De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 421]
| |
Boekbeoordeelingen.Geschiedenis der Hervorming in de zestiende Eeuw, door J.H. Merle d'Aubigné, uit het Fransch vertaald.Vermeerderd met eenige aanteekeningen van J.J. Le Roy, Predikant te Oude Tonge. Eerste Deel, eerste aflevering. Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen, 1837.Zoo wordt dit Werk meer bijzonder onder de aandacht van ons Nederlandsch publiek gebragt. Hierin toch ligt, naar onze meening, het nut van deze vertaling. De ongenoemde vertaler zelf oordeelt daarover anders; want in zijne voorrede lezen wij: ‘ik wenschte nuttig te zijn, vooral voor den in waarheid Hervormden Christen in ons Vaderland, wien het niet vergund is dit voortreffelijk Werk in het oorspronkelijke te lezen.’ - Hierop zouden wij vragen: heeft dan de nog niet in waarheid Hervormde minder behoefte om de Hervorming regt te begrijpen? - en zullen er onder hen, die genoeg kennis van de Kerkelijke Geschiedenis en ontwikkeling van geest bezitten, om den Schrijver met oordeel in zijne beschouwingen te volgen, zoo velen gevonden worden, die niet in staat zijn, het oorspronkelijke te lezen? - Doch mag de vertaling dit Werk in vele handen brengen, in welke hetzelve anders wel kon, maar ligt niet zou gekomen zijn, daarin zullen ook wij ons verheugen. Deze eerste afdeeling bevat 1o. eene Inleiding, in welke de Schrijver zijne denkbeelden over Hervorming en Geschiedenis en Geschiedenis van de Hervorming mededeelt; 2o. het Eerste boek, behelzende eene beschouwing van den staat van zaken vóór de Hervorming. Zie hier den inhoud der korte, maar zaakrijke Inleiding. ‘Dit Werk zal de geschiedenis van de Hervorming, onderscheiden van die van het Protestantismus, beschrijven. Zij was eene omwenteling; maar, als herstelling der grondbeginselen van het oorspronkelijke Christendom, het tegengestelde van een oproer. Dat hare drijfveer liefde voor de waarheid, de heilig- | |
[pagina 422]
| |
heid, de eeuwigheid was, onderscheidt haar van de omwentelingen der oudheid en de meeste der nieuwere tijden. Zij teekent eenen voortgang bij de menschheid af. Het Christendom en de Hervorming zijn de twee grootste omwentelingen in de Geschiedenis. Zij werden bij vele volken daargesteld en hare uitwerkselen moeten zich tot aan het einde der wereld doen gevoelen. Zij zijn dezelfde omwenteling in verschillende tijdvakken en onder verschillende omstandigheden. Één in de voornaamste grondtrekken, zijn zij ongelijk in de ondergeschikte. Tot de laatste behoort, wat de Hervorming betreft, de spoed harer beweging, terwijl zij niet scheen voorbereid. Dezelve is onverklaarbaar, zoo men met velen in deze gebeurtenis slechts eene verbetering ziet. Neen, zij was eene nieuwe uitstorting van dat leven, hetwelk het Christendom aan de wereld heeft geschonken. Wat den spoed en tevens de uitgebreidheid dezer omwenteling verklare, moet gezocht worden, vooreerst in God, zij was een werk van God; ten andere onder de menschen, God werkt door tweede oorzaken. Men heeft getracht in deze geschiedenis die twee groote beginselen te vereenigen. Omtrent het eerste is eene nadere verklaring noodig. Deze geschiedenis plaatst vóór alles en aan het hoofd dit grondbeginsel: God in de geschiedenis. Maar dit is in het gemeen veronachtzaamd en somwijlen betwist. ‘Men heeft begrepen, dat in de geschiedenis, als in den mensch, twee beginselen zijn, de stof en de geest. Dezen laatsten, het levensbeginsel, hebben eenige schrijvers aan de kunst ontleend, anderen bij de wijsbegeerte gezocht. Beide handelwijzen zijn onder zekere bepalingen goed. Maar er is eene andere bron, uit welke men vooral de kennis, den geest en het leven der verledene tijden moet putten: het is de Godsdienst. God moet herkend en verkondigd worden in de geschiedenis. Hij is onzigtbaar; maar wie Hem zoekt, aan dien komt de geschiedenis der wereld, in plaats van als een chaos van verwarring, als een prachtige Tempel voor. En hoe zouden wij God voorbijzien bij die groote verschijnselen, welke eensklaps eene andere gedaante aan de menschheid geven! Gibbon zelfs erkende tusschen de puinhoopen van het kapitool de tusschenkomst eener hoogere beschikking. De Grieksche oudheid noemde haren oppersten God Zeus, die het leven geeft, en deed Clio, de muze der historie, eene dochter zijn van Hem en van Mnemosyne, het geheugen. Maar deze Godheid is slechts eene onzekere schaduw van Jehovah. En de groote waarheid: God in de geschiedenis verkrijgt nog hooger luister onder de Christelijke bedeeling. Jezus Christus, God in de menschelijke natuur verschenen, is de waarachtige God van de geschiedenis der menschen. De geringheid zelfs van Zijne verschij- | |
[pagina 423]
| |
ning bewijst het; want groote zaken door onmerkbare middelen daar te stellen, ziedaar de wet Gods. De Hervormers hebben dikwijls het denkbeeld ontvouwd, dat God in de geschiedenis is. De geschiedenis der Hervorming is gewigtig voor dezen tijd. De behoefte om iets bepaalds te gelooven, drijft velen tot het oude Catholicismus. Maar zal iets, hetwelk geen leven heeft voor zich zelf, aan anderen leven geven? Zal men zich dan tot het nieuwe Protestantismus wenden, welks éénige banier is een algemeen geloof aan de Goddelijkheid van het Evangelie? Maar dit onbepaalde stelsel werkt niets uit, geeft licht noch leven. Doch laat ons ook van deze beide in liefde goede hope hebben; en reeds zijn er teekenen, dat zij weder tot Jezus Christus naderen. Maar er behoort iets anders toe, om aan de menschen in onze dagen de zaligmakende kracht mede te deelen. Er kunnen slechts drie soorten van Godsdienst op aarde zijn, naardat het God, de mensch, of de priester zij, die daarvan de stichter en het hoofd is. Het Hierarchismus of de priesterlijke, het Christendom of de Goddelijke, het Rationalismus of de menschelijke Godsdienst, zijn de drie leerstelsels, welke in onze dagen de Christenheid verdeelen. Het tweede zal aan de wereld het leven geven. Ongelukkig, dat hetzelve niet de meeste aanhangers telt. Het heeft er echter. Dit Werk zal de geschiedenis der Hervorming in het algemeen beschrijven; haar volgen bij de verschillende volken; doch haar bovenal in Duitschland beschouwen. Dáár is zij de wezentlijke en de hoofdgeschiedenis. Evenwel ook de Hervorming in Zwitserland moet haar ter zijde gesteld worden.’ - Uitvoerig en met de eigene woorden der vertaling deelden wij den inhoud van deze inleiding mede, omdat dezelve den Lezer in staat stelt, in het algemeen over den geest en de strekking van het Werk en het standpunt, op hetwelk de Schrijver staat, te oordeelen. Maar van den Gids, die naar het Werk heen wijst, verwacht men met regt, dat hij ook in dit oordeelen bescheidenlijk voorga. Hij wil aan dien billijken eisch voldoen. Wij ontvangen hier dan eene geschiedenis van de Hervorming, en deze, voegt de Schrijver met nadruk er bij, is iets anders dan de geschiedenis van het Protestantismus. Toen wij dit voor het eerst in het oorspronkelijke lazen, maakten wij ons van het geheele Werk een verkeerd denkbeeld. Wij dachten: met Hervorming kon hier onmogelijk alleen de gebeurtenis der XVIde Eeuw op zich zelve gemeend zijn. Want waartoe dan nog één enkel woord, ten betooge, dat van hare geschiedenis onderscheiden is die van het levensbeginsel, aan hetwelk zij eene gedaante gaf, en dat sedert door twee Eeuwen heen verschillend gewijzigd en | |
[pagina 424]
| |
ontwikkeld werd? Wie zal nog opzettelijk betoogen, dat de geschiedenis der eerste Evangelieprediking iets anders is dan de geschiedenis van het Christendom; de geschiedenis van Neêrlands bevrijding van het Spaansche juk iets anders, dan de geschiedenis van Neêrlands vrijheid? En toch, hetgeen wij niet dachten, is zoo. Wat er vóór drie Eeuwen is geschied, de Hervorming, zoo als zij toen heeft plaats gehad, is het onderwerp dezer geschiedenis. Wij vermelden dit alleen, opdat de Lezer zich voor onze misvatting en tevens voor de eigenaardige misleiding der Fransche phrasen wachte. Wij schijnen aan meer bepaaldheid in denkbeelden en uitdrukking gewoon, dan wie in het Fransch denken en schrijven. Gedurig kwamen ons ook in dit Werk, vooral in de inleiding, phrasen voor, in welke wij veel meer zochten, dan er mede gemeend is. De Hervorming wordt hier beschouwd als eene omwenteling, die de grondbeginselen van het oorspronkelijke Christendom herstelde. Zeer zeker de juiste beschouwing. De Hervorming was evenmin de invoering van eene nieuwe Godsdienst als enkel verbetering van de toenmalige; evenmin de volle ontwikkeling van het Christendom, als enkel herstelling van het Christendom der apostolische Eeuw. Maar deszelfs beginselen, die misschien geheel zijn uitgedrukt in het woord des Heeren: ‘de ure is nu, dat de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en in waarheid,’ - deze heeft de Hervorming weder te voorschijn, in leven, in werking gebragt. Onvolkomen deed zij dit; het eene werd vaak ten nadeele van het andere te hoog, te veel vooruit gesteld; niet alles evenzeer in zijne volle beteekenis en waarde begrepen. Onvolmaakt was ook in vele opzigten de voorstelling der onderscheidene leerstukken van het Christendom, die zij uit de beginselen ontwikkelde. Hoe kon het anders? Maar opgedolven en opgewekt heeft zij die beginselen, en tevens voor de volgende Eeuwen den weg geopend, om door het vrije en te gelijk wetenschappelijke onderzoek der schriften allengs tot eene nog niet gekende ontwikkeling van het Christendom voort te gaan. - Zóó althans leerde ons de geschiedenis het wezen der Hervorming kennen. Of de voorstelling van den Schrijver, gelijk in de hoofdzaak, zoo ook in de bijzonderheden, hiermede overéénstemme, kan het vervolg van het Werk eerst doen blijken. Wordt de Hervorming verder als omwenteling met het Christendom vergeleken, op die vergelijking zoowel als op hare uitwerking zou, wat de juistheid betreft, aanmerking te maken zijn. Doch: omnis comparatio claudicat, en zij dient slechts tot verklaring. Meer met eene hoofdzaak in verband staat de meening van den Schrijver, dat één van de kenmerken, waardoor de Hervor- | |
[pagina 425]
| |
ming als omwenteling zich van het Christendom onderscheidt, is la promptitude de son action. Ware dit door den vertaler goed overgezet in: ‘de spoed van hare beweging’ - dan zou de zaak zelve alle waarheid missen. Of heeft zich het Christendom niet reeds onder de leiding der Apostelen met verbazenden spoed door de wereld bewogen? Maar de Schrijver bedoelt: de vaardigheid van hare werking. Zij scheen onvoorbereid. ‘De Roomsche Kerk vertoonde zich onder Leo X in al hare kracht en luister. Een Monnik laat zich hooren, en in de helft van Europa worden die magt en die luister in puinhoopen veranderd.’ - Doch heeft de redenering ook zóó wel meer dan schijn van waarheid? De Hervorming scheen onvoorbereid. Maar was zij dit dan waarlijk? Het geheele eerste boek van dit Werk weêrspreekt het. En toch zal die schijn als een wezenlijk onderscheid tusschen de Hervorming en het Christendom gelden, ja - en het is hierom vooral, dat wij op deze redenering de aandacht vestigen - in verband met de uitgebreidheid dezer omwenteling, tot de erkentenis leiden, dat zij een werk van God was. Wij gelooven, deze laatste overtuiging berust bij den Schrijver op andere gronden. Wij, misschien op dezelfde, misschien weder op andere gronden van de zaak evenzeer overtuigd, erkennen hierom ook in de vaardige en uitgebreide werking der Hervorming het bestuur des Allerhoogsten. Maar omgekeerd kan deze laatste nooit tot die erkentenis leiden; of het Mahomedanisme, ja de philosophie der Fransche Encyclopedisten hebben op denzelfden grond een zelfde regt op dien hoogen titel. Naar onze overtuiging is de Hervorming een werk van God; vooreerst in dien algemeenen zin, in welken alle gebeurtenissen op het tooneel der wereld dit zijn. Ook de Roomsche Hierarchie verhief zich in de middeleeuwen kennelijk door omstandigheden en gebeurtenissen, die niet buiten het bestuur der Voorzienigheid lagen. Maar in geheel bijzonderen zin is zij een werk van God, als het werk van Gods woord, als eene vrucht van het Evangelie. Over het algemeen kwam het ons voor, zoowel bij het lezen van de inleiding als van het eerste Boek, dat de Schrijver in vele verschijnselen, waarin zich de bepaalde uitwerking van het Evangelie vertoont, te weinig op deze let, om alles toe te schrijven aan de meer onbepaalde besturing of bijzondere tusschenkomst des Allerhoogsten. En dit leidt ons van zelf tot dat denkbeeld, hetwelk de Schrijver in deze inleiding vooral met ingenomenheid heeft ontwikkeld; gelijk Hij ook zelf betuigt, dat het hem ‘bijzonder dierbaar is.’ Wij meenen het denkbeeld: God in de Geschiedenis. Hij bewijst en verdedigt hetzelve, als een door de geschiedschrij- | |
[pagina 426]
| |
vers veronachtzaamd en betwist beginsel, uit den aard van de zaak zelve en van het Godsbestuur, uit de onwillekeurige toestemming van eenen Gibbon en van de Heidensche Oudheid. Helaas, dat dit voor Fransche Lezers nog maar al te zeer noodig was! Misschien ware het zelfs om deze reden te wenschen geweest, dat de waardige Schrijver het pleit voor deze belangrijke waarheid meer uit den grond op, volledig en met voldingende bewijzen had gevoerd. Voor ons publiek zouden wij aan de vertaling deze noot hebben toegevoegd: ‘Onder ons zal deze waarheid, Gode zij dank! nog wel algemeen erkend worden. Want beteekent zij iets anders, dan dat God de gebeurtenissen der wereld beschikt en bestuurt? Ook in de meest geachte Werken van onze Schrijvers der kerkelijke geschiedenis, vooral, ligt dit denkbeeld ten grondslag, even als in die van een' Mosheim en Neander, en wie al meer onder ons goed vertrouwen hebben. Wel is het te wenschen, dat de leiding en werking van den Onzienlijke ook door onze Geschiedschrijvers steeds nog meer opzettelijk aangetoond en op den voorgrond gesteld worden. Want God moet niet slechts erkend, maar ook, gelijk de waardige Schrijver het zegt, “verkondigd worden in de geschiedenis.” Doch ook hiertoe zien wij in onzen tijd eene krachtige opwekking. En wij hopen uit het vervolg van dit Werk te ontdekken, dat hetzelve in dezen tot een goed voorbeeld strekken kan.’ Wat verder wordt gezegd ten betooge, dat Jezus Christus is de waarachtige God van de geschiedenis der menschen; dit moet geheel verklaard worden uit de theologie van den Schrijver. Wanneer men den persoon van onzen Goddelijken Heiland vereenzelvigt met den Allerhoogste, dan spreekt het van zelf, dat God in de geschiedenis is Jezus Christus in de geschiedenis. Alle betoog is dan ook overbodig; en dat van den Schrijver lijdt bovendien, zoo wij wèl oordeelen, aan woordspeling en zwakheid van gronden. Tot de eerste rekenen wij het zeggen: ‘Er wordt in de geschiedenis eene geboorte van God vermeld, en God zoude niet in de geschiedenis zijn!’ Want het eerste bewijst alleen, dat die geboorte tot de geschiedenis behoort, niet dat alle gebeurtenissen der wereld uit, door en tot God zijn, gelijk de beteekenis van het laatste is. Tot die zwakke gronden brengen wij den éénigen, dien de Schrijver heeft aangewezen: ‘zelfs de geringheid van Zijne verschijning bewijst,’ dat Jezus Christus is de God der geschiedenis. Wij behoeven niet eens te zeggen, dat die geringheid van Jezus verschijning zelfs niet a priori Zijne Goddelijkheid bewijzen kan. En in zulk eene zaak mogt men met regt van eenen Merle d' Aubigné meer dan enkel woorden verwachten. Wij zouden bijna zeggen, dat zijn theologisch systeem | |
[pagina 427]
| |
hem hier belet heeft, eene groote waarheid, die hij vermoedde, in helder licht te aanschouwen. Want zelfs de woorden van den grooten Johan von Muller, die hier zijn aangehaald, zeggen veel meer dan Merle heeft aangeduid. Zij luiden in de vertaling: ‘het Evangelie is de vervulling van alle de verwachtingen; het punt van volmaking van alle Wijsbegeerte, de verklaring van alle omwentelingen, de sleutel van alle gewaande tegenstrijdigheden der natuurlijke en zedelijke wereld, het leven en de onsterfelijkheid. Sedert ik den Verlosser ken, is alles helder voor mijne oogen; met Hem is er niets, dat ik niet kan oplossen.’ - Komt niet de groote waarheid, welke wij bedoelen, en die door deze woorden heen schemert, hierop neder: In Christus bestaat het doel der geschiedenis. Eer Hij verscheen was zij voorbereiding voor Zijn Koningrijk. Sedert is zij ontwikkeling van hetzelve. In dien zin, gelooven wij, schreef ook onlangs onze Pareau: ‘ons is Paulus tot een sprekend bewijs, dat de geschiedenis der menschheid en de geschiedenis van de Goddelijke opvoeding des menschelijken geslachts dán eerst regt gelukkig wordt beoefend, wanneer Christus als het middelpunt derzelve erkend wordt, en men ook de geschiedenis der wereld in den geest van Christus beschouwt en behandeltGa naar voetnoot(1).’ En wij meenen, de Hoogleeraar der Theologische Faculteit te Groningen heeft hier meer juist en helder gezien dan de Hoogleeraar der Theologische School te Genève. Eene niet onaardige plaats uit de Colloquia van Luther wordt aangevoerd ten bewijze, dat de Hervormers het denkbeeld ‘God in de geschiedenis’ ontvouwd hebben. De zaak is boven bedenking. Wij voor ons zouden meerdere en zulke plaatsen gewenscht hebben, uit welke bepaaldelijk blijken kon, hoe zij de geschiedenis vooral die der Hervorming in betrekking tot God en Christus beschouwden. Wij komen tot het slot der Inleiding, en het wordt ook tijd, dat wij ons bekorten. De Schrijver acht de geschiedenis der Hervorming vooral gewigtig voor dezen tijd. Ongetwijfeld is zij dat. In ons Land, naar wij meenen, niet het minst om deze reden, dat de geestelijke vrijheid, welke door haar het beginsel van het Protestantismus werd, ook onder ons zich meer en meer wil openbaren, maar hierom, gelijk natuurlijk is, door enkelen bestreden, door velen van hare vrienden en vijanden beide niet regt begrepen wordt. Wat de Schrijver van onzen tijd zegt, gelooven wij, dat, van zijn standpunt gezien, denzelven juist | |
[pagina 428]
| |
kenmerkt. Onder ons is die overhelling tot het oude Catholicismus (over hetwelk hier vele juiste opmerkingen voorkomen) minder merkbaar, omdat ook het afbrekende Rationalismus hier minder woedt. Voor zoo verre de Schrijver dit laatste mede begrijpt onder hetgeen hij het nieuwe Protestantismus noemt, zouden wij dezen naam daaraan niet gaarne geven. Het nieuwe Protestantismus - om dezen minder gepasten naam eens te behouden - heeft de grondbeginselen van het oude: het Goddelijk gezag van het Evangelie; deszelfs vrij onderzoek; de aanbidding in geest en in waarheid; en de zaligmaking uit geloof in Christus. Maar het is op den weg, door de Hervorming geopend, verder voortgegaan in derzelver ontwikkeling; is vooral in den laatsten tijd begonnen den geestelijken aard en strekking van het Christendom in meer helder licht te stellen. Hetzelve is de goede vrucht van den geweldigen strijd tusschen het losbandig Rationalismus en de slaafsche Orthodoxie. Wij behoeven dan ook naauwelijks te zeggen, dat wij geenszins met den Schrijver het ware Christendom tegenover hetzelve stellen; schoon wij evenmin beweren, dat het reeds geheel en volkomen het ware Christendom is. Wij gelooven, het komt hieraan het naast, en zal hetzelve eens (ons ‘komt het niet toe, de tijden of gelegenheden te weten, die de Vader in zijne eigene magt gesteld heeft,’) uit het Evangelie voortbrengen. Het moest niet onder het Rationalismus of de menschelijke Godsdienst begrepen zijn door eenen Merle, die, schoon te Genève wonende, toch ook weet, wat in Duitschland, behalve door Hengstenberg en Rohr, door eenen Ullmann en anderen geschreven is. Dat de Schrijver, gelijk hij ten laatste berigt, de Hervorming bij de verschillende volken nagaan, doch haar vooral in Duitschland en in Zwitserland wil beschouwen, en dat de schriften der Hervormers zelve de voorname bron zijn, uit welke hij geput heeft, dit mag ons doen vermoeden, dat wij ons in dezen met goede hope aan zijne leiding kunnen overgeven. Zoo hebben wij de denkbeelden over Hervorming en Geschiedenis in het algemeen, en het belang van eene Geschiedenis der Hervorming voor den tegenwoordigen tijd, die de algemeene beginselen zullen zijn, van welke de Schrijver bij zijne behandeling uitgaat, getoetst aan - ons oordeel. Men neme dan wel in aanmerking, dat wij onze bedenkingen, in zoo verre zij geene bepaalde onnaauwkeurigheden in redenering of bewijsvoering betreffen, voor niets meer dan bijzondere meening willen doen gelden. Men besluite ook niet te haastig, van ons oordeel over deze inleiding, tot ons oordeel over het Werk zelf, waarvan in de vertaling nog | |
[pagina 429]
| |
slechts het eerste Boek, in het oorspronkelijke eerst onlangs het Tweede Deel, is verschenen. Wij achtten het intusschen noodig, de Inleiding aan dezen toets te beproeven. Merle d'Aubigné heeft naam; wat van hem komt, wordt ook onder ons door velen met vooringenomenheid ontvangen; het Fransch is verblindend en daarvan blijft ligt in de vertaling iets over; en zijn stijl heeft iets dat medesleept. Dit een en ander kon misschien teweeg brengen, dat gewone lezers te weinig met eigen oordeel zouden lezen. En hiertegen wilden wij hen waarschuwen, daar wij overtuigd zijn, dat juist bij eene behandeling van de geschiedenis als die hier gevolgd is, eigen oordeel bestendig waken moet tegen eenzijdige beschouwing, en de Inleiding toont, dat Merle zelf daartoe nu en dan vervalen kan. Doch ontbrak er, naar ons oordeel, veel aan de inleidende redeneringen van den Schrijver, zijne navorschingen op het gebied der geschiedenis zelve, en zijne beschouwing van de gebeurtenissen zullen waarschijnlijk beter zijn. Hiervan hopen wij onze Lezers in een volgend stuk van dit Tijdschrift te kunnen overtuigen, door een korter verslag van het eerste Boek. |
|