De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Schriften voor de jeugd. | |||||||||||||||||||||||||||||
I. Nieuwe Engelsche Spraakkunst, door H.E. Lloyd. Naar den vierden druk, voor Nederlanders bewerkt door D. Bomhoff, Hz. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme, 1835.II. Opstellen ter vertaling, in het Engelsch. Naar het oorspronkelijke van H.E. Lloyd, door D. Bomhoff, Hz., bewerker van het Nederduitsch-Engelsch en Engelsch-Nederduitsch Woordenboek. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme, 1836.III. Engelsch Leesboek in Proza en Poëzij. Bijeenverzameld door D. Bomhoff, Hz. Eerste Stukje (Proza). Te Nijmegen, bij J.F. Thieme, 1837.IV. Handleiding voor hen, die in korten tijd de Engelsche Taal willen leeren spreken en schrijven. Naar het oorspronkelijke van D. Wilke, door D. Bomhoff, Hz., bewerker van het Nederduitsch-Engelsch en Engelsch-Nederduitsch Woordenboek. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme, 1835.V. Engelsch Lees- en Vertaalboekje, voor eerstbeginnenden, bevattende, onder anderen, de noodige aanwijzingen, om het Engelsch, op eene gemakkelijke wijs, te leeren uitspreken. Eerste Stukje. Vijfde veel vermeerderde druk, door R. van der Pijl, Instituteur te Dordrecht. Te Dordrecht, bij Blussé en Van Braam, 1836.In de laatste helft der zeventiende eeuw maakten de staatkundige- en handelsbetrekkingen van ons Vaderland en het gedurig verkeer met Groot-Brittanje de beoefening der Engelsche taal van het uiterste belang. De Spaansche en Italiaansche talen, die, tot nu toe, door elk man van beschaving en letteren gekend werden, moesten van lieverlede plaats maken voor het Engelsch, en eene spraakkunst ter aanleering dier taal werd noodwendig. Zekere Heldoren voorzag, zoo ver wij hebben kunnen nasporen, omstreeks het jaar 1660 het eerst in deze behoefte. Het gebrekkige van zijn Werkje trachtte de naarstige Sewel door zijnen: Korte wegwijzer tot de Engelsche Taal, die onderscheidene uitgaven beleefde, te verbeteren. Wat sinds dien tijd in het Nederlandsch over het Engelsch in het licht kwam, waren hoogst gebrekkige opstellen, en meestal schaamtelooze uitschrijvingen van Sewels Wegwijzer, tot dat in 1764 de Nieuwe Engelsche Spraakkunst, naar het oorspronkelijke van Peyton bewerkt, werd uitgegeven; een voor dien tijd verdienstelijk Werk, waarin de taalregels beknopt en duidelijk worden voorgedragen. Jammer, dat het dezer Spraakkunst aan voorbeelden ter oefening ontbreekt, even als die van Sewel en de later uitgegevene | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van Holtrop. De Schrijvers dezer Grammaires schijnen nooit gedacht te hebben aan de spreuk van Quintilianus: Breve iter per exempla; longum per praecepta. Holtrops spraakkunst werd door geene latere overtroffen; immers, die van Lehman, in de eerste jaren onzer eeuw uitgegeven, laat veel, zeer veel te wenschen overig. Na de gelukkige omwenteling van zaken in 1813, werd de Engelsche taal met vernieuwden ijver beoefend, en wie zal het aantal leerboekjes opsommen, die onder allerlei titels het licht zagen, of liever het licht gezien hebben? niet één, welke het werk van Holtrop, of Peyton of Lehman overtrof. Ondertusschen had de Engelsche, even als elke andere levende taal, in het verloop eener halve eeuw veranderingen ondergaan. Dichters, redenaars, wijsgeeren en fraaije geesten hadden haar verrijkt en uitgebreid; vele woorden waren in onbruik geraakt en nieuwere daarentegen door onderscheidene ontdekkingen in het rijk der kunsten en wetenschappen ingevoerd. Sheridan, Walker en anderen hadden de uitspraak nader bepaald of althans getracht te bepalen, en de Engelsche taalkundigen zelve waren, door het beoefenen van het Angel-Saksisch en de vermaagschapte talen, meer in den grond hunner eigen taal doorgedrongen. Dit alles maakte eene nieuwe Engelsche Spraakkunst in onze taal allerwenschelijkst. Wel is waar, Murrays English Grammar was in het Nederlandsch bewerkt; maar hoe veel had die bewerking aan waarde bij het oorspronkelijke verloren? De poging van den Heer Bomhoff, om aan de tegenwoordige behoefte te voldoen, verdient dus allen dank, en dat hij Lloyds Sprachlehre tot leiddraad koos, zal gewis door elk gebillijkt worden. Recensent kende het Duitsche Werk reeds voor jaren en bediende er zich van bij eenige zijner leerlingen; ja, hij vormde dikwerf bij zich zelven het plan, dat de Heer Bomhoff thans op eene allezins loffelijke wijze ten uitvoer gebragt heeft. Deze toch heeft veel zeer juist bewerkt, hier en daar iets bijgevoegd, opgehelderd, uitgebreid en wat voor den Nederlander minder nuttig of belangrijk was, weggekapt. Wij kunnen derhalve volmondig deze spraakkunst elken onderwijzer in de Engelsche taal aanbevelen; maar mogen echter niet verzwijgen, dat wij gaarne gezien hadden, dat de Heer B. in zijne bewerking ook andere Engelsche taalkundigen, zoo als Priestley, Murray, Johnson, Cobbett en dergelijke, geraadpleegd hadde; zijn werk zoude ongetwijfeld hierbij gewonnen hebben. Immers, dat zijn arbeid voor verbetering vatbaar is, mogen eenige aanmerkingen bewijzen, die wij onder het lezen opteekenden en hier zullen mededeelen, minder om den Heer B. zelven te willen onderrigten, dan om een bewijs te geven, op welken prijs wij eene goede Engelsche spraakkunst stellen. Wij zijn het over het geheel met den Schrijver eens, dat men | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||||||||||
eene vreemde taal niet van den vreemdeling zelven moet leeren. En inderdaad, wat zijn de meeste vreemdelingen, die zich onder ons vestigen en hunne moedertaal onderwijzen? Verongelukte kooplieden of fabrikanten, voormalige soldaten, half onderwezen Zwitsers, kantoorbedienden, in het kort, menschen, die, zoo al eene eenigzins beschaafde, toch geene geletterde opvoeding genoten, noch hun hoofdvak van de studie hunner taal gemaakt hebben. Velen verstaan daarenboven het Nederlandsch niet of zeer gebrekkig, en zijn dus onmogelijk in staat, om de kracht en waarde der woorden en uitdrukkingen aan hunne leerlingen te leeren kennen, zoodat zij zich soms aan de zonderlingste vergissingen bloot geven en den spotlust overvloedig voedsel verschaffen. ‘Doch wegens de uitspraak en het indringen in den geest en het eigenaardige der taal verdient het onderrigt des vreemdelings de voorkeur,’ zult gij zeggen. Voorzeker, zoo gij een' man van kunde, smaak en opvoeding hebt, die zijne taal kent en zuiver spreekt, en met de uwe vertrouwd is. De meeste vreemde taalonderwijzers echter bezitten deze hoedanigheden niet; zij komen gewoonlijk uit de zoogenaamde landprovinciën, spreken een' onzuiveren tongval en zijn even onbekend met de grondregels, de fijnheden en de letterkunde hunner taal, als met die van de uwe. Verbeeld u een' Twentschen daglooner, eenen Frieschen dorpeling of eenen Vlaamschen ambachtsman, die, door het lot naar elders gevoerd, zich dáár, door broodsgebrek gedrongen, voor Nederlandschen taalmeester uitgeeft; zoudt gij niet medelijdend lagchen over de eenvoudigen, die waanden, dat zulke voorwerpen het Nederlandsch zuiver en taalkundig konden onderrigten, en die hen zelfs met het onderwijs dier taal, bij uitsluiting, belastten? Dit is echter zeer dikwerf het geval in ons Vaderland. De naam van buitenlander is aanbeveling genoeg; naar geboorteplaats, opvoeding en kunde vraagt men niet, en vaak wordt een persoon, wiens afkomst even zoo bekend is als die van Melchisedek; een' persoon, die zich door niets voordeelig heeft bekend gemaakt, en wien het toeval herwaarts gebragt heeft, den voorrang toegekend boven den man, die zijn geheel leven aan de beoefening der talen gewijd en bewijzen van smaak en uitgebreide kennis gegeven heeft, doch die slechts ongelukkig genoeg is van Nederlander te zijn. - Doch keeren wij tot onze taak terug. Bij wijze van vóórwerk wordt (bl. 1-55) over de uitspraak en spelling van het Engelsch gehandeld; naar ons inzien te beknopt voor hem, wien mondeling onderrigt ontbreekt, en van te weinig nut voor hem, die zulk een onderrigt genieten kan. Daarenboven wordt niet alles even juist behandeld. De Engelsche a toch heeft vier onderscheidene hoofdklanken; en de tweeklank aa luidt | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||||||||||
als de korte a. De e kent behalve de drie hoofdklanken, de lange, de korte en de duistere of stomme, nog twee andere: die van eene gerekte a, zoo als in clerk, sergeant, en van eene korte i, zoo als in bear, break enz. Bij de f verdiende opgemerkt te worden, dat deze letter in het woordje of den klank heeft van v; en tot een bewijs, hoe moeijelijk, ja onmogelijk het is, om vaste regelen voor de uitspraak van het Engelsch te bepalen, had men bij de ou niet mogen verzwijgen, dat deze letters in de zamenvoeging van ough op niet minder dan zeven verschillende wijzen worden uitgesproken, namelijk, als o, uf, of, up, ow, oo en ock, zoo als blijkt uit deze regels:
Though the tough cough and hiccough plough me through;
O'er life's dark lough my course I still pursue.
Over het afbreken der woorden en den klemtoon wordt veel goeds gezegd. Het verwondert ons echter, dat de Schrijver over den belangrijken onderscheidings-klemtoon, (bij v. cónvert en to convért) evenmin spreekt als over quantiteit en emphasis, beide van het uiterste gewigt voor de uitspraak. In de wijsgeerige, doch korte inleiding over den oorsprong en aard der rededeelen, (blz. 56-62) is de stelling, dat de substantiva de oudste taaldeelen zijn zouden, niet buiten groote tegenspraak. Althans taalkenners als Bilderdijk, Murray, Grimm en andere hebben, op het voetspoor van Van Lennep, met veel grond beweerd, dat de verba de oudste rededeelen zijn moeten. Het komt ons ook voor, dat de voornaamwoorden, bijzonder de persoonlijke, tot de eerste rededeelen behooren, en niet de uitvloeisels zijn der zucht voor sierlijkheid en duidelijkheid, zoo als bl. 60 beweerd wordt. Een der eerste denkbeelden toch, die in den mensch moest ontwaken, was zijn ik. Om dit uit te drukken behoefde hij een woord; en waarmede zoude hij, van zich zelven sprekende, dit anders aangeduid hebben, dan door ik? Door een' eigennaam? maar bestonden die reeds bij de eerste vorming der taal? door eene omschrijving? maar kan men vermoeden, dat de woorden, hiertoe benoodigd, reeds zoo veel vroeger aanwezig waren? Dit is althans zeer te betwijfelen. De aanmerking over het Engelsche hulpwerkwoord to do (bl. 59), is allezins juist. In het oude Hoogduitsch en Nederduitsch werd het ook dikwijls als zoodanig gebezigd. Het is echter opmerkelijk, dat in het Angel-Saksisch de eigenlijke grondtaal van het tegenwoordig Engelsch dit werkwoord nooit auxiliair gebruikt wordt. Het Engelsche do not lead us into temptation, bij voorbeeld, luidt eenvoudig daarin: ne gelaedde thu us on costnunge. Minder kunnen wij den Schrijver toestemmen: ‘dat het lidwoord niet noodig is, maar bijna geheel kan ontbeerd worden’ (bl. 62). Dit is zelfs niet | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||||||||||
eens geheel waar ten opzigte dier talen, welke, zoo als het Latijn, door verschillende uitgangen, de naamvallen te kennen geven. De lidwoorden mogen den stijl slepend en gerekt maken, zij bevorderen echter de duidelijkheid en juistheid van uitdrukking. Het is derhalve een gebrek in elke taal, wanneer het lidwoord er in gemist wordt, zoo als Blair reeds voorlang door een paar voorbeelden heeft aangewezen en vroeger door onzen Ten Kate nog krachtiger is aangetoond. Des noods zou men het met één lidwoord, het zoogenaamd bepalende, kunnen stellen, zoo als de Grieken, de Angel-Saksen en misschien andere volken deden. Na deze voorloopige beschouwingen gaat de Schrijver tot de eigenlijke behandeling van zijn onderwerp over (bl. 62), en begint, zoo als gewoonlijk, met het lidwoord. Het gebruik van dit woordje in het Engelsch wordt met eene duidelijkheid, naauwkeurigheid en uitvoerigheid behandeld, die wij te vergeefs in eenige andere Engelsche Spraakkunst gezocht hebben (bl. 62-90). Niet minder zaak- en belangrijk is hetgeen over het zelfstandig naamwoord gezegd wordt (bl. 91-143). Ter meerdere opheldering had men, over den tweeden naamval sprekende, er kunnen bijvoegen, dat de zoogenaamde Saksische genitifvorm nooit bij levenlooze voorwerpen gebruikt, maar alsdan de Normardische gebezigd wordt. Op den hoogen lof, welke aan het eigenaardige der Engelsche taal (bl. 135) wordt toegezwaaid, dat zij, getrouw aan de natuur, slechts aan levende wezens een geslacht toekent, valt, dunkt ons, vrij wat af te dingen. Het is veeleer zeer natuurlijk aan onbezielde voorwerpen een geslacht te geven, daar het in den oorspronkelijken aard van den mensch ligt, eene levenlooze zelfstandigheid te verpersoonlijken. Of zal niet het kind de pop, waarmede het speelt, als een levend wezen behandelen? Zal het niet, uit spijt en toorn, het voorwerp trappen, waaraan het zich gestooten heeft? Dit eigenaardige, dit zoogenaamde wijsgeerige in de Engelsche taal, bewijst slechts, dat zij ook in dit opzigt van hare moeder, het Angel-Saksisch, ontaard is. In deze toch vindt men, even als in de meeste Duitsche taaltakken, wel degelijk aan levenlooze voorwerpen een geslacht toegekend. Lloyd geeft voorts, naar aanleiding van Harris, wiens stelsel over de geslachtsbepaling door Bilderdijk hevig bestreden wordt, eene theorie op, volgens welke de geslachten der levenlooze voorwerpen in het Engelsch bepaald worden. Zij is echter niet volledig, en onderscheidene dichters zijn van deze bepalingen afgeweken, ja, hebben vaak hetzelfde woord willekeurig nu eens mannelijk, dan weder vrouwelijk gebezigd. De voorbeelden, uit Engelsche Schrijvers, die vervolgens ter invulling der geslachten worden opgegeven, komen ons te moeijelijk voor. Men kan toch niet verwachten, dat de leerling, voor wien zij ter oefening gekozen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zijn, reeds bekend is met de persoonlijke en persoonlijk-bezittelijke voornaamwoorden en derzelver verbuiging, daar deze hem in de spraakkunst zelve eerst later onderwezen worden. En zonder deze kennis, echter, is het onmogelijk, dat hij ze juist invulle; het verwondert mij, dat de Vertaler hierop niet gelet heeft. Het bijvoegelijk naamwoord maakt den inhoud van het derde Hoofdstuk uit (bl. 143-166). Men had hierbij op een zonderling gebruik in het Engelsch kunnen opmerkzaam maken, namelijk, dat, bij het aangeven der maat, het adjectif, dat deze te kennen geeft, zeer dikwijls weggelaten wordt, b.v.: deze kamer is honderd voet lang en dertig voet breed: this chamber is hundred feet by thirty. Even zoo had, bij de trappen van vergelijking, moeten aangemerkt worden, dat de adjectiven, op wier laatste lettergreep de klemtoon rust, met er en est verhoogd worden: b.v. díscréet, discreeter, the discreetest; doch dat woorden van meer dan twee lettergrepen zelden er en est aannemen. Bij de opgave van jaren of ouderdom is men in het Engelsch gewoon, na den comparatif, het woordje bij te gebruiken. B.v. he is older than you By three years. Voor de opgave van den datum der maand wordt gewoonlijk het woordje on geplaatst: he was born on the first of July. Men had bij de telwoorden tevens moeten opgeven, dat de breukgetallen in het Engelsch het teeken des meervouds aannemen: vier vijfde, four fifths. Het vijfde Hoofdstuk (bl. 173-222) is aan de voornaamwoorden gewijd. Wij hadden gewenscht, dat bij elke afdeeling der onderscheiden soorten van Pronomina afzonderlijke voorbeelden ter oefening gevoegd waren, in plaats van algemeene voorbeelden over al de soorten te zamen; dit zou veel tot gemak en beter overzigt der leerlingen hebben bijgedragen. Bij who, which en what merke men op, dat volgens Murray deze woorden niet met soever zamengevoegd mogen worden. Bijzonder uitvoerig wordt in het zesde Hoofdstuk (bl. 222-370) het Engelsche werkwoord in al zijne deelen beschouwd. Vooral is merkwaardig hetgeen over de zamengestelde tijden gezegd wordt, waardoor men zich in het Engelsch naauwkeurigerwijze kan uitdrukken, dan in vele andere talen mogelijk is; ofschoon het: I am writing, vrij naauwkeurig door ons: ik ben met schrijven bezig: of aan het schrijven, kan uitgedrukt worden. Reeds het Angel-Saksisch bezat die eigenschap; men zeide even goed: Ic eom lufiend, ik ben beminnende, als Ic lufige, ik bemin. Het voor den leerling dikwijls zeer moeijelijk gebruik van will en shall, should en would, wordt, wel is waar, door onderscheidene voorbeelden uitvoerig genoeg ontwikkeld; wij geven echter in bedenking, of de eenvoudige regel, door eenige voorbeelden opgehelderd, niet dui- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||||||||||
delijker door den leerling zoude gevat worden:’ shall beteekent in den eersten persoon iets, dat geschieden zal; in den tweeden en derden eene belofte of bedreiging. Will beteekent in den eersten persoon eene belofte of bedreiging, maar in den tweeden of derden alleenlijk iets, dat geschieden zal. Eigenlijk gebruikt men will wanneer hetgeen te doen is, van den wil des persoons min of meer afhangt; shall wanneer dit het geval niet is. Should beteekent eene noodzakelijkheid of een pligt; would de genegenheid van den wil.’ De Angel-Saksen kenden ook dit onderscheid in hunne taal-Scealan, scylan, duidde den volstrekt toekomenden, wyllan, den meer vrijen toekomenden tijd aan. Iets dergelijks heeft nog plaats in het Hoogduitsch; de toekomende tijd van den vrijen wil, om het zoo eens uit te drukken, wordt zamengesteld met werden; die van dwang en noodzakelijkheid met sollen. - Dewijl de kleine onveranderlijke woordjes, die achter de Engelsche werkwoorden geplaatst worden, dikwijls de beteekenis des woords geheel veranderen, zoo is de kennis daarvan voor den leerling zeer moeijelijk, doch van het uiterste belang. Wij misten daarom hiervan ongaarne eene lijst, zoo als Lehman die in zijne spraakkunst (bl. 229-286) heeft ingelascht. Men zegge niet met Lloyd, dat deze Particles in de meeste Woordenboeken gevonden worden, en dus in eene spraakkunst overtollig zouden zijn; want dikwerf zoekt men ze te vergeefs of vindt men ze gebrekkig opgegeven, althans in de Engelsch-Nederlandsche Woordenboeken van Sewel, Holtrop en Bomhoff. Het onbepalende voornaamwoord men en de verschillende wijzen, waarop dit in het Engelsch uitgedrukt wordt, is uitmuntend (bl. 370-380) bewerkt, even als de bijwoorden in het zevende Hoofdstuk, en het gebruik benevens de plaatsing van het woordje only, dat misschien wat al te haarklein wordt uitgeplozen, van bl. 394-400. Minder volledig daarentegen worden in het achtste Hoofdstuk de voorzetsels behandeld. Wij hadden dit rededeel nog uitvoeriger bewerkt gewenscht, zoo als door Lehman geschied is, daar het in de Engelsche taal eene belangrijke rol speelt. Wat er over gezegd wordt is duidelijk en fraai; met regt wordt het gebruik van from off gegispt (bl. 418). Het komt overeen met het Nederlandsche van af, dat echter gelukkig nog niet algemeen bij ons is doorgedrongen, ofschoon onze Dichter H. van Loghem zich dikwerf daarvan bedient. Het klinkt toch vreemd: ‘van af den twintigsten Mei, van af dien tijd!’ Eindelijk worden in het negende Hoofdstuk (bl. 441-466) de voegwoorden, en in het daarop volgende de tusschenwerpsels, gepast behandeld; terwijl het elfde of laatste Hoofdstuk (bl. 468-474) de Engelsche versificatie bevat, dat echter een weinig mager is uitgevallen. Over de syntaxis of woordvoeging wordt niet gespro- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ken; dit is te meer te beklagen, daar wij van taalkundigen, als Lloyd en Bomhoff, hierover iets bondigs en voortreffelijks konden verwachten. Wij noodigen den laatstgenoemden dringend uit, dit hooggewigtig gedeelte der Engelsche taal, bij eene volgende uitgave dezer spraakkunst, die wij zeker te gemoet zien, opzettelijk te behandelen. Het is waar, de woordschikking is reeds eenigzins bij het verklaren der taalregels als van zelve behandeld; echter is er nog veel overgebleven, dat eene afzonderlijke beschouwing verdiende. En hoe zeer het niet kan geloochend worden, dat de beoefening van goede Schrijvers ons in dit opzigt meer leert dan de beste regels, kan het van den anderen kant evenmin ontkend worden, dat de kennis dier regels ons dikwerf behoedt voor de misslagen, in welke zelfs de voortreffelijkste Engelsche Schrijvers niet zelden vervallen zijn. Hiertoe is No. II, bevattende Opstellen ter vertaling in het Engelsch, insgelijks naar Lloyd bewerkt, niet voldoende, daar dit Werkje geheel praktisch is en niets theoretisch behandelt. Beide, theorie en praktijk, moesten hier met elkander gepaard gaan, om het tot een goed geheel ter vorming van den stijl te verheffen. Het boekje is op zich zelf niet onaardig; de stukken zijn wèl gekozen en leveren eene aangename en nuttige lectuur op. Het verwondert ons, onder deze opstellen geene brieven aan te treffen. Het hoofddoel toch van de meeste aanleerders eener levende vreemde taal is niet, om daarin eenmaal als geschiedschrijver, redenaar of dichter op te treden, maar om in haar een' goeden brief te kunnen opstellen. Uit dien hoofde moesten Werkjes, als het onderhavige, hoofdzakelijk uit brieven, en vooral niet geheel uit kleine verhalen, schetsen en tafereelen bestaan. Het ware te wenschen, dat de Heer Bomhoff, of eenig ander kundig taalkenner en man van smaak, zich wilde verledigen, om, ter oefening in den Engelschen briefstijl, eene verzameling van brieven, met de noodige ophelderingen en verklaring of vertolking der eigenaardige uitdrukkingen, in het licht te geven. Voor zoo ver wij weten, bestaat geene dergelijke verzameling in onze taal voor het Engelsch, zoo als voor het Fransch en Hoogduitsch. Aan goede voorbeelden zal het den bewerker niet ontbreken, dewijl de Engelsche Letterkunde een' overvloed van fraaije brieven bezit. Een rijke oogst is te vinden in de Letters of Lady Montague, Pope, Swift, Arbuthnot, Gray, Atterbury, Bolingbroke; en voor den koopmansstijl in het Werkje: Commercial Letters, uitgegeven in 1794. Eene woordenlijst van de voornaamste en gebruikelijkste mercantile termen, in het Engelsch, zou bij zulk eene verzameling niet overbodig zijn. Op het Werkje, dat thans ter beoordeeling vóór ons ligt, hebben wij verder weinig aan te merken. Onder dat weinige behoort | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het te veel bezigen van het stijve deszelfs, dat altijd kan en moet vermeden worden; op bl. 56, toch, komt het in eenen halven korten volzin tweemaal voor. De uitdrukking: onmenschelijk licht (bl. 57) klinkt wonderlijk en is eene slechte vertaling van het Engelsche unearthly light en bl. 62: ‘Thans scheen mij de zon op de groene heuvelen neêr te dalen,’ verraadt een' Duitschen oorsprong; een Hollander althans zou zich nooit op deze wijze uitdrukken. Bl. 6 staat bad, lees: bud. No. III. De behoefte aan dit Engelsch Leesboek, ook gedeeltelijk naar Lloyd gevolgd, komt ons niet zeer dringend voor, en de Heer Bomhoff neme het ons niet euvel, als wij van hem verschillen, wanneer hij in zijn Voorberigt zegt, ‘dat wij niet zeer ruim voorzien zijn van vertaalboekjes voor de Engelsche taal.’ Rec. kent althans V.D. Pijl, Engelsch Lees- en Vertaalboekje in twee stukjes, Lehman's Chrestomatie, het Handboek voor de Engelsche taal naar Ideler en Nolte bewerkt, Gellet's Varieties, Gedike Engelsch Leesboek enz. Wij konden ons dus wel vooreerst met het voorhandene beholpen hebben. Maar overtreft misschien het boekje van Bomhoff de opgenoemde en onderscheidene andere aan innerlijke waarde? Ook dit kunnen wij evenmin gaaf toestemmen. 1o. Het is niet duidelijk, voor welke soort van leerlingen de Heer Bomhoff zijn boekje eigenlijk bestemd heeft. Voor eerstbeginnenden? Doch voor deze is het veel te moeijelijk. Van der Pijl, Gellette en Gedike zijn dezen meer aan te bevelen. Zij verstaan geene uitdrukkingen en woorden, als: he welcomed us to his retreat, which was through the entrance mentioned, preyed upon his, polysillabic en monosylabick, outhouse, castellated tower, gorgeousness, is past all recovery, never mind, behind hand, unmeaning, who gained him over, small additional interest, habits of life, on his being taken to hear a debate, en honderd andere. Voor meergevorderden? Maar waarom dan woorden en volzinnen vertaald en verklaard, die men vooronderstellen moet, dat zulke leerlingen kennen en verstaan, zoo als: both; without, fine, language, knives, surprise, lookingglass enz. Nu is het reeds een groot gebrek in een leerboekje, als men niet regt weet, welken leerlingen men het in handen moet geven. 2o. Volgens de zeer juiste opmerking van den Heer Bomhoff zelven, moet zijn Boekje vruchteloos wezen. Immers zegt hij in zijn Voorberigt: ‘Eene veeljarige ondervinding heeft mij geleerd, dat men, bij het taalonderwijs, de jeugd niets met meer vrucht ter oefening in handen geeft, dan korte Vertellingen, Anecdoten, en dergelijke.’ Het Werkje echter, dat hij thans het publiek aanbiedt, bevat, in plaats van kleine vertellingen en anekdoten, meestal groote brokken van onderscheiden waarde uit verschillende Schrijvers, en zeer wei- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nig vertellingen. Dus moet men, volgens de ondervinding van den Heer Bomhoff zelven, zijn Boekje der jeugd niet in handen geven. 3o. Maar stel eens, dat men, ondanks het zoo even gezegde, dit Boekje der jeugd in handen konde geven, is dan de keuze der stukken en der Schrijvers gelukkig? Van de meeste mogen wij dit bevestigend beantwoorden; de stukken op bladz. 30, 63 en 106 hebben wij evenwel voor jeugdige lezers minder aanlokkend gevonden. Ongaarne misten wij hier proeven uit Addison, een' schrijver, dien men, volgens Johnson, dag en nacht moest lezen, om zich een' goeden en bevalligen Engelschen stijl eigen te maken; uit Goldsmith, wiens Vicar of Wakefield honderdmalen verdient te worden gelezen, Gibbon, Robertson, Lamb, Bulwer en andere Heroën der latere Engelsche Letterkunde. Gesprekken uit Engelsche tooneelstukken, zoo als uit die van Sheridan, zijn in het geheel niet opgenomen, ofschoon deze zoo belangrijk zijn, om met de dagelijksche of gewone gesprektaal vertrouwd te worden: ook vindt men hier geene brieven, van welke de Engelsche taal zulk een' rijkdom bezit; slechts een enkele van Lord Byron wordt uit dien grooten voorraad medegedeeld. Het boekje laat dus ook in dit opzigt nog al iets te wenschen overig. Ofschoon, over het geheel, de woord- en zinverklaringen zeer goed zijn, en van eene niet geringe bedrevenheid in het Engelsch zoowel als in het Nederlandsch getuigen, worden in dit werkje vele onjuistheden en misstellingen gevonden, die wij niet alle op rekening van den drukker mogen stellen, en die wij in het werk van zulk een' Corrector, als de Heer Bomhoff is, niet verwacht hadden. Eenige daarvan zullen wij tot staving van ons gezegde opgeven:
Vele woordverklaringen zijn geheel verkeerd geplaatst, zoo als op bl. 33, 35, 68, 95, 98 enz. Men leze bl. 25 voor praaeter, praeter; bl. 47 voor sailer, sailor; bl. 98 voor drynsess, dryness; bl. 118 voor contentedess, contentedness. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Wij erkennen gaarne, deze misstellingen zijn op zich zelve gering, en zouden in elk ander Werk voorbijgezien worden; maar in taalwerkjes voor de jeugd is naauwkeurigheid eene eerste vereischte; van dien kant is dus ook dit Boekje niet bijzonder aanbevelingswaardig. Wij kunnen niet zeggen, dat wij het tweede stukje of poëtische gedeelte met verlangen te gemoet zien. Van meer nut dan het voorgaande Werkje is: No. IV. De beginner in de Engelsche taal kan door deze Handleiding op eene gemakkelijke wijze meester worden van eenen schat woorden, uitdrukkingen en spreekwijzen. Jammer, dat ook hier de correctie nu en dan blijken draagt van overhaasting. Mogt het voor de laatste maal zijn, dat wij den Heer Bomhoff toeroepen: festina lente, en hem het: non multa sed multum herinneren. No. V is een Boekje, dat reeds vijf uitgaven mogt beleven, en derhalve onze aanprijzing niet behoeft; wij willen slechts herinneren, dat de vijfde druk van Van der Pijl's Engelsch Lees- en Vertaalboekje niet alleen een vermeerderde, maar ook een veel verbeterde druk is. Het is, in zijne soort, het beste Boekje, dat wij in onze taal kennen.
A. | |||||||||||||||||||||||||||||
The Beauties of History, door L.M. Stretch. Ingerigt tot een Leesboek voor de Engelsche Taal, en voorzien met een Woordenboekje, door W.H.L. Köster Henke, Taalmeester der Hoogeschool en Onderwijzer te Groningen. Tweede vermeerderde Druk. Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1837.Een tweede Druk pleit voor de verdienste van een Werkje van dezen aard; dat het in den smaak des tijds valt, verwondert ons niet: het is een Cours de Morale in voorbeelden, meestal uit de Oude, met enkele uitzonderingen uit de Nieuwere Geschiedenis (meest Engelsche.) Of echter eene Verklaring van alle, in dit Leesboek voorkomende Woorden, bl. 160-231, niet eene noodelooze ezelsbrug, niet eene nuttelooze vermeerdering der kosten is, geven wij in bedenking; - moeten onze kinderen dan reeds zedekundige Vertoogen vertalen, uit eene taal, waarin zij nog vreemdelingen zijn? De strekking is onberispelijk, de stijl hier en daar droog, dewijl ook van Engelsche Spectatoriale Schriften schatting geëischt is voor die gebreken en deugden, welke in de Heidensche wereld onbekend zijn. |
|