| |
Het Regt in Nederland, uitgegeven door Mrs. C.J. van Vleuten en C.H. Perk, Advokaten te Amsterdam.
Te Amsterdam, bij S. de Grebber, 1837.
Reeds sedert lang verwachtte men, dat deze of gene onzer jongere Regtsgeleerden de uitgave zoude ondernemen van een dagof weekblad in den trant der Fransche Gazette des Tribunaux. Doch hetzij men zich door de kosten, hetzij men zich door de moeite, aan eenen zoodanigen arbeid verbonden, liet afschrikken, zóó veel is waar, dat die verwachting langen tijd onvervuld bleef. Eindelijk hebben nu vóór eenige maanden, de Heeren Mrs. C.J. van Vleuten en C.H. Perk, beiden Advokaten te Amsterdam, aangekondigd, dat zij, onder het opschrift Het regt in Nederland, een Werk zouden uitgeven, waarin zij zich voorstelden, aan het publiek mededeeling te doen van de belangrijkste regtsgedingen, die zoowel in de Hoofdstad, als in de andere steden des Rijks, zouden gevoerd worden; en terwijl wij dit schrijven, hebben werkelijk reeds verscheidene vellen of afleveringen van het aangekondigde Werk het licht gezien. En ieder moet erkennen, dat de Heeren v.V. en P., door de uitgave van dit Tijdschrift, eene werkelijke dienst aan de regtswetenschap bewijzen. Hetzelve zal, indien het wèl wordt uitgevoerd en volgehouden, eene gaping in onze Vaderlandsche regtsgeleerde Letterkunde aanvullen; want tot nog toe bestond er geen geschrift van dien aard, hetwelk uitsluitend aan het practische gedeelte der wetenschap was toegewijd. Zien wij, in hoe verre het weekblad tot nu toe beantwoordt aan deszelfs doel en aan de beloften der uitgevers.
| |
| |
Bij de beoordeeling van een zoodanig geschrift moet men niet uit het oog verliezen, dat hetzelve, uit den aard der zaak, weinig oorspronkelijke redeneringen of stukken kan bevatten, daar het slechts bestemd is tot de opneming en openbaarmaking van het werk van anderen, van de pleidooijen der Advokaten en de vonnissen der Regters. Slechts zeer zelden kan de uitgever zich geroepen achten een eigen oordeel uit te brengen over de beweringen der partijen en de uitspraken der Regtbanken of Hoven; vooral dán kan men dit van den uitgever niet verwachten of vergen, wanneer hij tot de jongere Regtsgeleerden behoort, en zij, wier arbeid hij ons mededeelt, mannen zijn, grijs geworden in de beoefening der regtswetenschap. Hieruit volgt, dat de hoofdverdienste van een geschrift als het onderhavige moet bestaan in de oordeelkundige keuze der mede te deelen zaken, en in de naauwkeurigheid en onpartijdigheid, waarmede die mededeeling geschiedt; terwijl eindelijk, in de derde plaats, de Lezer regt heeft, eenen zuiveren Hollandschen stijl te vorderen.
Wat de keuze der zaken betreft, verdienen de Heeren v. V. en P. over het algemeen veel lof. Geene aflevering verscheen er tot nog toe in het licht, waarin niet ééne of meerdere beslissingen van belangrijke regtsvragen werden aangetroffen. Zoo beschouwden wij in de eerste aflevering, als gewigtig de uitspraken onder het opschrift Handelsregt aldaar medegedeeld. Indien men ons oordeel vroeg over de quaestie, die in eene noot der uitgevers op bl. 8 behandeld wordt, wij zouden meenen, dat de trekker van eenen wissel tegen den acceptant betaling van het bedrag des wissels kan vragen, en zich niet behoeft te behelpen met het vorderen van eene soort van rekening en verantwoording, gelijk de regtbank alhier in een vonnis van 15 December 1836 heeft beweerd. Het éénige onderscheid, dat er bestaat tusschen den trekker, die betaling vraagt, en den derden houder, die hetzelfde doet, is: dat de acceptant aan den derden houder moet betalen, ofschoon hij zonder genot van waarde geaccepteerd hebbe, terwijl hij daarentegen aan den trekker betaling weigeren kan, mits hij bewijze, dat hij geene waarde voor zijne acceptatie genoten heeft. De acceptant staat tegen over den trekker, gelijk de onderteekenaar eener gewone schuldbekentenis tegen over den schuldeischer, die uit deze schuldbekentenis ageert. De acceptant zoowel als de onderteekenaar der schuldbekentenis moeten toegelaten worden tot het bewijs, dat zij eene obligation Sans cause, of sur une cause illicite onderteekend hebben; beide moeten van de verpligting om te betalen ontslagen worden, indien zij dit bewijs ten genoegen des Regters kunnen leveren. Art. 1131 van het Burgerl. Wetboek.
| |
| |
Men vergeve ons deze uitweiding. Zij betreft eene der weinige plaatsen, waar de uitgevers hun eigen oordeel over de medegedeelde regtszaken hebben kenbaar gemaakt. Keeren wij tot onze beoordeeling omtrent de doelmatige keuze der stukken terug. Op bl. 10 vonden wij belangrijk het vonnis der regtbank alhier betreffende de vraag, hoe men personen, in België gedomiciliëerd, moet dagvaarden. Op bl. 25 lazen wij met genoegen eene beslissing van het Hof te 's Hage, regt doende als Hof van Cassatie, betreffende de zoo dikwijls voorkomende, en nog onlangs in een opzettelijk vertoog behandelde vraag: of onder het woord auberge in Art. 386, No. 4 van het Strafwetboek, onze gewone tapperijen of herbergen kunnen verstaan worden. Op bl. 27 trok onze aandacht de uitspraak der Regtbank te Gorinchem, nopens de vraag: of misbruik van vertrouwen even als diefstal, volgens Art. 380 van het Strafwetboek, niet kan gepleegd worden door de aldaar vermelde bloed- en aanverwanten? Op bl. 37 sqq. en bl. 111 sqq., lazen wij verscheidene belangrijke uitspraken, betreffende de vraag, of, volgens Art. 442 Wetb. van kooph., een gefailleerde ontzet is van het beheer zijner goederen, sedert den dag der opening van het faillissement, dan wel sedert den dag der failliet-verklaring? Met de oordeelkundige aanmerkingen der uitgevers deswege, voorkomende op bl. 112, vereenigen wij ons volkomen. Wij vermelden verder nog de belangrijke quaestie over de vrijheid van drukpers, ter audientie der Amsterdamsche Regtbank van 8 Junij 1837, in de zaak van den Boekverkooper L.E. Bosch en den Markies De Thouars behandeld, waaraan men met regt eene geheele aflevering (bl. 73-80) heeft gewijd. Het zoude ons niet moeijelijk vallen een aantal andere mede zeer gewigtige vonnissen aan te wijzen, die in het onderhavige Tijdschrift zijn medegedeeld; doch de aangehaalde zullen voldoende zijn om ons gezegde te staven, dat, over het algemeen, de uitgevers van hetzelve met veel beleid en oordeel hunne bouwstoffen weten te kiezen. Nadat wij hun in dat opzigt regt hebben laten wedervaren, zullen zij ons ééne aanmerking ten goede houden. Zij betreft de zoogenaamde aardigheden, die de uitgevers in de meeste afleveringen hebben ingelascht. Wij verstaan hieronder de vermelding der grapjes, welke nu en dan bij de zittingen der Correctioneele Regtbanken voorvallen. De uitgevers behooren niet uit het oog te verliezen, dat hun Tijdschrift alleen bestemd is, en moet zijn, voor de deftigste standen der maatschappij, voor magistraatspersonen en pleitbezorgers. Zij handelen verkeerd, wanneer zij zich er op toeleggen, om hun werk zóó in te rigten, dat het niet alleen voor Regtsgeleerden, maar ook (gelijk zij in het Prospectus zeggen) voor oningewijden in de Regtswetenschap
| |
| |
eene aangename en belangrijke lectuur zou opleveren. De Gazette des Tribunaux, die men zich ook hierin tot voorbeeld schijnt gekozen te hebben, moge teregt trachten dit dubbele doel te bereiken. Zij wordt dagelijks uitgegeven en levert dagelijks een vel druks, van even grooten omvang als dat, waarop de grootste Nederlandsche dagbladen gedrukt worden. Zij heeft dus meer ruimte; zij kan eene voldoende plaats inruimen voor de gewigtige regtszaken, en nog een aanzienlijk hoekje beschikbaar houden voor de aardigheden, die zij onder het opschrift Chronique verzamelt en dagelijks mededeelt. Het Regt in Nederland, dat hoogstens ééns in de week op een vel van matige grootte verschijnt, kan over zoo veel ruimte niet beschikken. Het moet dus kiezen tusschen ernstige wetenschappelijke stukken en bloote aardigheden; het moet zijne abonnés zoeken óf onder de regtsgeleerden, óf onder de gewone courantenlezers. In het laatste geval zoude het Tijdschrift zijne bestemming missen.
Men zegge niet, dat wij te ernstig zijn, en aan de geleerde lezers, die wij aan het Regtsgeleerde Tijdschrift toewenschen, geene uitspanning of verpoozing in het eene of andere luchtiger stukje gunnen. Voorzeker, indien geestige scherts en ware luim deze stukjes kenmerkten, wij zouden welligt zoo streng niet zijn. Maar zijn het dan geest en luim, die uitblinken in de geschiedenis van vrouw Pluks, die haren afwezigen man voor de Correctioneele Regtbank wil vertegenwoordigen, omdat Doctor Schumer haar had gezegd, dat man en vrouw één waren? of in het ongeval van Mevrouw B., die verhaalt, dat zij zoo confus was geweest, toen zij op den grond lag met Doctor G., die haar dikwijls in zijn tilbury een pleiziertje doet? of in de Jeremiade van den Rotterdamschen Mozes, die zoo veel te vertellen heeft van de lange historie zijner vrouw? Immers neen! Deze en soortgelijke verhalen kunnen op zijn best gepast zijn in eenen vrolijken vriendenkring. Zij behooren niet gedrukt te worden in een Tijdschrift, aan de bevordering der Regtswetenschap gewijd! Het voorbeeld der Gazette des Tribunaux kan ook in dit opzigt de navolging van het Regt in Nederland niet wettigen of verontschuldigen. De Gazette des Tribunaux wordt geschreven voor Franschen, die alles, zelfs het ernstigste en heiligste, gaarne schertsend behandelen. Wie bij Franschen wil gelijk hebben, of opgang maken, moet hunne lachspieren kittelen. Gelukt hem dit, dan heeft hij reeds half gewonnen spel. Met Nederlanders is dit geheel anders gelegen. Deze willen geene ernstige zaken met allerlei aardigheden vermengd hebben. Zij keuren ontijdige scherts ten hoogste af. Het zoude ons dan ook niet bevreemden, indien de aanmerking, die wij hier aan het oordeel der uitgevers van het Regt in
| |
| |
Nederland onderwerpen, hun reeds vroeger medegedeeld ware. Althans, wij hebben in de laatste vier afleveringen, tot ons groot genoegen, geene nieuwe grapjes aangetroffen.
Of de Uitgevers met naauwkeurigheid en onpartijdigheid de regtszaken mededeelen, dit kunnen alleen diegenen beoordeelen, die hunne pleidooijen dikwijls in het Tijdschrift vermeld vinden. Wij zijn dus eigenlijk onbevoegd, daarover ons oordeel te uiten. Wanneer wij intusschen in het oog houden, dat men de regtsgedingen, zoo als zij daar zijn medegedeeld, gewoonlijk goed kan verstaan, en een duidelijk begrip verkrijgen der verschillende beweringen van de partijen, dan moet men erkennen, dat dit zeer pleit voor de naauwkeurigheid der mededeelingen; en wanneer men ziet, dat er reeds een vijftiental afleveringen zijn verschenen, en dat daarin slechts eene enkele teregtwijzing (van den Heer Kemper) is moeten opgenomen worden, dan mag men dit wel als een bewijs beschouwen der onpartijdigheid, waarmede de Uitgevers hunne verslagen opstellen.
De stijl is bijna altijd eenvoudig en duidelijk. Slechts dáár, waar de Uitgevers de aardigheden verhalen, die wij hierboven gewraakt hebben, vervallen zij somtijds tot platheid. Trouwens, wie ooit de pen heeft opgevat, om iets luimigs te schrijven, zal de moeijelijkheid ondervonden hebben, om de grenslijn tusschen ware luim en gewone boert niet te overschrijden. Wij willen aan de Uitgevers geenszins den smaak betwisten, die vereischt wordt, om deze onderscheiding behoorlijk in acht te nemen; maar wij achten het nuttig, hen daarop bij deze gelegenheid op nieuw opmerkzaam te maken, opdat zij te ijveriger mogen pogen, de klip, die wij hun aanwijzen, in het vervolg te vermijden, - zoo zij namelijk, in weerwil van al het boven aangevoerde, mogten volharden in de mededeeling der meergemelde aardigheden.
Men ziet uit dit alles, dat wij, op eenige kleinigheden na, de inrigting en uitvoering van het Regt in Nederland hoogelijk goedkeuren. Wanneer de Uitgevers op den ingeslagen' weg voortgaan; wanneer zij er zich op blijven toeleggen, om de belangrijkste uitspraken, zoo veel mogelijk van alle Regtbanken des Lands, mede te deelen; wanneer zij vooral zorgen, hunne Lezers bekend te maken met de Arresten van het Hof te 's Hage, welks Jurisprudentie, zoo lang de tegenwoordige organisatie der Regterlijke Magt blijft bestaan, voor alle Praktizijns in het Rijk, dubbel gewigtig is, dan twijfelen wij geenszins, of de Uitgevers zullen hunne pogingen met eenen gunstigen uitslag bekroond zien, en in eene toenemende belangstelling en deelneming van het Publiek eene belooning vinden voor den nuttigen en moeijelijken arbeid, dien zij op zich, hebben genomen.
7 Aug. 1837.
|
|