De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 460]
| |
Schriften voor de jeugd.Kort begrip der Algemeene Geschiedenis voor Scholen; naar het Hoogduitsch van Galetti. 2de druk, (nieuwe uitgave). Te Arnhem bij C.A. Thieme.De vermenigvuldiging van Werkjes voor de scholen is reeds op zich zelve, en vooral bij den overrijken voorraad, dien wij bezitten, alles behalve wenschelijk. Den jongen onderwijzer valt het moeijelijk, eene keuze, bijna onmogelijk eene goede keuze, te doen. Hij raakt verward in de menigte en bepaalt zich welligt tot het minder goede, tot hij later met verlies van tijd en geld wijzer wordt. De ervaren onderwijzer, daarentegen, heeft zich meer of min, maar altijd eenigzins, gewend aan deze of gene handboeken, of, zoo hij werkzaam is en smaak in zijn vak heeft, zich langzamerhand eenen Cursus gesteld, dien hij wel wijzigen, uitbreiden of inkorten, maar ongaarne, voor elk nieuw uitkomend Werkje, verwerpen wil, ja wat meer is, dien hij niet moet laten varen, omdat men alleen wel overdoet datgene, waar men zich heeft ingedacht en waarmede men gemeenzaam is geworden; en kwalijk dat, hetwelk men zich nog eigen moet maken. Het is daarom jongen onderwijzers aan te raden: om voor het te gevene onderwijs slechts zeer weinige handboeken te kiezen en zich aan die weinige als grondslag voor hun onderrigt te houden; zullende zij bij voortgezette oefening van zelve, en als onwillekeurig, van hunne van tijd tot tijd zich uit grootere Werken vermeerderende kunde, wel gebruik maken tot uitlegging en uitbreiding van hunne handboekjes of zelfgemaakte opstellen. Daar evenwel alles voor verbetering vatbaar is, wil Rec. den onderwijzeren geenszins afraden, om nieuwe schoolboeken in te zien; of er ook welligt eenig goeds en nieuws in zij, of wel, het oude op eene veel betere wijze in is voorgedragen. Vindt hij zoo iets uitmuntends, dan is het pligt er van gebruik te maken; zoo niet, hij legge het ter zijde en verandere niet. Bij de beoordeeling van schoolboekjes gelden dus vooral de vragen: bevat dit Werkje iets goeds en nieuws? of, bevat het iets beters dan er bestaat? vragen, welke de schrijf- of vertaallustige steeds behoort te doen, vóór hij de pen opvat, om bestaande Werkjes te verdringen. Wij zullen aan deze twee punten het boven aangekondigde Werkje toetsen. Bevat het Werkje iets goeds voor het onderwijs? Het is misschien een verkeerd stelsel van Rec., dat de schoolgaande jeugd te | |
[pagina 461]
| |
jong is, om met eenig nut de Algemeene Geschiedenis te leeren; doch, Rec. begrijpt niet, dat haar eenig voldoend inzigt, in den grooten gang, in het verband der zaken, kan worden gegeven door de zeer korte en de zeer drooge vermelding van eene menigte gebeurtenissen en eene optelling van namen, zonder eene zeer duidelijke ontwikkeling der oorzaken en gevolgen dier gebeurtenissen en der oogmerken harer bewerkers. Die ontwikkeling nu kan in geen schoolboek voor de Algemeene Geschiedenis gegeven worden; de onderwijzer behoort zulks mondeling en al pratende te doen: doch daartoe gelooft Rec., dat maar weinigen de geschiktheid bezitten; want het is een, niet algemeen, talent, aan kinderen op den duur zoo veel belangstelling en oplettendheid in te boezemen, dat zij die uitleggingen met vrucht hooren, bevatten en onthouden. In bijzondere geschiedenissen kan men meer in bijzonderheden komen, die de Geschiedenis alleen voor de jeugd belangrijk kunnen maken; daarom gelooft Rec., dat het verkieslijk zij, zich op de school tot bijzondere geschiedenissen te bepalen, en wel tot de Bijbelsche, Grieksche, Romeinsche en Vaderlandsche. Deze eenigzins grondig behandeld wordende, zullen, gevoegd bij de overige vakken van onderwijs, de school-jaren genoegzaam vullen; terwijl de jongelingsjaren geschikten tijd opleveren voor de Algemeene Geschiedenis. Hieruit volgt, dat Rec. niet zeer ingenomen is met eenig Werkje, welk dan ook, over het genoemde onderwerp geschreven. Rec. meende de gelegenheid, welke hem de beoordeeling van het bovengenoemde Boekje aanbiedt, te moeten bezigen, om het gezegde aan de overweging van onderwijzers te onderwerpen; doch erkent, dat, bij het bestaande verschil van gevoelens ten dezen, zijne overtuiging geen maatstaf ter beoordeeling van dit kort begrip kan zijn, maar dat deszelfs betrekkelijke waarde in aanmerking behoorde te worden genomen. Dit doende, kan Rec. niet ontveinzen, dat dit Werkje hem al te beknopt toeschijnt, en dus naar zijn inzien minder bruikbaar is, dan de in het Voorberigt genoemde van Schröck en Pölitz. De inhoud van het 1e Tijdvak kan even gevoegelijk bij de behandeling der Bijbelsche geschiedenis verhaald worden; doch met eenige verbetering van hetgeen hier onjuist is gesteld. Men leest b.v. bl. 1, ‘omtrent ¾ gedeelten der aarde (Aarde) zijn met water bedekt, uit hetwelke het vaste land als eilanden te voorschijn komt - - en is (volgens hetgeen volgt) bergruggen; bl. 2, Adam en Eva - - woonden enz. - en zij en hunne nakomelingen werden zoo talrijk, dat enz., en ald. Bij deze vermenigvuldiging groeiden de behoeften aan - - nood leerde die bevredigen. De blixem (bliksem) stak een' boom aan. - - Zoo werden de menschen met het vuur bekend.’ Tegen deze stelling, dat de nood, door de ver- | |
[pagina 462]
| |
menigvuldiging ontstaan, o.a. gebruik leerde maken van het toevallig ontdekte vuur, strijdt het verhaal van Kaïn en Abels offers - bl. 4. ‘Er ontstonden mannen, die - - hunne medemenschen tot slaven vernederden; zoo verdween de vorige onschuld bl. 6. Langzamerhand kwam men (na de afgodendienst) op het geloof aan éénen éénigen Schepper.’ In dit eerste tijdvak is verder veel stellig gezegd, dat als waarschijnlijk had behooren te zijn gesteld. Dat de verhuizing van Jacob naar Egypte bl. 9 op 900 J.v. Chr. wordt bepaald, zal eene schrijffout wezen, daar in de tijdtafel, achter het Werkje gevoegd, Mozes op 1500 J.v. Chr. is gemeld. Dat Darius Hystaspes zijne heerschappij ook in Europa uitbreidde bl. 12, en dat de Romeinen in Italië twist kregen met de Carthagers, bl. 16, zijn misstellingen. Dat Jezus Chr. zich door Zijne hoogst zedelijke leefwijze, voortreffelijke leeringen en grondstellingen aankondigde als Gods afgezant, bl. 18, zal door geen' echt Gereformeerde, Luthersche of Roomsche toegestemd worden. Verder leest men (bl. 21): ‘Het Westersche Rijk in Italië werd verwoest (476 J.n. Chr.) Honderd jaren vroeger - trok Attila. (Ao. 450) eerst naar Frankrijk.’ De groote beknoptheid maken sommige plaatsen o.a. bl. 22 en 23 óf duister óf onjuist; zoo wordt b.v. op bl. 26 gezegd, ‘dat Karel de Eenvoudige Neustrië aan de Noormannen afstond, hetwelk naar hen den naam Normandye bekwam,’ en op bl. 33: ‘Timur - - verwoestte Indië, maar het was slechts voor een’ korten tijd (van 1730-1402 na Chr.). Deze aanhalingen zullen genoegzaam doen zien, dat de vertaling niet met die zorg bewerkt is, welke men in elk schoolboek, maar vooral in een van zulk een' kleinen omvang, zou mogen verwachten. Ook loopt het Werkje slechts tot 1826. Waarom het niet ten minste tot 1832 bijgewerkt? De prijs is matig; papier en druk zijn voor het oogmerk goed. | |
Latijnsch Leesboek door F. Jacobs en F.W. Döring. Ten dienste der Nederlandsche Jeugd, bewerkt door G. Leen, Rector der Latijnsche school te Zwolle. Tweede Dl. II en 287 Bl. Derde Dl. VI en 446 Bl. Vierde Dl. II en 276 Bl. Vijfde Dl. XII en 278 Bl. klein 8o, te Arnhem, bij C.A. Thieme, 1833 en 1836.Er is reeds zoo veel geschreven over de voor- en nadeelen der Chrestomathieën, dat wij dit punt met stilzwijgen kunnen voorbijgaan. Wij bepalen ons dus bij eene korte opgave van den inhoud van bovengenoemd leesboek, terwijl wij, zoo verre het kleine bestek, ons voorgeschreven, dit toelaat, eenige weinige aanmerkingen hier zullen bijvoegen. Het Tweede Stuk is in twee afdeelingen gesplitst; de eerste, door Döring bewerkt, bevat uitgelezene plaatsen van Cicero; de tweede, | |
[pagina 463]
| |
eene bloemlezing uit Nepos en Justinus, geeft een kort overzigt van de geschiedenis der oude volkeren, zoo als: 1o van de Assyriërs, 2o van de Meden en Perzen, 3o van de Atheniënsers, 4o van de Macedoniërs, 5o van de Parthen, 6o van de bewoners van Sicilië, 7o van de Hispani, 8o van de Massiliërs. De Romeinen vinden hier geene plaats, dewijl de grondtrekken hunner geschiedenis reeds in het eerste deel zijn opgenomen. De tekst wordt door vrij uitvoerige, wij zouden bijna zeggen, al te wijdloopige aanmerkingen opgehelderd. De verklaring toch der Nomina propria komt ons vrij overtollig voor, dewijl het mondeling onderrigt hierin kan voorzien, en wij bovendien onderscheidene handboeken bezitten, waarin de leerling al hetgeen hij noodig heeft vinden kan. De schrijvers van dit leesboek hebben voorts, naar ons gevoelen, de klip niet kunnen vermijden, op welke men bij het zamenstellen eener Chrestomathie zoo ligt strandt, van namelijk de stukken niet altijd zóó te rangschikken, dat de leerling van het gemakkelijkere tot het moeijelijkere overgaat. Ten minste onder de uitgelezene plaatsen van Cicero, worden er verscheidene gevonden, die veel moeijelijker zijn om te vertalen, dan de uittreksels uit Justinus, Nepos en zelfs uit Caesar in het derde Deel; ja in dat zelfde derde Deel worden eenige excerpten uit Tacitus opgenomen, die veel zwaarder zijn om te verstaan, dan een aantal plaatsen uit Cicero in het vierde Deel. Deze aanmerking geldt ook van het Poëtisch gedeelte van dit leesboek, waarmede het vijfde stukje een begin maakt: de uittreksels uit Ovidius zullen veel meer inspanning moeten kosten, om begrepen te worden, dan een aantal puntdichten uit de Latijnsche Anthologie en Martialis, die op de genoemde uittreksels volgen. De Onderwijzer kan natuurlijk dit gebrek verbeteren, door zelf eene keuze te doen, en wij zouden daarom dit punt ook niet hebben aangeroerd, ware het niet, dat de Heer Leen ons in zijne Voorrede verzekerde, dat Jacobs er op bedacht was geweest, om den Leerling van het meer gemakkelijke tot het moeijelijker te doen overgaan. Dit doel nu schijnt ons op verre na niet toe bereikt te zijn, en wij gelooven, dat iedereen zal toestemmen, welke dit leesboek gebruiken zal. Het derde Deel, geheel voor de Geschiedenis bestemd, bevat uittreksels uit Caesar, Curtius, Livius, Sallustius en Tacitus. Bij de keus dier stukken heeft men zorg gedragen, dat elk, wat den inhoud betreft, op zich zelf een geheel uitmaakte. De aanteekeningen, bij dit deeltje gevoegd, zijn in het Latijn geschreven, ten einde hierdoor de overgang tot de Commentarii op de oude schrijvers gemaakt worde. Behalve de zakelijke opheldering is ook de verklaring van den zin en het taalgebruik in aanmerking | |
[pagina 464]
| |
gekomen, welk laatste door gelijkluidende plaatsen is opgehelderd, die meestal uit den te verklaren schrijver zelven genomen zijn. Deze aanteekeningen bevielen ons beter dan die van het tweede stukje, en zijn over het algemeen met veel oordeel geschreven. Wij kunnen hier niet in eene meer uitvoerige beoordeeling dier aanteekeningen treden; maar bepalen ons bij een paar aanmerkingen, waar wij van gevoelen meenden te moeten verschillen. Bladz. 7 wordt op de woorden van Caesar de B.G. VI. 15. ‘atque eorum ut quisque est genere copiisque amplissimus, ita plurimos circum se ambactos clientesque habet’ aangeteekend: ambactos. nihil diversi ambacti a clientibus: Sed Caesar vocabulum Gallicum noto et Romano explicavit, et sic passim copula que explicative pro id est, adnecti solet. Vooreerst zoude men in twijfel kunnen trekken, of ambactus wel een Gallisch woord zij. Vgl. Salmasius ad Vopisc. p. 486; deze houdt het voor goed Latijn, en meent, dat er geen genoegzame grond bestaat, om met J. Scaliger ad Festum. v.l. te stellen, dat ambactus voor servus gebruikt een Latijnsch, en in de beteekenis van cliens gebezigd, een Gallisch woord zijn zoude. Doch ten andere, wanneer men ambactus voor een Gallisch woord houdt, dan gelooven wij echter niet, dat het dezelfde beteekenis heeft als cliens, maar wel die van servus. Adelung toch (Vgl. Herzog ad Caes. de B.G. h.l.) bewijst in zijn woordenboek onder Amt, dat ambachten bij de Allemannen en Franken dienen beteekent, en in het Oude Fransch is ambacte een voornaam Hof-bediende, zoodat het ons vrij waarschijnlijk voorkomt, dat ambacte lieden geweest zijn, die eenige bezoldiging ontvingen, terwijl door clientes dezulken verstaan worden, die hunne aanvoerders vrijwillig volgden; dit onderscheid wordt, insgelijks bevestigd door hetgeen Caesar schrijft, VI C. 19 ac paulo supra hanc memoriam servi et clientes - una cremabantur. Bladz. 280 vinden wij op de woorden van Tacitus de Vit. Agric. C. 9. ‘Haud semper errat fama, aliquando et elegit,’ aangeteekend: elegit (antique pro eligit. Ten onregte: elegit is het perfectum, hetgeen de Latijnsche schrijvers in degelijke spreekwoordige gezegden meermalen gebruiken, b.v. Horatius Carm. I, 34 v. 16. hinc apicem rapax
Fortuna cum stridore acuto
Sustulit: hic posuisse gaudet.
Zoo ook III. 2.30. III. 29. 16. Het vierde Deelje is geheel aan Cicero gewijd, en door den Heer Thiebout, den opvolger van den Heer Leen, bij wiens dood de twaalf eerste bladzijden van den tekst benevens het woordenlijstje slechts waren afgedrukt, bewerkt geworden. Dit stukje is in drie deelen gesplitst, A Epistolae, B Excerpta ex orationibus, en | |
[pagina 465]
| |
C. Philosophica. Deze laatste rubriek bevat slechts de twee eerste hoofdstukken van het vierde boek der Academicae Quaestiones, die den lof van Lucullus ten onderwerp hebben. Het opschrift Philosophica maakte, dat wij het een of ander wijsgeerig betoog verwachtten; en wij ontkennen niet, dat wij het gekozene stuk hier zeer verkeerd geplaatst vinden. Om aan het hoofd eener afdeeling Philosophica te zetten is het niet genoeg, dat de uitreksels uit wijsgeerige geschriften ontleend zijn, zij moeten ook van een' philosophischen aard wezen. Onder het lezen der aanteekeningen, welke ons even als die van het derde Deeltje zeer doelmatig zijn toegeschenen, kwamen ons de volgende plaatsen voor, waar wij van gevoelen meenden te moeten verschillen. Bladz. 116 wordt aan de gissing van Ernesti maximus, voor maxime ten onregte de voorkeur geschonken. De zin is deze: ‘Zoo andere, zoogenaamde volksvrienden uwe spelen niet hebben bijgewoond, o Scaurus! Clodius zeker is bij dezelve vooral niet tegenwoordig geweest.’ Bladz. 133 wordt in de aanteekening op de woorden van Cicero (pro Sextio c. 48): ‘haec ratio reipublicae capessendae olim erat magis pertimescenda, quum multis in rebus multitudinis studium ad populi commodum ab utilitate reipublicae discrepabat,’ de lezing ad-commodum voor ongerijmd gehouden, en de gissing van Lambin ac commodum in den tekst opgenomen. Doch er is geene verandering noodig: multitud. studium ad populi commodum beteekent, de zucht der menigte, om de belangen van het volk voor te staan en te bevorderen; ad wordt meer op deze wijs gebruikt, vgl. de Orator. I. 4. Bladz. 135, (pro Sextio c. 49) wordt de gissing van Camerarius otium fere malle videatur in den tekst opgenomen. Ons schijnt de lezing der Edit. Hervag. otium ferre male videatur de éénige ware toe; de zin is deze: ‘Die oproermakers geven ten onregte voor, dat het volk de rust niet verdragen kan.’ De Conjunctivus videatur geeft het subjective gevoelen dier homines seditiosi te kennen, en quod is hier hetzelfde als quasi. In de lezing van Camerarius hindert ons vooral fere, hetgeen met het naastvoorgaande strijdig is. Bladz. 151, (Cicer. pro Plancio c. 32). Atque utinam, quam ego sum in illum gratus, tam licuisset per hominum vim et injuriam populi Romani ei gratiam referri.’ De gissing van Garatonius populo Romano ei referre wordt hier, zoo als het ons voorkomt, ten onregte afgekeurd. Cicero doelt hier op de volksvergadering door Crassus en Pompejus belegd, om eenen aedilis te benoemen, naar welk ambt Racilius stond; doch deze Vergadering werd toen uit elkander gedreven, zoodat Racilius niet tot Aedilis verkozen werd. Bladz. 171, (Cic. de Harusp. Resp. c. 9), wordt pontificatus ten onregte door Collegium Pontificum verklaard: het beteekent het ambt | |
[pagina 466]
| |
van Pontifex. Vgl. Val. Maxim. I, 1 die pontificatus hier in den zin van Pontificum scientia schijnt te hebben opgevat, tenzij men, deze oratie als onecht beschouwende, met Markland aanneme, dat de schrijver dezer redevoering Valerius Maximus op eene onhandige wijze heeft nagevolgd. Het vijfde Deeltje behelst, zoo als wij boven reeds zeiden, eenige uittreksels uit Latijnsche Dichters en is in drie afdeelingen gesplitst, waarvan de eerste uit voorbeelden voor onderscheidene versmaten is zamengesteld; voor de tweede gaven de gedichten van Ovidius een' genoegzamen voorraad aan de hand; en de derde is eene bloemlezing uit Martialis en de Latijnsche Anthologie. Vooraf gaat eene inleiding in de Verskunst, waarbij men echter vooronderstelt, dat de leerling zich reeds de voornaamste regelen der Prosodie heeft eigen gemaakt. Bovendien worden voor de tweede en derde afdeeling de voornaamste levensbijzonderheden der beide Dichters medegedeeld, iets, hetgeen wij wel gewenscht hadden, dat men ook bij de Prozaschrijvers had in acht genomen. Achter ieder Deeltje is een Woordenlijstje gevoegd. De Heer Leen zegt in zijne Voorrede voor het vijfde Stukje: ‘op verlangen van iemand, op wiens oordeel ik veel prijs stel, en naar wiens beter inzigt ik mij zeer gaarne schik, heb ik de moeite genomen, om bij dit Deeltje, zoo als ik ook voornemens ben bij de overige nog te bewerken deelen te doen, een Woordenlijstje te voegen.’ Wij zouden gaarne die beweegredenen juister willen kennen: want dat men voor den Eerstbeginnende een dergelijk Woordenlijstje zamenstelt, ten einde hem de moeite te besparen, om in een grooter Lexicon te zoeken, en voor te komen, dat hij niet door de opgave van onderscheidene beteekenissen, die hetzelfde woord somtijds heeft, in de war gebragt worde, dit keuren wij zeer goed, maar begrijpen volstrekt niet, welke behoefte hij, die Tacitus, Sallustius en Cicero leest, aan een woordenlijstje heeft, waarin zelfs et conj. en, hic, haec. hoc ibi, is, iter en honderd zulke woorden meer zijn opgenomen? Voeg hierbij, dat dergelijke woorden viermaal in de onderscheidene lijstjes voorkomen, hetgeen eigenlijk eene noodelooze uitgebreidheid aan dit anders in vele opzigten aanbevelingswaardig leesboek bijzet. Over de drukfouten willen wij niet spreken. De Vertaler heeft er in ieder Deeltje, behalve in het derde, verscheidene aangeteekend, die wij wenschen, dat, bij eenen herdruk, dit Werk niet meer mogen ontsieren. Wij eindigen deze aankondiging met den wensch, dat dit Leesboek bevorderlijk moge zijn voor de beoefening der Oude Letterkunde, en dus de arbeid van de Heeren Leen en Thiebout rijkelijk vruchten dragen moge.
M-S. |
|