééne Kamperstukje over Engeland te laten blijven, of naar iemand om te zien, die ten minste een' verstaanbaren stijl schrijft! Wat zegt b.v. ‘De meest verstandige wijze van beschouwing, onzes achtens, in statu quo. Want, ofschoon wij ook nietmetal van de ware en innige toedragt der zaken weten, zoo veel is er toch al ligt van te begrijpen, dat de beweegoorzaken iets meer dan enkel plaatselijk of tijdelijk behooren te zijn, en dat de Staatkunde, zal zij zich eenmaal met de vereischte kracht en bestendigheid ontwikkelen uit de tegenwoordige meerzijdige verwikkelingen ook in de onderlinge betrekking en punten van gemeenschap van die al te zaam moet indringen, en alzoo eenen zamenhang en aaneenschakeling moet hebben, waarbij weinig aan een vooruit loopen of verhaasten van gebeurtenissen kan te denken vallen.’ En dan de nog onbesliste Verloving. Arme Koningin! wier zoetste geheim elk dagbladschrijver raden, overbrieven, uittrompetten wil, hoe brengt gij ons uwe doorluchtige voorgangster, Elizabeth, te binnen! Weet gij, Lezer! wat deze haar Parlement antwoordde, toen het aandrong op haar huwelijk? Zie hier de woorden: wanneer ik Victoria was, ik liet er honderd duizend afdrukken van rondzenden, aan elken courantier en herinneraar, in de gansche wereld één: ‘Were I to tell You that I do not mean to marry, I might say less than I did intend; and were I to tell You that I do mean to marry, I might say more than it is proper for You to know: therefore I give You an answer, Answerless!’ |
|