| |
| |
| |
Gedichten en Rijmen, van J.J.A. Goeverneur.
Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1836.
Motto: Und wie der Mensch nur sagen kan: Hier bin ich!
Dass Freunde seiner schonend sich erfreun,
So kann auch ich nur sagen: Nimm es hin!
Het schijnt ons toe, dat den Hoogleeraar B.H. Lulofs, bij het stellen der Voorrede: Aan den goedgunstigen Lezer, welke dezen Bundel tot inleiding dient, de gedachte voor den geest heeft gezweefd, hoe het best ZHG. waardigheid bij dat gevaderschap te bewaren. Immers de houding van den peter trekt onwillekeurig meer onze aandacht dan de jonggeborene, dien men ten doop houdt; wij zien de toga vóór ons, zoodra ons het nonumque prematur in annum in de ooren klinkt. Van eenen man van zoo veel smaak en vernuft als ZHG., hadden wij iets anders gewacht dan die honderdmalen herhaalde klagt van oudere dichters, dat hunne jongere kunstgenooten te vroeg optreden! Waarom toch schonk de Heer Lulofs ons geene oordeelkundige waardeering der verdiensten van Goeverneurs verzen; - dit ware beiden, Meester en Leerling, waardig geweest. Want dat oordeel, belezenheid en gevoel ZHG. eene aanzienlijke plaats onder onze Critici verzekeren, weet de Groninger Hoogleeraar zoo goed als wij, en daarom verwonderde ons evenzeer de overdreven nederigheid zijner recensie van Goeverneurs Gedichten, in het midden der Voorrede, als de zonderlinge aanhef en het zonderling slot derzelve. Wij vleiden ons, dat er niet aan den voet, maar op den top van onzen Zangberg een fiksche en mannelijke, ja, maar tevens fijne en beschaafde toon heerschte; zal Lulofs het ons euvel nemen, dat wij er voor uitkomen, hoe leed het ons deed, door hem in die verwachting - al was het slechts voor een oogenblik in eene Voorrede - te worden teleurgesteld?
Voyons, Monsieur; le tems ne fait rien à l'affaire,
zegt Alceste tot Oronte, als deze hem verzekert, in een vierde uurs het bekende Sonnet te hebben geschreven; laat ons met die woorden tot de beoordeeling van den Bundel van den Heer J.J.A. Goeverneur overgaan.
Uit eerbied voor den titel zullen wij eerst de Gedichten en daarna de Rijmen beschouwen: uit eerbied voor den titel zeggen wij; want er steekt zeker evenveel oorspronkelijkheid in de laatste als in de eerste. Wij kennen gaarne, met den Hoogleeraar Lulofs, onder deze de voorkeur aan de Vaderlandsche Legende, het Vliegend Schip, toe; het onderwerp, gij vermoedt het, is the Flying Dutchman, door Washington Irving wereldvermaard. Zoo wij ons niet bedriegen, is Goeverneur de éénige onzer Dichters, die deze stof
| |
| |
behandelde; zie hier den aanhef van het in twee deelen gesplitste stuk: de Vloek en de Vervulling geheeten:
‘Land! Land in 't Oost!’ roept, schel en luid,
De wachter in den mastkorf uit;
En 't scheepsvolk vliegt in want en touwen,
Om eind'lijk, na de lange vaart,
De kust, ook 't ruwste hart zoo waard,
De Vaderlandsche kust te aanschouwen.
Of, is 't misschien een ijdle waan?
Te vaak reeds zijn de turende oogen
Des wachters door een wolk bedrogen...
Neen, neen! aan 't eind der zilte baan
Verheft zich 't rond der bleeke duinen,
Die Hollands dierbren grond omtuinen,
En schutten voor den Oceaan.
En luide klinkt het ‘hoezee!’ van het scheepsvolk, dat zich verheugt nog vóór den avond Texel binnen te zullen zijn, neen, er op stoft, dat geen onheil die hoop meer verijdelen kan; naauwelijks is echter het woord over hunne lippen, daar hooren wij den Dichter:
Die dwazen! - Zou dan ongewroken
Het schuldloos bloed ten hemel rooken,
Waarmeê hun nooit gestilde dorst
Naar goud het vrolijk lagchend Eden
Van 't rijk Guinéa heeft bemorst? enz.
Vindt gij die expositie niet gelukkig? Ons boeide zij evenzeer als de klimmende trots der boosheid bij de schijnbare verwezenlijking harer verwachting.
Doch 't onheildreigend Schilbols-rak
Is lang uit aller oog verdwenen,
En, door de middagzon beschenen,
Glijdt over 't effen watervlak
Het rijk bevrachte vaartuig henen.
Thans, na het wijken van 't gevaar,
Laat zorgeloos de woeste schaar
De volle welkomstbekers klinken.
Steeds sneller zwiert van mond tot mond
De feestelijke kruik in 't rond,
En dol verheft zich, bij het drinken,
Met vloek gepaard en smaad en hoon,
De schaterende jubeltoon;
Als waar' het, om die stem te smoren,
Die vaak nog, vreesselijk en luid,
Zich in de ruwste borst doet hooren.
‘Nu, jongens!’ roept het scheepshoofd uit,
‘Kan Hel noch Duivel ons meer deren;
| |
| |
Vrij moge ons God met onzen buit,
Kan hij 't! - van gindsche kusten weren!
Gij weet toch, wat die slavenhond,
Eer hem dit staal ter helle zond,
Ons van zijn' Goeden Geest vertelde?
Gij weet het, hoe hij ons voorspelde,
Dat niemand onzer ooit den grond
Van 't Vaderland weêr zou betreden,
Gods wraak verzelde ons aller schreden,
Zoo sprak die dwaas; en heeft zijn mond
Geen valsche orakeltaal verkond,
Dan dient die wraak wat aan te treden:
Één uur - wij zijn op Hollands grond!’
Het lasterlijk-baldadige is fiksch geschilderd! Hoe jammer, dat hierop in slepende maat eene beschrijving volgt, welke, naar ons inzien, in die van het vorige, den Lezer meer zou hebben getroffen, welke voor het minst aan het slot bij korter, vlugger dictie stellig had gewonnen. De Hoogleeraar Lulofs zegt in zijn oordeel over dit vers, dat het naar de proeve, die ZEd. er van genomen heeft, zeer geschikt is voor eene levendige declamatie; het is toch op die klinkende woorden dat dit oordeel rust? ZHG. is een bevoegd regter in dit vak; wij bewonderden hem voor jaren te Groningen in dat opzigt; - maar als ZHG. verder zegt: ‘En dit is een vrij goede toetssteen voor Gedichten van die soort! Eene Romance, Ballade of Legende, die zich slecht declameren laat, is zelden veel waard,’ dan valt het ons moeijelijk met ZHG. in te stemmen.
Wat is declameren? Niet louter voorlezen, want dit kan men elk dichtstuk, van een rondeel tot een sonnet, van een leerdicht tot een heldendicht, doen. Uitgalmen misschien, zoo als de Vlamingen dit woord vertalen? Maar, goede hemel! op het Gentsche als op het Amsterdamsche tooneel hebben wij hooren uitgalmen, dat de zaal daverde, en toch zoude geen onzer Declamatoren dat gaarne declameeren hebben hooren noemen. Wat dan? Den Dichter nabootsen? zich in de stemming verplaatsen, waarin hij het vers schreef? op een' katheder, de kin in eene witte das gedoken, in het gebruik der armen door een' nieuwmodischen rok belemmerd, den minnezanger spelen, die eene harp tokkelde of eene luite snaarde? Is het ook dát niet, moet ik dan gelooven, dat het declameeren is door eene zaal heen en weder te treden, van muzijk voorafgegaan, door muzijk begeleid, door muzijk gevolgd? - arme muzijk! die alles moet uitdrukken, ook wat zij niet kan uitdrukken, dewijl het niet tot het rijk der geluiden behoort! - en eindelijk door stem, gebaren en houding de handeling te vertegenwoordigen, zich in het water te werpen, zich
| |
| |
dood te schieten - drie, vier, vijf rollen op hetzelfde oogenblik, en in hetzelfde gewaad, te vervullen? Waarlijk, het moge enkelen gegeven zijn op die wijze aardige kunstjes te vertoonen, kunst mag het niet heeten, die gedrogtelijke dooreenmenging van allerlei personen in één zelfde wezen, waaraan de Dichter zich niet schuldig maakte, toen hij een verhaal schreef; die meer verbeelding in den toeschouwer onderstelt, dan ooit Dichter bezat. Declamatie kan, onzes inziens, niets anders zijn, dan het treffen van den juisten toon, waarop een verhaal moet gelezen worden, zonder grillig, vooral zonder schilderend gebarenspel, zonder nabootsing van toestanden, door middel van orchest-muzijk. Eene mandoline of guitarre, enkele toonen ter regter zijde aangeslagen, ziedaar, naar ons gevoel, het éénig accompagnement, dat bij eene Romance of Ballade past; wij hebben nog den indruk niet vergeten, dien een jeugdig kunstenaar haar op die wijze wist te geven; hij bleef eenvoudig, maar treffend; de verzen werden gezongen zoo als de Dichter die zoude hebben voorgedragen, indien Poëzij en Muzijk nog zusters waren! Door dat zusterschap bedoelen wij niet het zusterschap der Opera, dat de Poëzij tot eene Asschepoester vernedert, maar het zusterschap, dat gij uit den Monoloog der Jungfrau von Orleans óf kent, óf door eene Duitsche tooneelspeelster moet leeren kennen! Wij waren zoo gelukkig, ik had bijna gezegd, zoo ongelukkig; want hoe u mijne ergernis te beschrijven, toen ik later, op een zoogenaamd Declamatorium, den mond eens mans, die van het hoofd tot de voeten in een verhandelaarspak was gestoken, hoorde klagen:
‘Frommer Stab! O hätt ich nimmer,
Mit dem Schwerdte dich vertauscht!
Hätt' es nie in deinen Zweigen,
Heil'ge Eiche! mir gerauscht!
Wärst du nimmer mir erschienen,
Nimm, ich kann sie nicht verdienen
Deine Krone, nimm sie hin!
‘Ach, ich sah den Himmel offen,
Und der Sel'gen Angesicht!
Doch auf Erden ist mein Hoffen
Und im Himmel ist es nicht!’ u.s.w.
Zie hier de verzen, die ons tot deze uitweiding hebben verleid - gij moogt zelf beoordeelen, voor welke soort van declamatie zij de geschiktste zijn:
Naauw was 't afgrijs'lijk woord den snooden mond ontvaren,
Daar schokt en deinst de kiel; daar rijst elk (schrik in 't oog,
De wang van angst verkleurd, het hart versteend,) omhoog;
| |
| |
Want zie, het schijnt hun toe, alsof van uit de baren,
Die, straks nog kalm en stil, nu eensklaps als verwoed,
Met akelig gedruisch om 't kreunend vaartuig waren,
Een brekend, stervend oog, welks aanblik sidd'ren doet,
Hen aanstaart. Nog een hoofd duikt opwaarts uit den vloed;
Dáár rijst een lijk omhoog; nog honderd and'ren beuren
Zich uit den afgrond op en staplen, zwart als git,
Verdenk ons niet, dat wij het fraaije dezer plaats voorbijzien!
wier bloed het glanzig wit
Van 't schuimend golvennat met purper schijnt te kleuren.
Hoe flaauw is echter het slot:
De storm groeit staâg in kracht; grijpt magtig 't vaartuig aan,
Dat vruchtloos weêrstand biedt; wendt ijlings boeg en steven:
Geen roer, geen anker baat; door hooger hand gedreven,
Stuift straks de kiel terug langs de afgelegde baan.
Meesterlijk is daarentegen De Vervulling; hoor den aanhef:
Wanneer de nacht zijn zwarte vlerk
Ter neêr spreidt op de onstuime vloeden,
Die, door een' noodstorm aan het woeden,
Nu steig'ren tot aan 't vliegend zwerk,
Dan weêr ten afgrond ingedreven,
Het sling'rend, hortend, krakend schip,
Met ziedend golvenschuim omgeven
En 't smakken doen op rif en klif, -
Dàn, verhaalt de Dichter verder, dàn ontwaren de schepelingen in het vreesselijkst weder, soms aan het eind der baren, eene zwarte kiel...
Wat zien ze? 't spookschip, voorwaarts hollend,
Laat ijlings de oude sloep van boord,
Die, Hollands vale vlag ontrollend,
In spijt van wind en zee en vloed
Met bliksemsnelheid tot hen spoedt.
Zij naakt, - zij klampt; - de wrakke haken
Slaan dreunend vast in wand en plank,
En met een' doffen jammerklank
Is 't, dat de doemelingen naken.
Wij mogen niet langer bij dit stuk stilstaan, maar willen er niet van scheiden, zonder u eerst de lezing van de hartverscheurende klagt des grijzen zeemans te hebben aanbevolen; al had de Heer Goeverneur niets anders geschreven dan deze Legende, hij zoude regt hebben op den dichterlijken lauwer.
(Het vervolg in het volgend Nommer.)
|
|