De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijGedachten van Jean Paul, met eene Inleiding door Mr. J.A. Weiland.Tweede druk. Twee Deelen, 255 en 206 bladz. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1837.Wij kondigen gaarne met hoogen lof deze tweede en keurige uitgave van een verdienstelijk Werk aan; het strekt den Heer Van Kesteren tot eer, die onderneming te hebben durven wagen; het strekt het publiek niet minder tot eer, haar met bijval te hebben bekroond. De tijd is voorbij, waarin, om de woorden van den geestigen vertaler van Jean Paul te bezigen, die Duitsche humorist ten onzent bij een jongsken kon worden vergeleken, hetwelk van boven uit het land als vreemdeling hier naar toe kwam, en dat men zoo maar niet zonder pas, zonder brieven van aanbeveling, en zonder getuigenis van goed gedrag, mogt laten voortsukkelen. Het oordeel over Richter's genie en humor moge nog zeer onderscheiden zijn; dat hij humor en genie bezat, betwijfelt wel niemand, die smaak heeft, meer; het zou onbescheiden zijn te onderstellen, dat gij, die deze bladzijde leest, in dit opzigt eene uitzondering maaktet; maar mogt gij het bij toeval doen, koop de Gedachten - de Heer Weiland is een voortreffelijk bloemlezer! | |
[pagina 502]
| |
Hij is meer dan dit; hoe veel smaak, oordeel en vernuft men te regt onderstellen mag bij iemand, die an eene wandeling in eenen hof, rijk aan zoo velerlei kruiden en gewassen, als de schriften van Jean Paul, de geurigste en fraaiste en niet de vreemdste en bontste medebragt; - hij is meer dan dit, die geen onkruid plukte, waar het op den weelderigen bodem wel onder de tarwe opwies; die geene planten, welke hartklopping of hoofdbedwelming baren, overzette, dewijl men ten onzent nooit zulk grillig geschakeerd gebloemte aanschouwde, als hij op eenige dier vreemde stengels prijken zag. Tot staving van dit oordeel durf ik mij op zijne humoristische Inleiding beroepen, van welke ik u eenig denkbeeld wil geven, om straks met een paar proeven uit de Gedachten mijne aankondiging te besluiten. Nadat de Heer Weiland, op echt luimige wijze, verhaald heeft, hoe hij het handschrift van dit Werk een' uitgever op zigt aanbood, en deze hem antwoordde: ‘Uwe geheele kopij is geenen cent waard, - te weten in den boekhandel;’ - gij begrijpt, dewijl de Gedachten van Jean Paul geen dagelijksch brood weren! - redeneert hij bij zich zelven, (onder ons, eene redenering evenzeer ad rem in 1837 als in 1818): ‘Wanneer men den zondvloed van boeken overziet, waarmede dagelijks het lezend, en wel het groote lezend publiek overstroomd wordt, dan zou men bijna moeten denken, dat een ieder zich wilde haasten, om met der daad te toonen, dat op hem het beneficium clericorum uit de achtste en negende eeuw toepasselijk was; te weten - om, in hoedanigheid als lezer, niet gehangen te mogen worden. Want, dat er veel door het publiek gelezen wordt, is boven allen twijfel, omdat er veel voor gedrukt wordt. ‘Datgene, hetwelk men het groote lezend publiek noemt, is die menigte, aan welke gewoonlijk de spijzen voor den geest wordt voorgediend en opgeschept door leesgezelschappen, leesbibliotheken en soortgelijke groote soeplepels, dewijl het hier meer op de hoeveelheid, dan wel op de hoedanigheid aankomt. Van het kleine lezend en denkend publiek kan hier de rede niet zijn, dewijl hetzelve in elk Land à la Carte spijst en uitzoekt. ‘Om nu te weten, waarin eigenlijk de Rumfordsche of oeconomische soepen voor het groote lezend publiek bestaan, kan men in het eerste leesgezelschap het beste, of in de eene of andere en vogue zijnde leesbibliotheek ontwaren; hetwelk deze slotsom zal opleveren, dat gewoonlijk de boeken, die het magerste van binnen zijn, er het vetste en beduimeldste van buiten uitzien, en dat zij allen de hoedanigheid bezitten, om het lezend publiek als een | |
[pagina 503]
| |
weversspoel tusschen die verwenschte magnetische polen te doen heên en weêr vliegen’Ga naar voetnoot(1). ‘Zou het zoo geheel en al aan het groote lezend publiek zelf liggen, dat het met geene andere spijze voor den geest gevoed zou kunnen worden, dan er dagelijks wordt toegereikt; of is het niet veeleer de schuld van hen, die, om brood te erlangen, het lezend publiek aan deszelfs zwakke zijde aantastende, hiervan misbruik maken, en daardoor smaak en zeden roekeloos hebben bedorven? - Buiten twijfel. Het groote lezend publiek is lijdelijk; ofschoon het, uit zijnen aard, wel tot de zwakheid overhelt, om tusschen de twee verwenschte magnetische polen te worden rondgejaagd. Dit lijdelijke in het publiek echter is daarom juist ook de reden, waarom het even goed voor indrukken van schoonheid vatbaar is, als voor die, welke alleen op de bloote nieuwsgierigheid of zinnelijke prikkeling, hoe gemaskerd ook, werken. ‘Indien men deze waarheid meer inzag, zou men in het rijk der fraaije letteren, waartoe toch alles behoort, wat niet wetenschappelijk en stelselmatig is, en alzoo juist de geheele letterkunde voor het groote lezend publiek bevat, met gerusteren tred eenen anderen weg inslaan, dan gewoonlijk gedaan wordt. Deze waarheid omtrent het lijdelijke van het publiek, is in het vak der fraaije letteren zeer vertroostende, omdat zij de mogelijkheid vooronderstelt, om den smaak van het publiek evenzeer ten goede te leiden, als zulks gewoonlijk ten kwade geschiedt. Maar de weg is moeijelijker, omdat het moeijelijker is een goed dan een slecht boek te maken, en loopt veelal dáárhenen, waar dezelve door de honderd- en duizendtallen van hen, die voor het groote publiek de pen voeren, niet kan gevolgd worden.’ Gelooft gij niet als ik, Lezer! dat, wanneer wij in 1818 meer kunstregters hadden bezeten, die op de hoogte van den Heer Weiland stonden, wij in 1837 niet langer zoo verlegen zouden zijn, welk boek te kiezen, wanneer ons eene verstandige, fatsoenlijke, geestige vrouw een Werk van smaak in onze moedertaal vraagt? Wij bezitten uitmuntende Leerredenen, fraaije Verhandelingen, heerlijke Dichtstukken; maar men kan toch niet altoos Dichtstukken, Verhandelingen en Leerredenen lezen; wanneer men gewoon is des zondags naar de kerk en wekelijks naar de vergaderzaal van eenig Letterkundig Genootschap te gaan, hoort men Leerredenen, Verhandelingen en Dichtstukken genoeg. Wat kiezen wij dan? | |
[pagina 504]
| |
Een' Roman, een Verhaal, eene Vertelling, - onze schrijven gaan in dit genre niet achteruit; maar wie, die de romans onzer dagen kent, zoude gelooven, dat er reeds in 1818 in Nederland eene zoo juiste en zoo fraaije theorie van deze dichtsoort het licht zag, als wij hier bl. 25-39 aantreffen? Eilieve, toets eens wat gij het laatst van dien aard laast aan de volgende plaats: ‘Om eenen roman te schrijven, behoort men genie, gevoel voor zedelijk- en kunstschoon, gepaard met verkregene kennis van het menschelijke hart en der verschillende karakters, te bezitten; waarom het dan ook de zaak van zeer weinigen is, om iets goeds te leveren, ofschoon honderden er zich mede ophouden: iets goeds, dat is, eenen roman, dien men kan lezen en herlezen, en dien men, na verloop van eenigen tijd, met dezelfde belangstelling kan ter hand nemen, alsof men zich de eerste reize in het genot van denzelven verlustigde. ‘Dit is het proefhouden van het werk, volgens den graad der schoonheid op den schoonheidsmeter der kunst, en volgens welken graad wij het kunstvoortbrengsel meer of minder klassiek mogen noemen.’ Welk een voortreffelijk Criticus de Heer Weiland is, komt echter nergens meer uit, dan waar ZEd. over Jean Paul spreekt, en allergeestigst ontwikkelt, wat men door humor verstaan moet! bl. 44-61. Hoe levendiger wij die gelukkige voordragt bewonderden, hoe inniger het ons leed deed, dat ZEd., wiens Scribleriana hooge verwachting inboezemde, sedert de vertaling dezer Gedachten zijne pen rusten liet. Werd zijn lust, om te toonen hoe men humoristisch schrijven moet, uitgedoofd door den opgang, welken zoogenaamde Luimige Poëzij maakte, - door het aantal Romanschrijvers, dat zich zijner lessen niet bekreunde, - door de kunstregters, die, even als de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, (bl. 46) van zijne wenken geene partij trokken?... Of zouden inderdaad die geestige gispingen der dwaasheden, vooroordeelen en gebreken van zijnen tijd, welke in het bovengenoemde Werk overvloeijen, den Schrijver de onaangenaamheden hebben berokkend, waarvan hij zich, bl. 3-9, zoo luimig beklaagt? Het is waar, de middelmatigheid in de Letterkunde vergeeft noch vergeet; maar was het niet Weiland waardig geweest, haar te vergeten en te vergeven!.... Op bl. 62 vindt gij een' allerliefsten omtrek ter verduidelijking wat humor is, - Mijne Verantwoording aan Jean Paul, en een hoofdstuk over hem, zijne werken en zijnen schrijftrant voltooijen deze fraaije Inleiding. Uit de drie honderd negentig Gedachten de fraaiste tot proeve te kiezen, ziedaar eene taak, welke veelligt de Heer Weiland zelf niet op zich zoude willen nemen. Wel eischt gij dit niet van ons, | |
[pagina 505]
| |
maar wij zouden u gaarne uitlokken haar allen te overwegen, niet achteréén in te slikken, maar van tijd tot tijd te lezen, zoo als men zulk een boek genieten moet, ter opbeuring in droefheid, ter verheffing van geest, ten gezelschap in eenzaamheid, ter beschaving des verstands, om te leeren nadenken en gevoelen: hoe zeldzaam zijn boeken, die dit leeren; hoe zeldzaam lezers, die dit willen! Het is droevig, dat er zoo veel waars is in de gedachte: ‘De driften zijn dichterlijke vrijheden, die de zedelijke vrijheid neemt.’ Maar het is verheugend, dat het waar is: ‘Oude menschen zijn lange schaduwen en hunne avondzon ligt koud aan den gezigteinder der aarde; maar de schaduwen wijzen allen naar het Oosten.’ En ik wenschte, dat ik de volgende voor waarheid houden mogt: ‘De wonde van het geweten groeit nimmer toe tot een likteeken, en de tijd koelt den brand in dezelve nimmer met zijne vleugelen; maar houdt ze enkel open met zijne zeissen.’ Gaarne zoude ik u de uitmuntende ‘Herinneringen uit de schoonste uren des levens,’ mededeelen, maar het stuk eischt te groote ruimte; wij kiezen ter afwisseling van ons droog redenerend verslag: De trouwbelofte in de bonte mof. ‘Het was in den jare 1780, dat ik op eenen kouden Sint Thomas-avond, in gezelschap van Betty en haren vader, die regt over haar zat, met eene tweespannige slede, over de sneeuw naar huis reed. Ik had mijnen linkerhandschoen verloren, dien men den anderen dag in mijnen linker rokzak vond, en de strenge December takelde mijne linkerhand, mijn' éénigen basspeler voor de piano, zoo bont en blaauw toe, dat ik vader en dochter om een warm plaatsje in de holte van de ruigharige mof bad. Betty trok aanstonds hare regterhand uit dezelve, leide die onder de mof, en schoof mij de mof, waarin hare linkerhand nog huisvestte, met het verlof van inkwartiering, toe. Ik betrok het zachte dassenleger. In het begin rustte de hand uit, enkel om warm en met de plaats bekend te worden; allengs begon zij, in de duisternis van het gevoel, de voorwerpen te onderscheiden. Een lange in de mof vastgehechte kattestaart lag, bij wijze van beddekwast, dwars over haar henen. Ik rigtte haar daaronder in de hoogte op, maakte mij meester van den kwispelstaart, en kwispelde met denzelven in de verte, dewijl ik, voordat ik iets van gewigt in mijn winterkwartier kon aanvangen, moest weten, hoe verre de vijandelijke hand van mij aflag. Geheel aan het tegenovergestelde einde van de mof hield zich, even als in eene hinderlaag, de vijandelijke magt op. Ik kroop op de vingers - met de oorlogsbanier tusschen den duim en voorsten vinger - door | |
[pagina 506]
| |
de geheele ruigharige stoof, en begon nu, met mijnen kwispel, Betty met meer nadruk te verontrusten. Van buiten echter, te weten met onze aangezigten, zaten wij beiden stil en vreedzaam naast elkander, tegen over Betty's vader, wien ik, met een effen gelaat, de nieuwste berigten van het oorlogstooneel der Russen in Taurië mededeelde, onderwijl het oorlogstooneel in de mof niet minder belangrijk was. De omstandigheden hadden zich intusschen in dier voege veranderd, dat ik nu reeds met mijne veldslang bijna al de vingers van Betty bestreek. In den angst - door mijne vingers omsingeld, - verward in de ruigte en dikte der haren - doet Betty eenen der onverschrokkenste uitvallen en vangt den kattestaart. Nu brak, op het oorlogstooneel van de mof, het vuur van den krijg eerst regt uit; ik gaf den kwispel op geene wijze over - in tegenovergestelde rigtingen werd er nu getrokken, zoowel van voren, als van achteren, met een span van vijf vingeren. - Betty pakte een langer eind van den staart; ik deed oogenblikkelijk hetzelfde; - geene vijf haren lagen meer tusschen de vijandelijke en mijne vingeren; - geheel verbitterd werd er heen en weêr gesjord; - - eensklaps liet ik uit krijgslist los, en de kwispel brak af, zoodat Betty hem in de hand had.... ‘Zoodat nu Katharina II’ (vervolgde ik tegen den vader, en deed, als of ik nergens anders, dan over de Keizerin aller Russen lachte,) ‘door deze verovering inderdaad een Pacha van eenen paardestaart is.’ - Met eenig nadenken, was het ligt vooruit te zien, dat mijn verlies van den kwispel en van mijne positie de beste gevolgen voor den huisvrede in de mof moest opleveren. Een misslag, dien een meisje gemeenschappelijk met ons begaat, is een cement en vogellijm tusschen haar en den medepligtigen. Oogenblikkelijk deed ik alle vijandelijkheden ophouden, ging met mijne hand tot de hare, en bood haar dezelve ten teeken des vredes aan: natuurlijk, hetzij de vredesartikelen door eenen zachten handslag, zoo als bij de oude Germanen, of door eenen stommen eed werden bekrachtigd, waren daartoe opgehevene vingers noodzakelijk. Toen echter hare hand slap op het warme veldbed der eere en op den veroverden kattestaart rustte, en dit mij ergerde, moest ik tot het vuist- of vingerregt overgaan, en haar zelve zien te vermeesteren. Ik bezette den eenen nagel en het eene vingerlid voor, het andere na; - doch hare hand scheen, even als die van den Ridder Goetz van Berlichingen, van ijzer te zijn Eerst liet ik de zwaarte mijner hand geheel op hare hand neder; - het | |
[pagina 507]
| |
bleef zoo als het was; - ik verdeelde daarna de drukking op enkele vingerleden; - deze bewogen zich verstrooid; - ik maakte allengs de grootste loopen op hare staven-harmonica - en nu was in het pancratium, en in de leden van al hare vingers niets meer te onderscheiden, dan mijn hemel. - Den vliegenkwispel had ik haar zacht uit de hand genomen. - Spoedig zat ik op de hand, onder de hand, rekte de mijne uit langs de hare, en schoof dezelve op tot aan den pols, dezen thermometer en torenwachter van het hart. - Welke hemelsche quintetten der vingers, die in de bonte mof, even goed als in de regtszaal, de plegtigste geloften deden! Welk huisselijk geluk in het donsen bed van de bonten mof, die weinig tijds te voren nog het vinnigste slagveld was! - Dewijl ik het moede werd, om openlijk voor den schoonvader over de veroverde Krim een verdrietelijk gezigt te zetten, te midden in de hemelsche bonten mofgeneugten, zoo weidde ik tegen hem uit, in den lof van de Keizerin, om mij uiterlijk ook des te vergenoegder te kunnen aanstellen, en bragt hem (want hij dacht, dat ik die te Petersburg meende,) door dit gezegde in verbazing: ‘Zij liet den twistappel, of twistpaardestaart, vrijwillig varen, ofschoon zij lange handen heeft, zelfs handen van Van Dijk; zij bezit een engelachtig hart en bezit het mijne daarbij...’ Dan, de slede hield stil, en het bellentuig hield op met klinken. Ik ontruimde de geangliseerde mof, en nimmermeer betrok ik in dezelve de winterkwartieren. Onder hetgeen ik van Betty met mij nam, was ook de afgebroken kattestaart, dien ik haar steelsgewijze onttroggeld had. Nog wordt in mijn huis deze kwispel aan voorname vreemdelingen vertoond, en daarbij gezegd: ‘dit is de liefdekoord, waaraan Jean Paul, gedurende zijn huwelijk met de linkerhand, in de Baijreuther bonten mof, zoo gelukkig trok!’ - - Het moet streelend zijn, in den avond zijns levens, van een ander geslacht dan dat, hetwelk met ons bloeide en vóór ons verwelkte, te hooren, dat het werk onzer jeugd een verdienstelijk werk was; het is een voorgevoel zijner onsterfelijkheid; wij brengen gaarne den grijzen Heer Weiland die hulde, zoo voor zijne oorspronkelijke als vertaalde schriften! De Uitgever, wij zeiden het reeds boven, verdient lof voor de zorg aan deze Boekskens besteed; - het vignet is fraai - welligt echter zou Jean Paul de genietjes als wij minder gevleescht hebben gewenscht; maar onze kunstenaars hebben iets van onze grootmoeders, die gaarne de wangen harer kinderen bij poffertjes vergeleken: - qu'y faire? |
|