De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijGrammatica Arabica, breviter in usum Scholarum Academicarum conscripta a T. Roorda.Adjuncta est Brevis Chrestomathia, edita et Lexico explanata a P. Cool. Lugd. Bat. 1835. (298 pag. Lat. 31 Arab. 8o.)
| |
[pagina 430]
| |
wij dit alleen aan te merken, dat, zoo werkelijk (jakdománnă) uit (jakdomă-ná) ontstaan ware, men niet wel reden zou kunnen opgeven voor de verplaatsing van den toon, die dan van de laatste lettergreep nā tot de voorlaatste mă teruggetrokken, deze in eene lange, en gene in eene korte zou veranderd hebben. Wij houden het liever daarvoor, dat de form (jakdomán) uit (jakdom-án), en het nog meer verlengde (jakdománna) uit (jakdom-ánna) zij zamengesteld. Doch hierover straks nader, wanneer wij gelegenheid hebben zullen, om in het algemeen onze gedachten over de eindvokalen van het Arabische werkwoord te ontvouwen.
Voor hetgeen op bl. 80 en volg. (§ 144) tot toelichting van het woord (hălómmă), hierheen! of kom hier! gezegd is, zouden wij liever het volgende in de plaats stellen: het woord bestaat uit den klank (hā), die, wijl de toon er niet bij blijft, hier van zelf kort wordt, en daarom ook eenvoudig geschreven wordt; en de gebiedende wijs van het werkwoord dat in de 1ste en 4de form beide, het begrip van bij komen uitdrukt. Dit aangenomen zijnde, beteekent letterlijk ons o! of ei! kom bij! en is het zeer natuurlijk, dat het geheel op dezelfde manier, als alle andere gebiedende formen, verbogen wordt. Nagenoeg deze zelfde verklaring, zien wij, is ook door Golius reeds in zijn Arabisch Woordenboek medegedeeld.
Op bl. 117 (§ 214) doet de Schrijver eene poging, om den oorsprong van het woordje (állă), waardoor de Arabier ons misschien uitdrukt, op te helderen: zou het niet eenvoudiger en gemakkelijker zijn, daarin den blooten natuurklank ā te erkennen; die door de letter l gesloten, in al, en vervolgens, met de gewone echo aan het eind, in alla is overgegaan: even zoo, als in het Latijn bij voorbeeld, uit den klank ē, door sluiting ec, en vervolgens, door een korten nagalm, ecce ontstaan is? Dat toch en bij den Semiet op het allernaauwst verwante klanken zijn, behoeft voor den Schrijver van deze Grammatica geen betoog; en dat de klank al of hal slechts eene wijziging van a of ha is, blijkt ten duidelijkste uit voorbeelden als het Hebreeuwsche en , en het Arabische , , en . - is dus, zoo men wil, ons dáár!; en het zamengestelde , waar nog de klank
| |
[pagina 431]
| |
la, dien men eveneens voor eene wijziging van a te houden heeft, is voorgeplaatst, zou men in onze taal door het zamengestelde o dáár! kunnen uitdrukken. Wat nu de constructie betreft, die aan dit woordje, even als aan het aanverwante en het Latijnsche en en ecce, eigen is, dat er namelijk de vierde naamval achter volgt (zie bl. 150, § 265); men begrijpt ligt, dat deze uit de gedachte des sprekers, niet uit hetgeen hij eigenlijk zegt, te verklaren zij. Wie in het Latijn begonnen is te zeggen en aram, heeft er ongetwijfeld bij gedacht en (vides of videmus) aram; en eveneens drukt de Arabier met , oorspronkelijk dit uit: dáár den Koning! (dat is, dáár hebt ge den Koning!) hij zal u genadig zijn; terwijl hij later hieraan bepaaldelijk den zin is gaan hechten van welligt zal de Koning u genadig wezen.
Wat op bl. 119 (§ 220) tot verklaring der formen , en dergelijke, gezegd is, stemmen wij van ganscher harte toe, mits men maar in (fauko) geene zamentrekking uit (faukaho), maar uit het oude , (faukho), of (fauk'o), erkenne. Gelijk toch de Hebreër zegt, en dit uit , en of liever , is zamengesteld, zoo zijn ook in die Arabische formen duidelijk de sporen over van eene vroegere gedaante dezer taal, toen hare naamwoorden nog even als in het Hebreeuwsch en in andere Semitische tongvallen, geheel die uitgangen misten, waardoor nu het onderscheid van casus wordt uitgedrukt. Dit onder het oog gehouden zijnde, is het ook gemakkelijker te begrijpen, hoe, gelijk de Hebreër zegt, zoo ook de Arabier, vóór die formen het voorzetsel plaatsende, en blijft zeggen, terwijl de nieuwere gedaante zijner taal vereischen, en dit bij zamentrekking toch nooit anders dan zou worden kunnen.
Hetgeen de Schrijver op bl. 126 (§ 233) als de eigenlijke beteekenis opgeeft van die zegswijze in de Arabische taal, waardoor men zijne verwondering over eenige buitengewone eigenschap aan den dag legt, komt ons daarom minder juist voor, wijl het woordje , zoo ver wij weten, nimmer het Latijnsche quám, ons hoe, beteekent: het drukt, gelijk bekend is, geheel ons wat? uit, en dit is ongetwijfeld ook de kracht, die men in die zegswijze aan hetzelve moet toekennen. (hoe groot is Zaid!)
| |
[pagina 432]
| |
beduidt letterlijk: wat heeft Zaid groot gemaakt? dat is: waaraan heeft Zaid zijne (zoo buitengemeene) grootheid te danken? Eveneens zouden wij eene kleine wijziging willen voorstellen in de verklaring (bl. 128, § 236) van die andere, min gewone en meer dichterlijke, phrase, waardoor de Arabier zijne verwondering uitdrukt. Wij twijfelen toch niet, of, bij voorbeeld, (hoe gelukkig is Amr!) heeft eigenlijk deze kracht: maak gelukkig naar Amr! dat is: zoo gij iemand wilt gelukkig maken, doe het naar Amr: stel Hem daartoe als volmaakt model van geluk u voor oogen. Op bl. 129 (§ 238) heeft de Heer Roorda getracht, de moeijelijkheid op te lossen, waarom , niet, en , nog niet, altijd het Imperfectum, en wel in de bevelende wijs, achter zich vereischen. Het komt ons voor, dat daarvan eene meer bevredigende en allezins eenvoudige reden kan bijgebragt worden. Men houde namelijk voor zamengesteld uit , niet, en , wat; en merke in , dat geheel hetzelfde is, eene gelijke verkorting van form op, als bij voorbeeld, in , waarom? (voor , en dit voor ), en in , waardoor? (voor , en dit voor ), plaats heeft (vergel. bl. 119 en 120, § 219 en 221, 7o). Volgens deze verklaring beteekent (ik heb den slaaf niet gezien) eigenlijk: niet, wat ik ook zien moge, den slaaf; en (de Koning is nog niet verschenen): niet, wat ook verschijnen moge, de Koning; en terwijl men dus, in deze zinsbepaling, de ware kracht van het Imperfectum in de bevelende wijs, geheel naar de wetten der Arabische taal, ziet uitkomen, gevoelt men tevens, dat in zoodanige spreekwijzen altijd eene uitlating plaats heeft, welker aanvulling door het voorgaande hoogstgemakkelijk wordt aangewezen. Het gebruik echter heeft nu gewild, dat, terwijl men dat in te vullen werkwoord óf in het Perfectum, óf in het Imperfectum, zich denken kon (als, in het eerstgenoemde voorbeeld: niet, wat ik ook zien moge, (Heb ik gezien, of Zie ik, of Zal ik zien) den slaaf), hetzelve nimmer anders dan in het Perfectum gedacht zou worden; en zoo heeft dan in schijn het Imperfectum achter en , de kracht van een Perfectum aangenomen. Eveneens is alleen aan het gebruik het onderscheid toe te schrijven, dat thans tusschen deze twee woordjes bestaat, dat | |
[pagina 433]
| |
namelijk het eerste enkel niet, het laatste bepaaldelijk nog niet, uitdrukt [noot 1]. Omtrent het woord (laíta of leíta), och of, welks verklaring (op bl. 151, § 265) ons niet gansch duidelijk toeschijnt, willen wij ten besluite hier aanmerken, dat het even als (zie boven, bl. 390, reg. 9), en (zie bl. 430, reg. 24), een bloote natuurklank is, welks ontstaan en uitbreiding men zich dus heeft voor te stellen: de klank ai!, met voorzetting van de sterkere letter l, lai geworden, is vervolgens door de letter t gesloten; en nu is, naar de eigendommelijke wet van den welluidenden Arabischen tongval, ook nog deze laatste letter met een korten naklank als bezield, zoodat eindelijk het eenvoudige ai tot een woord van twee lettergrepen, laíta, is aangegroeid. Wat de gewone constructie van hetzelve met den vierden naamval betreft, deze is geheel op dezelfde wijs, als wij boven van zeiden (bl. 431, reg. 3), op te vatten: wanneer de Arabier uitroept: (och of God mij dat gaf!), of (och of Amr mij hielp!), moet men in onze taal de ware kracht daarvan zich dus voorstellen: Ai! (zag ik) God mij dat geven! of ai! (had ik) Amr mij helpende!Behalve deze weinige plaatsen, waar wij eene verklaring, meer of min van die des Schrijvers verschillende, hadden mede te deelen, zij het ons vergund, ook nog eenige andere aan te stippen, waar het ons bij de lezing en het gebruik des boeks is voorgekomen, dat ten gevalle van den leerling eene korte aanmerking had kunnen bijgevoegd worden, om de behandelde zaak in het licht te stellen en derzelver moeijelijkheid of vreemdheid weg te nemen. Zoo had de Heer Roorda op bl. 26 (§ 53 en 54), sprekende over de onderscheidene formen der voornaamwoorden, naar gelang zij óf geheel op zich zelve gebruikt, óf met eenig voorgaand rededeel tot één woord verbonden worden, er kortelijk tot opheldering kunnen bijvoegen, dat dit onderscheid van formen meestal daarin gelegen is, dat in de laatstbedoelde zich nog de oudste, dat is, de eenvoudigste en kortste; en daarentegen in de eerste, meer zamengestelde en van lieverlede uitgebreide, formen vertoo- | |
[pagina 434]
| |
nen. Zoo is van (hoe), wanneer het voor zich alleen den toon had, (hoeă of howă); van (ca; dat eveneens met , ta, verwant is, als het Latijnsche que en quis met het Grieksche τε en τις) door zamenstelling (ántă); van (nā; dat door sluiting even zoo in nah, overgaat, als uit den klank i, die als voornaamwoord nog in het Engelsch bewaard is, het Duitsche ich, en ons Hollandsch ik, ontstaan is), op gelijke wijze, of bijna door klankverdubbeling, (náhnŏ) geworden. - Op de volgende bladzijde (§ 57) had de uitspraak en schrijfwijze, die met het voornaamwoord van den eersten enkelvoudigen persoon, achter woorden die op de lange lettergreep ā, ī, of ai uitgaan, plaats heeft, wel kortelijk aldus verklaard mogen worden: dat voornaamwoord is (ī), en trekt den toon naar zich toe, zoo dikwijls het achter een woord komt, dat op een medeklinker uitgaat: van (ábd), slaaf, ontstaat dus (abdí), mijn slaaf; maar eindigt nu het woord, waaraan men het toevoegen moet, op de lange syllabe ā, ī of ai, en wordt daarom de toon niet op het voornaamwoord overgebragt, zoo is een natuurlijk gevolg, dat men, bij voorbeeld, voor (jadáï), (jadaíï), en (phíï), eerst als bij zamentrekking jadāj, jadaíj, en phīj, zegt, en vervolgens den nu op het eind ontstanen medeklinker meer hoorbaar en welluidend met een korten nagalm uitspreekt: zoo zijn dus de formen, waarvan de Schrijver gewaagt, (jadájă); (jadaíjă), en (phíjă), ontstaan.
Op bl. 42 (§ 82) ware het niet ondienstig geweest, iets tot opheldering van die eindvokalen aan te merken, waardoor het Arabische werkwoord van hel Hebreeuwsche, Syrische, enz., onderscheiden is. Terwijl toch de Hebreër in het Perfectum (phakad) schrijft, wordt daarvoor in het Arabisch (phakada) gevonden, en voor het Imperfectum van den eerstgenoemden (jiphkood), bij den laatstgemelden (japhkodo). Deze korte eindklanken zijn niets anders dan het gevolg van dien eenvoudigen nagalm, die in den welluidenden Arabischen tongval zoo hoogst gewoon is, en tot verklaring van zoo menig verschijnsel strekken kan: men ziet toch, dat in beide tijden die nieuwe vokaal juist de echo der voorafgaande is, en kan het wel niet vreemd vinden,
| |
[pagina 435]
| |
dat, toen nu eens de uitspraak phakada en japhkodo was algemeen geworden, men de toepassing daarvan ook, als werktuigelijk, op zulke werkwoorden heeft overgebragt, welker tweede vokaal in het Perfectum, niet (gelijk gewoonlijk) een a, maar een i of o; en in het Imperfectum, niet een o, maar een a of i, is: dit kleinere deel werd aan de regelmaat der grootere massa onderworpen, en wijl men eens zich gewend had, voor de gebruikelijke form van het Perfectum, (dharab), (dharaba) te zeggen, zeide men, als van zelf, ook voor (dhorib), (dhoriba); voor (hazin), (hazina), en voor (hason), (hasona). Eveneens, omdat de Imperfecta gewoonlijk als (jaktol) klonken, en men begonnen was, daarvoor (jaklolo) uit te spreken, zeide men, die sleur volgende, ook voor (joktal), (joktalo); voor (jahzan), (jahzano), en voor (jadhrib), (jadhribo). Deze naklank echter werd in het Imperfectum vermeden, wanneer men hetzelve tot bevelen of verbieden gebruikte, en van daar vertoont die tijd in de gebiedende wijs, geheel de oude oorspronkelijke form. Voorts heeft nog in het Imperfectum eene kleine wijziging van dien nagalm plaats, zoo dikwijls het van , ons dat, of andere voegwoorden van gelijke kracht, afhangt: dan toch zegt men voor (jaktolo), (jadhribo), en (jahzano), naar eene vast ingevoerde en streng gevolgde wet, altijd (jaktola), (jadhriba), en (jahzana), en gebruikt dus, in dat geval, bij alle werkwoorden die vokaal, welke men alleen bij de klasse waartoe het laatste voorbeeld behoort, regt natuurlijk zou achten. Vraagt men de reden daarvan, het is, omdat de klank (an jaktolo), enz., voor het Arabische oor, dat in de naamwoorden dien niet gewend was en als een grove taalfout veroordeelde, iets stuitends en krassends had, dat gemakkelijk en hoogst eenvoudig op deze wijze kon verholpen worden. Zoo het gezegde waar is, ziet nu ieder reeds ligt, dat die aanvoegende wijs van het Arabische Imperfectum niets gemeen heeft met formen, als het Hebreeuwsche (ephkedá), (niphkedá), en dergelijke, daar men in deze de lange syllabe ā aan het einde
| |
[pagina 436]
| |
ziet bijgevoegd, terwijl in het Arabische (aphkodă) de slotgalm a zoo kort als mogelijk is moet worden uitgesproken. Men denke evenwel niet, dat ook de Arabier geene form van het Imperfectum heeft, die met de genoemde Hebreeuwsche in oorsprong overeenstemt, en even als deze door zamensmelting met den bijgevoegden klank ā ontsproten is. Uit het oude (japhkod), met dien klank verbonden, is het (japhkodá) ontstaan, waarvan de sporen thans nog alleen in het schrift (men lette op zulke schrijfwijzen in den Koran, als waarop de Heer Roorda, bl. 44 in noot ƒ, gedoeld heeft), niet meer in de gewone taal, voorhanden zijn: de Arabier heeft zich later gewend, die eindsyllabe ā met de letter n te sluiten, en zegt dus voor (japhkodá), (japhkodán), of, alweder met een bijgevoegden nagalm, ook (japhkodánnă). Het zijn deze twee verlengde formen van het Arabische Imperfectum, waarvan wij boven (bl. 429 en volg.) reeds even gewaagden, en welker oorsprong wij thans door het voorafgegane genoegzaam opgehelderd achten. Langer toch bij dit onderwerp hier stil te staan, verbiedt ons de ruimte, waarop wij voor deze Recensie durven aanspraak maken.
Op bl. 86 (§ 157 en volg.), waar de Schrijver over de afleiding der bijvoegelijke naamwoorden van de zelfstandige handelt, had zich eene bij uitstek goede gelegenheid aangeboden, om den leerling opmerkzaam te maken, hoe nog uit zulke afgeleide formen ten duidelijkste blijkt, dat de thans gebruikelijke uitgangen der Arabische naamwoorden van lateren oorsprong zijn, en deze van ouds evenzoo, als in het Hebreeuwsch en de overige Semitische dialekten, werden uitgesproken. Terwijl toch van alle zelfstandige naamwoorden door aanhechting der eindsyllabe (ī), die altijd den toon des woords bij zich heeft, eene bijvoegelijke form gesmeed kan worden, ziet men uit de door den Schrijver bijgebragte voorbeelden, dat niet bij het nieuwere (ardhon), of (djawwon), die uitgang gevoegd is, maar bij het oorspronkelijke (ardh), en (djaw): van het eerste dezer woorden komt dus de bijvoegelijke form (ardhí), van het tweede (djawwí), bij zamentrekking en naauwere vereeniging, voor (ardh-í), en (djaw-í); terwijl de Arabier nu ook op deze formen dien zelfden eindklank heeft overgebragt, die bij de zelf- | |
[pagina 437]
| |
standige naamwoorden in gebruik is gekomen. - Uit de opmerking, dat die eindsyllabe (ī) altijd den toon des woords bij zich heeft, had de Schrijver zulke formen als (fatăwí, voor fată-í), dat van (fatā); (abăwí, voor abă-í), dat van (abā); (logăwí, voor logă-í), dat van (logā); en insgelijks (masăhí), dat van (masīh), en (korăschí), dat van (koraísch) is afgeleid, kunnen ophelderen: in welke alle namelijk, de lettergreep die in het hoofdwoord lang was, om de verplaatsing van den toon kort is geworden.
Door eene gelijke opmerking had de Schrijver, op bl. 110, het dáár (in § 199) voorkomend verschijnsel verklaren kunnen. Dat toch de Arabier bij het aanspreken, of aanroepen, den uitgang der naamwoorden verkort, en zelfs geheele lettergrepen daarvan binnenhoudt, ontstaat uit niets anders, dan uit de bijzondere klem en nadruk, waarmede hij den klank (jā), ons o, die vóór zulke woorden geplaatst, den toon voor het grootste gedeelte, en bijna uitsluitend, bij zich heeft, pleegt uit te spreken. Hij zegt dus (já-samāŏ), liever dan (já-samāon); (já-sāhĭ), liever dan (já-sāhĭbī); (já-mansŏ), liever dan (já-mansoero), enz.
Op bl. 114 (§ 210) zouden wij gaarne gezien hebben, dat de Heer Roorda de ware, en door hem ook opgegeven, kracht van het voornaamwoord , dat gewoonlijk voor betrekkelijk (ons welke) gehouden, in den grond niet anders dan aanwijzend (ons die) is, den leerling daardoor toegelicht en tastbaar bewezen had, dat het in het tweevoudig getal (waarin alleen het voor verbuiging vatbaar is) geheel naar den naamval van het voorafgaande woord, en volstrekt niet naar den zin die volgt, zich schikt. Wil toch de Arabier uitdrukken: ik heb de twee mannen gezien, die gisteren hem ontmoet hadden, dan zegt hij nooit: , maar altijd (in den vierden naamval); en dit bewijst zonneklaar, zoo het uit de form en zamenstelling zelve van nog niet genoeg mogt blijken, dat de Arabier met die woorden eigenlijk dit uitdrukt: ik heb de twee mannen gezien, Die (zeg ik): zij hadden hem gisteren ontmoet. Ons gebruik van die, als betrekkelijk voornaamwoord,
| |
[pagina 438]
| |
is geheel van denzelfden oorsprong; doch bij ons is de constructie veranderd. Ten slotte willen wij het nog beproeven, de verklaring voor te stellen van een woordje, dat in de Arabische taal, even menigvuldig als in verschillende beteekenis, gebruikt wordt, en waarvan de Heer Roorda, op bl. 125 (§ 231), bekent, dat hem de ware kracht nog niet duidelijk is. Dat woordje is (kad): voor het Perfectum geplaatst, drukt het (zoo als men gewoonlijk zegt) ons reeds, of zeker, of pas, of iets dergelijks; voor het Imperfectum daarentegen, ons dikwijls, of soms, of ook wel ons stellig en ongetwijfeld, uit. Wij houden al deze beteekenissen voor louter denkbeeldig, dat is, voor onjuist op zich zelve, en slechts waar in den zamenhang der verschillende plaatsen, waaruit men ze heeft afgeleid. De eenige kracht van dit woordje, die tot deze velerlei wijzigingen gemakkelijk aanleiding geeft, is die van een blooten natuurklank, zoo als men onder het wijzen voortbrengt, om iemands opmerkzaamheid op dit gebaar, en op de rigting waarin men den vinger heeft uitgestoken, gaande te maken. heeft volstrekt geene andere grondbeduiding, dan aan a! of ha! eigen is: het drukt niets anders dan ons dáár! zie! kijk! of hoor! uit, en wie nu de voorbeelden na wil gaan, die tot staving der bovengemelde, vrij sterk uiteenloopende, beteekenissen worden bijgebragt, zal zich gereedelijk overtuigen, dat op alle zonder onderscheid die eenvoudige zin toepasselijk is, en dat hetgeen men er verder aan hecht, slechts uit den toevalligen zamenhang der woorden voortvloeit, en door spreker of hoorder dus eigenlijk uit de gedachte wordt aangevuld. Wat nu de wording dier lettergreep (kad) aanbelangt, dezelve is niet minder in uiterlijke form, dan in oorspronkelijke kracht, geheel één met het Syrische (cad), met dit onderscheid slechts, dat de beginletter c, die men in zoo menigen Semitischen klank voor de of in de plaats gesteld ziet (vergel. het Hebreeuwsche en ; en ; en ; en , enz.), hier nog sterker verhard, in een k is overgegaan; en wat de sluitletter d betreft, die men in beide woordjes gelijkelijk ontmoet, men herinnere zich, tot opheldering, slechts het Arabische (idh), dáár, dat eveneens met den open klank ī, als kad met kā, vermaagschapt is.Hoe eindelijk de Hoogleeraar aan het vierde hoofdvereischte, dat wij in een handboek van Arabische Grammatica vorderden, voldaan hebbe, daaromtrent kunnen wij, zoo wij niet enkel onze | |
[pagina 439]
| |
onbepaalde lofspraak willen uitbreiden, zeer in het kort den Lezer hier inlichten. Klaarheid is, van het begin tot aan het einde toe, de meest in het oog vallende eigenschap van dit boek, en drukt als het zegel op deszelfs overige voortreffelijkheid. Miste het die gave, wij zouden het als belangrijke bijdrage tot beter verstand van het Arabisch prijzen mogen, maar als handleiding voor eerstbeginnenden zou het onzen lof niet verwerven kunnen: evenmin als wij ooit iemand, die niet met het werktuigelijk gedeelte der Arabische Grammatica reeds volledig bekend is, het anders zoo verdienstelijke, maar op dit punt nog weinig aanbevelenswaardige, Werk van den Heer Ewald in handen zouden geven. Zoo veel deze in heldere voorstelling, zuivere uitdrukking, en juist en gemakkelijk gebruik van de Latijnsche taal, te kort schiet, zoo sterk munt de Heer Roorda in al die hoedanigheden uit; en zijn Werk, dat ze in volkomene mate ten toon spreidt, laat dan ook niets, naar ons oordeel, van deze zijde te wenschen over. Die doorgaande klaarheid bewonderen wij, niet minder althans dan in den stijl en de overal gekozene woorden, ook in de volgorde en schikking der zaken; en raden ieder, die zich overtuigen wil, hoe meesterlijk de Schrijver zich in dit opzigt van zijne taak gekweten heeft, om als proeve het korte hoofdstuk over de vokalen enz. (bl. 4-10, § 4-18) op te slaan, waar hij in geleidelijke orde, en daardoor vooral zoo duidelijk, al die regels der vokaal-verandering en zamentrekking zal voorgesteld en met elkander in verband zien gebragt, die anders slechts door het geheugen te onthouden, maar onmogelijk door het verstand te begrijpen zijn. Of wil men een nog schoonere proeve zich hebben aangewezen, men bezie met naauwkeurigheid hier de inrigting van het geheele syntactisch gedeelte (bl. 124-165), stelle er als tegenhanger dat zelfde deel der (in het Latijn geschreven) Grammatica van Rosenmüller, die ook voor een handboek bestemd is, (bl. 266-363) tegenover, en oordeele dan, of niet de Heer Roorda, die vroeger zich daarmede bij zijne lessen behelpen moest, eene nieuwe handleiding noodig mogt keuren, en of de zijne niet onvergelijkelijk beter is, en moeijelijk door eene andere zal overtroffen worden. Wij hebben ons beoordeelend verslag van het eerste stuk des aangekondigden Werks ten einde gebragt, en door het belang des onderwerps als weggesleept, daarmede veel langer, dan wij bij den aanvang plan hadden, ons bezig gehouden: thans spoeden wij ons, om ook van het tweede stuk, de Chrestomathie van den Heer Cool, eenig berigt te geven, en onze gedachten over de waarde van derzelver uitgaaf en bewerking hier mede te deelen.
(Het vervolg in het volgend Nommer.)
[p. 433, noot 1] In de §, waarover wij hier handelden, is op bl. 130 reg. 7, ongelukkig eene drukfout ingeslopen, die daar ter plaatse zeer ligt tot een verkeerd begrip omtrent het gewone taalgebruik kon aanleiding geven. Er staat namelijk , terwijl men lezen moet: |
|