De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 508]
| |
Gedichten en Rijmen, van J.J.A. Goeverneur.Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1836.Ga naar voetnoot(1).
Motto: Und wie der Mensch nur sagen kann: Hier bin ich!
Dass Freunde seiner schonend sich erfreun,
So kann auch ich nur sagen: Nimm es hin!
Göthe.
Gaarne onderscheiden wij in dezen Bundel onder de oorspronkelijke Dichtstukken nog den dichterlijken Krijgsmans Droom, en den heerlijken aanhef van het vers, de Cholera: En immer schrijdt zij voort; - in de onverwonnen vuist
Klemt zij de scherpe zeis en plettert en vergruist
Wat aâmt, en wordt niet moê van 't rustloos prooivergad'ren;
Verdelging is haar leus; de doodklok kondt haar nad'ren
En meldt heur zegepraal; het snikkend angstgesteen
Der tallooze offers nokt en reutelt om haar heen;
Een luide jammerkreet doet, waar zij treedt, zich hooren
En klinkt, als feestmuzijk, haar liefelijk in de ooren.
En immer schrijdt zij voort, van rijk tot rijksgebied;
De trotsche vorst verbleekt, daar hij heur nad'ren ziet,
Zoekt angstig land en troon, als met een muur, te omgeven,
Maar 't wederhoudt haar niet: zij grijnst bij 't magtloos streven,
En stapelt lijken op en last en hoopt ze op een,
En wringt met ligten sprong zich over 't bolwerk heen
En woedt met dubb'le kracht en kent geen mededoogen.
De overige, vooral die van verliefden inhoud, vinden wij minder gelukkig van gedachten en uitdrukking, zie de Brug, Mina's Eisch, de vallende Ster; het talent van den Heer Goeverneur is rijker aan kracht dan aan bevalligheid. De Stille Ronde, is aardig verteld, Reinier en Adelheid minder fraai dan lang, ondanks eenige voortreffelijke regels, waarvan wij de volgende tot proeve aanbieden: Zie, hoe die stroom, van glanzig ijs ontheven,
Door 't mollig zand al kronk'lend henenzwiert,
Gelijk een zoom, uit zilverdraân geweven,
Het goudstofkleed der vorstendochter siert;
Zie aan zijn' boord die popels opwaarts streven,
Zie 't welig groen, dat aan zijne oevers tiert,
En gindsche hut, die, half in 't loof bedolven,
Half onverhuld, zich spiegelt in de golven!
Doch het Boeksken houdt ook Vertalingen in, en onder deze, naar ons gevoelen, verzen, die eene andere beoordeeling verdienen, dan het vonnis er door den Hoogleeraar Lulofs in de volgende woorden over gewezen: ‘Aan den bonten beeldenpronk en de gezochte persoonsverbeeldingen in sommige vertaalde dichtstukjes uit de nieuwere Fransche school hecht ik niet bijzonder veel waardij, zonder daarmede echter te willen beweren, dat er niet hier | |
[pagina 509]
| |
en daar veel Poëzij in die verzen steekt.’ Hoe, is dit alles, wat ZHG. in de Iambes van Auguste Barbier ziet, hij, die Perzius en Juvenalis kent? Bonten beeldenpronk en gezochte persoonsverbeelding en niet dien afkeer van al wat onzedelijks, jammervols en schandelijks in de Fransche beschaving onzer dagen steekt, en niet dien haat tegen hen, die hun geluk zoeken te vestigen op de puinhoopen van dat hunner evenmenschen, en niet die liefde voor de vrijheid, ook door ons in het Fransche volk toegejuicht, eer de naäperij der Belgen ons Hollanders tot eene dwaze inconsequentie verleidde? Om Goeverneurs vertalingen regt te doen en u een denkbeeld te geven van het talent en het doel van Barbier, deelen wij u drie fragmenten uit de Iambes mede; zie hier het eerste: Oh! lorsqu'un lourd soleil chauffait les grandes dalles
Des ponts et de nos quais déserts,
Que les cloches hurlaient, que la grêle des balles
Sifflait et pleuvait par les airs;
Que dans Paris entier, comme la mer qui monte,
Le peuple soulevé grondait,
Et qu'au lugubre accent des vieux canons de fonte
La Marseillaise répondait;
Certe, on ne voyait pas, comme au jour où nons sommes,
Tant d'uniformes à la fois.
C'était sous des haillons que battaient les coeurs d'hommes;
C'était alors de sales doigts
Qui chargeaient les mousquets et renvoyaient la foudre;
C'était la bouche aux vils jurons
Qui mâchait la cartouche, et qui, noire de poudre,
Criait aux citoyens: Mourons!
Quant à tous ces beaux fils aux tricolores flammes,
Au beau linge, au frac élégant,
Ces hommes en corsets, ces visages de femmes,
Héros du boulevard de Gand,
Que faisaient-ils, tandis qu'à travers la mitraille,
Et sous le sabre détesté,
La grande populace et la sainte canaille
Se ruaient à l'immortalité?
Tandis que tout Paris se jonchait de merveilles,
Ces messieurs tremblaient dans leur peau,
Pâles, suant la peur, et la main aux oreilles,
Accroupis derrière un rideau.
Er zijn weinige vertalingen, die zoo goed als de volgende de vuurproef kunnen doorstaan, tusschen twee proeven van het oorspronkelijk genie des oorspronkelijken Dichters te worden geplaatst; het is een fragment uit de Jamhe: Napoléon: Op, zwarte smeden, op, de vuisten uitgestoken,
Tin, ijzer, koper aangebragt;
Op, borst'lige Cycloop, met forsch gespierde knoken
En breede schop de smids bevracht,
| |
[pagina 510]
| |
Woel hout en gruis dooreen, tas spaanders op en kolen
En stook de hel in laaijen gloed,
Die, in den diepen balg van 't zwart fornuis verholen,
Den last van erts verslinden moet. -
Zie daar: reeds boort de vlam door damp en rookwolk henen,
Het vuur dwingt zich een vrije baan,
En door een' rooden glans van licht en gloed omschenen,
Vangt straks 't metaal den kampstrijd aan.
Wat warlklomp, wat gewoel, wat borlen, sissen, spatten!
Als drie verdoemden in den kuil
Des afgronds, krimpen ze op, woên, worst'len ze en omvatten
Elkaâr met snerpend weegehuil. -
In 't eind is 't werk voltooid; in de uitgeblaakte hoopen
Van asch en sintels sterft de gloed;
Het bronsmeer golft en schuimt: op, mannen, 't leigat open,
Den doortogt aan den stouten vloed!
Welaan dan, neem uw' loop, stort u, met woest geklater,
Met éénen sprong, in éénen straal,
Gelijk een lavagulp uit 's Aetna's gloênden krater,
In 't gapend diep van dubbel staal.
Het aard'rijk opent zich voor uw metalen golven,
Schiet neder in den koelen schoot,
En, als verwonnen slaaf in nacht en schaâuw bedolven,
Begroet ge als keizer 't morgenrood.
Zie daar Napoleon! Zie daar zijn beeld herrezen!
Helaas! de dorre lauwerblaân
Diens mans; met de ijz'ren borst en 't norschgeplooide wezen,
Wat hebben ze ons met schimp belaân!
Het was een droeve dag - en met beschaamde wangen
Neeg Frankrijk 't hoofd, toen m'aan den top
Dier zuil het oude beeld, gelijk een' dief, zag hangen
Aan een' verachtelijken strop.
Men zag een' woesten hoop van vreemden zich verdringen,
Om, onder dof hoera-geschal,
Met kabel en katrol het magtig brons te dwingen,
Dat waggelde op zijn pedestal;
Tot eind'lijk, daar de kruin van 't vorstelijk gevaarte
Voor 't heiligschennend pogen bukt,
En 't koud metalen lijk met morzelende zwaarte
Het sidderend plaveisel drukt:
De Hun, de ontmenschte Hun, met zegevierend honen,
Zijn lage wraak den teugel viert,
En 's Franschen keizers hoofd voor 't oog van Frankrijks zonen
Langs d' afloop der riolen sliert.
Ach! wien een kloppend hart de linkerborst doet jagen,
Hem drukt die dag als vloek en schuld;
't Is de onuitwischb're smet, die we op het voorhoofd dragen,
Tot dat het lijkkleed ons omhult.
Ik zag den vreemdeling met onze marmerstukken
Zijn' loggen wagentrein belaân,
| |
[pagina 511]
| |
'k Zag hem de groene schors van onze boomen rukken
En voor zijn rossen nederslaan;
Ik zag den ruwen zoon der barre Poolgewesten
Ons zweepen, wat zijn arm vermogt,
Zich mesten met ons brood, ons tot de lucht verpesten
Door zijn verschroeiden ademtogt;
'k Zag, jonge Franschen! 'k zag verachtelijke boelen,
'k Zag vrouwen, bij haar schande schoon,
Voor 't oog van een' Kozak haar boezems open woelen,
Hem beed'len om - - 't verachtlijkst loon!!
Wel nu, in al dien tijd van hoon, van schimp, van schande,
Van smaad, dien niemand dulden kon,
Was 't enkel tegen hem, dat ik in woede ontbrandde....
O, wees gevloekt, Napoleon!
En nu, ten bewijs der zedelijke strekking van Barbier, dien men ook al voor de regtbank der vermeende kieschheid heeft aangeklaagd, zich aan het woord stootende, schoon men het feit duldt, deze regelen, die gij in de meesterlijke Iambe aan de oude Treurspel-Muze vindt: Ah! dans ces temps maudits, les citoyens iniques
Ne sont pas tous errant sur les places publiques;
Ce ne sont pas toujours ces rudes affamés
Aux seins poilus, aux bras péniblement armés,
Ces pauvres ouvriers hurlant comme une meute,
Et que le ventre seul mêne et pousse à l'émeute;
Ces hommes de ruine et de destruction
Ne soufflent pas le vent de la corruption,
Leur bras n'atteint jamais que l'aride matière;
Ils ébranlent le marbre, ils attaquent la pierre;
Et quand le mur battu tombe sur le côté,
Leur torrent passe et fuit comme un torrent d'été.
Mais les hommes pervers, mais les hommes coupables,
Dont le pied grave au sol des traces plus durables,
Ce sont tous ces auteurs, qui, le scalpel en main,
Cherchent, les yeux ardens, au fond du coeur humain,
La fibre la plus vive, et la plus sale veine
Pour en faire jaillir des flots d'or à main pleine.
Les uns vont calculant du fond du cabinet,
D'un spectacle hideux le produit brut et net;
D'autres aux ris du peuple, aux brocards de l'école,
Promènent sans pitié l'encensoir et l'étole;
D'autres, déshabillant la céleste pudeur,
Ne laissent pas un voile à l'humaine candeur;
Puis viennent les maçons de la littérature,
Qui, portant le marteau sur toute sépulture,
Courrent de siècle en siècle arracher par lambeaux
Les crimes inouis qui dorment aux tombeaux!
Sombres profanateurs, avides de dépouilles,
Ils n'attendent pas même au milieu de leurs fouilles
| |
[pagina 512]
| |
Que la terre qui tombe ait refroidi les morts;
De la fosse encor fraîche ils retirent les corps,
Et sans crainte de Dieu, leur bras, leur bras obscène
Les livre encor tout chauds aux clameurs de la scène.
Laat ons tot den arbeid van de Heer Goeverneur terugkeeren, en over de Rijmen spreken, want ik kan geene der overige Vertalingen hooger lof toekennen, dan die naar den Franschen Hekeldichter onzes tijds; de weekelijke teederheid van De Lamartine (Sappho, bl. 1), den somberen menschenhaat van Byron (Good night, bl. 68), geeft hij minder gelukkig terug dan de verontwaardiging van Barbier. Er was een tijd, Lezer! - is dat: ‘er was’ misschien te beleefd? - er was een tijd, waarin ons kleine Land door eene groote plaag geteisterd werd; een talloos heir van vaderlandlievende, deugdlievende, eigenhaardlievende, moederlievende, gadelievende, kinderlievende rijmelaars kwelde, plaagde en verdroot ons; de lieden hielden zich voor Dichters; de persen zweetten van hunne onvermoeide vlijt; de zondvloed hunner bundels dreigde ons te overstelpen, er was geen ontkomen aan; ik heb de eer u Jan de Rijmer voor te stellen, die ons van hen bevrijdde. Om het regt te hebben dwazen te kastijden, biechtte hij eerst zijne eigene dwaasheden, Jan de Rijmers togt naar den Zangberg, en toen volgden: Jan de Rijmer en de Muze, aardiger dan het eerste stukje, want zelfs Jan de Rijmer is vernuftiger, wanneer hij met anderen den gek steekt, dan wanneer hij het met zich zelven doet; Jan de Rijmers Togt en Terugtogt, waarin Jan ondeugend scherp is in de schets, die hij ophangt van het geluk ten onzent Dichter te zijn. Dra zal de Muzenalmanak mijn beeld,
In staal geëtst, op 't rimp'lend voorhoofd dragen;
Heeft me ook natuur met luttel schoons bedeeld,
De schilder weet, wat dichters van hem vragen.
Den dikken neus wat naar zijn Grieksch versneên,
Een donk'ren gloed in weinig sprekende oogen,
De mond verkleend, een glimlachje er om heen,
De stijve haren krullende dooreen -
Lavater zelfs waar' door dat beeld bedrogen!
Jot hins, jot hers! 'k Zie Felix Meritis,
Verscheidenheid, Concordia, de Horen,
Om strijd den Bard, die elk een Godheid is,
Met eerdiploom op eerdiploom versmoren.
Geen jubelfeest, geen eeuwtijde, of men dwingt
Mij, 'k wil of niet, de reis omhoog te wagen;
Of ieder vers me een' bangen zucht ontwringt,
Mij 't klamme zweet uit alle poren dringt,
Geen nood! mijn kruin zal frissche lauw'ren dragen.
En eindelijk Jan de Rijmer aan de Redactie van den Groninger Studenten-Almanak, dat in humaniteit verre boven dergelijke gispin- | |
[pagina 513]
| |
gen van beroemde mannen staat. Of is er niet meer humor dan malice in de drie coupletten, welke wij u hieruit ter proeve afschrijven:
Legenden heb ik puik, mijn heeren!
Dat rijmwerk is thans zeer in zwang
En 'k dicht ze, al naar de lui 't begeeren,
Van één tot twintig ellen lang.
Den prijs kan ik niet juist bepalen:
Want die uit Stoke en Klaas Kolijn,
Vol onderwetsche woorden zijn,
Dient gij me iets duurder te betalen.
Wilt ge er geleerde noten bij,
Die zaak is van zoo veel gewigt niet,
Sinds Bilderdijks historie 't licht ziet:
Geen schepsel merkt de dieverij.
'k Heb twee Balladen slechts in voorraad;
In de eerste sterven hij en zij,
In de and're, daar de stoot niet doorgaat,
Komt zij nog met een flaauwte vrij.
Schoon 'k juist mijn werk niet aan wil prijzen:
Ze zijn zoo hartverscheurend naar,
Dat niemand zonder doodsgevaar
Ze een zwang're vrouw zou kunnen wijzen
Zoo gij ze van mij nemen wilt,
Druk - 't is één moeite voor de zetters -
Ze, in plaats van zwart, met roode letters,
En 'k wed, dat gij er zelf van grilt.
Romancen maak ik om te stelen,
Waarin de kuische Luna schijnt,
En Laura, onder donk're abeelen,
Met Filomele een duo grijnt.
Voorts Minnedichtjes, die doen blozen
En die mama niet lezen mag,
Of and're, met wat o! en ach!
En dood onschuldig herderskozen.
Naar Jaar-, Geboorte- en Huwlijksdicht
Is weinig aanvraag in mijn' winkel,
Daar de allerdomste boerenkinkel
Dat prullewerk thans zelf verrigt.
Wij zien aan het einde onzer aanprijzende beoordeeling geene reden den Heer Goeverneur te waarschuwen, zich te wachten voor de gebreken, die hij als Jan de Rijmer gispte; wij wenschen slechts, dat Göthe (wien hij als wij schijnt lief te hebben) niet te vergeefs ook voor hem dit in meer dan één' zin toepasselijk woord hebbe geschreven: Freilich ist er zu preisen, der Mann, dem in reiferen Jahren
Sich der gesetzte Verstand aus solchen Frohsinn entwickelt;
Der im Glück, wie im Unglück, sich eifrig und thätig bestrebet;
Denn das Gute bringt er hervor und ersetzet den Schaden.
|
|