De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 410]
| |
Facsimiles van Handschriften van beroemde Mannen, uit de verzameling van den Hoogwelgeboren Heer, Jonkheer G.J. Beeldsnijder, Vrijheer (enz.) Ambachtsheer (enz.)Ga naar voetnoot(1), Lid van de Ridderschap en Staten van Utrecht, (Directeur en Lid van acht - en nog meer - geleerde genootschappenGa naar voetnoot(2).) Met historische ophelderingen uitgegeven door A.J.R. Natan. Utrecht, in den Akademischen BoekhandelGa naar voetnoot(3) van Robert Natan, 37, 1837. (Op den omslag staat nog: I.)Het was ons te aangenamer, deze nieuwe verzameling van gelithographeerde Handschriften te Utrecht te zien verschijnen, naarmate het ons leed gedaan had, eene vroegere onderneming van dien aard al spoedig, bij gebrek van genoegzame ondersteuning van ons Vaderlandsch (?!) publiek, gestaakt te zien. Doch voor het wèlslagen dezer Natansche waarborge ons mede de naam van den Hoogwelgeboren Heer Jonkheer, (kortheidshalve zullen wij in het vervolg slechts den algemeenen naam van Hr. gebruiken), Beeldsnijder (van enz. enz.), wiens roem in meer dan één opzigt aan deze onderneming verbonden is. Het schijnt ons toe uit den titel en de opdragt en de voorrede, - het is wel niet geheel duidelijk; doch wij willen het er liefst voor houden, - dat alleen de eigendom der handschriften, en de vergunning der uitgave, zijn van den Hr. Beeldsnijder; maar al wat verder tot de taak van een' Uitgever (in den letterkundigen zin des woordsGa naar voetnoot(4)) behoort, tot den ongetitelden Heer A.J.R. | |
[pagina 411]
| |
Natan moet gebragt worden. Wij houden ons dus aan dezen alleen, wat onze aanmerkingen betreft op de keus en rangschikking, en de lithographie en druk der stukken, en de bijgevoegde opheldering en uitlegging: - den Hr. Beeldsnijder blijft uitsluitend onze bewondering zijner uitgestrekte en kostbare verzameling, en onzen dank voor zijne edelmoedigheid, van die wel op deze wijze tot algemeen nut of genoegen te willen aanwenden. Maar wat betreft (a) de keus: - men belooft ons niet bloote Handteekeningen, maar Handschriften van beroemde personen. Nu is van No. V blijkbaar, en, naar het ons voorkomt, ook van No. II, alleen het onderschrift van den Prins en den Admiraal; maar het ligchaam der stukken van de hand van klerken. (b) De rangschikking: - deze is zoo barocq, en orde- en smakeloos dooreengesmeten, als maar mogelijk was. H. de Groot, M.A. de Ruiter, J.C.J. van Speyk, J.C. Lavater, Willem Fredrik van Nassau, Stadhouder van Friesland, Theod. Beza, de Generaal Chassé en G.W.V. Leibnitz. En even zoo kakelbont wordt het ons beloofd voor de twee eerstvolgende afleveringen. Gaf men, als uitlandsche verzamelingen van dezen aard, elk bijzonder stuk met deszelfs uitlegging op een afzonderlijk blad, dan kon elk, na voleindiging des Werks, de stukken rangschikken naar welgevallen, naar tijdorde of natiën, of klassen van personen enz.; maar hier is de uitlegging enz. zóódanig gedrukt, dat de cahiers zoo moeten blijven. (c) De druk is fraai, en doet onzen Amsterdamschen Spin eere aan; doch het is verkeerd en staat mesquin, dat de overbrenging der hier geleverde stukken bl. 6 onmiddellijk na de korte berigten aangaande de schrijvers en den inhoud der stukken begint: die 5 à 6 regels hadden op bl. 7 moeten gebragt zijn; vooral daar op bl. 9 plaats genoeg overbleef. (d) De lithographie is vrij wel en geeft het kenmerk der handschriften in het algemeen getrouw weder. Doch het is jammer, dat de Steenschrijver (of Corrector) de taal niet verstaan heeft, en aldus Grotius en Leibnitz taalfouten laat schrijven, die zij zeker niet geschreven hebben. Ook Lavater schreef zich zeker niet Casbar. (e) De korte ophelderingen nopens de schrijvers en den inhoud zijn bondig en voldoende. Ook het overschrijven der veelal moeijelijk te lezen stukken gepast en doorgaans getrouw. Doch in het begin van No. I is eene beleedigende fout, daar er staat non eruditi, in plaats van non ineruditi: ook is de dagteekening van dat stuk (2 Junij) weggelaten. Titel en ophelderingen zijn in Neder- en Hoogduitsch. Hier hebben wij niets tegen: maar wel, dat de Heer Uitgever - geen Nederlander - den Nederlandschen stijl nog kruipender maakt dan het Hoogduitsch, hetwelk daarvoor plagt berucht te zijn. In de voor- | |
[pagina 412]
| |
rede heeft het Nederduitsch tot tweemaal toe Zijn Hoogwelgeboren (voluit), waar het Hoogduitsch slechts heeft ‘de Heer Beeldsnijder van Voshol.’ Dit is eene beleediging van den Duitscher aan onze moedertaal. Ondanks al deze kleine aanmerkingen juichen wij deze onderneming toe, en wenschen, dat ze toereikende ondersteuning moge vinden en de moeite en kosten rijkelijk beloonen. Wij bevelen ze den beminnaren der geschiedkunde aan, en herhalen onzen dank aan de HH. Verstrekker en Uitgever der Handschriften.
ψρ. | |
Feestrede ter viering van het honderd-vijftigjarig bezit en gebruik der Evangeliesche (Evangeliesch) Lutersche Kerk te Amersfoort, door G.D. Otto. Te Dordrecht bij H. Lagerwey, 1836. In gr. 8o. 35 bl.Hoewel wij het uitgeven van Gelegenheids-leerredenen niet onbepaald kunnen afkeuren, mogen wij het even weinig aanraden. Een eenvoudig en hartelijk woord, dat om de gelegenheid waarbij, het oogmerk waartoe en de personen tot wie het gerigt werd, met belangstelling werd aangehoord, wordt niet altijd met belangstelling gelezen, en geeft somtijds aanleiding tot verkeerde of minder gunstige gevolgtrekkingen ten aanzien van den opsteller. Ook begint het meer en meer in zwang te geraken, om zoodanige stukken óf tot een weldadig doel, óf op dringend en vereerend aanzoek van vrienden (beide wordt dikwijls in een voorberigt vermeld) in het licht te zenden. Moet dit tot carte de sûreté strekken, of een afleider voor de kritiek zijn? Dan.... transcat! Maar van haar wordt immers waarheid, geene barmhartigheid verlangd? De Eerw. Otto koos bij de gelegenheid, op den titel vermeld, tot Tekst Openb. XXI. 3a. Onzes oordeels zou hij gepaster hebben kunnen kiezen, daar het hem slechts om een motto te doen was, zoo als uit de verdere behandeling blijkt. Van de gekozen woorden wordt weinig gezegd, een gebruik, dat bij sommige predikers in het Ev. Lutersch kerkgenootschap heerscht, maar zeker niet geschikt is tot het bevorderen van grondige Bijbelkennis bij de toehoorders. Het onderwerp der leerrede: het tegenwoordig feest als een feest van godsdienstige vreugde, is zoo algemeen gesteld, dat ons geene feestviering van Christenen in een bedehuis (waarom noemt men dit steeds, gelijk ook hier, een' Tempel?) denkbaar is, waarbij het niet even zoo goed zou kunnen gebezigd worden. De behandeling van het onderwerp loopt geleidelijk af. Taal en stijl zijn zuiver, zonder dat echter de rede zich door hooge vlugt of treffende gedachten onderscheidt. De Leerrede had zonder schade ongedrukt kunnen blijven, of moet de opbrengst mede tot den torenbouw strekken? | |
[pagina 413]
| |
I. De Gelofte, of de zegepraal der Deugd. Een oorspronkelijk Nederlandsch Familie-Tafereel, uit het laatst der zestiende Eeuw, kort vóór den dood van Willem I; door Froukje Herbig. Te Leeuwarden, bij H.C. Schetsberg, 1836. 232 bl.II. Elisabeth Basmooth, of een Engelsche Plant op Hollandschen Bodem. Een oorspronkelijke Roman. Door de Schrijfster van de kleine pligten. Te Amsterdam, bij Ten Brink en De Vries. Twee deelen 1836. 316 en 298 bl.III. Drietal Verhalen, op Godsdienst en Deugd gegrond. Niet vertaald. Te Leeuwarden, bij L. Schierbeek 1837. 198 bl.‘Ah! perchè forti a me natura e 'l cielo
‘Altrettanto non fer le membra e 'l petto
‘Onde potessi anch'io la gonna e 'l velo
‘Cangiar nella corazza e nell'elmetto?’
dus klaagt Tasso's Erminia, Lezer! - in onzen tijd wenscht eene Schoone, die naijverig is op onzen roem, het talent te bezitten, door hare schriften te boeijen: de veder heeft ook in dat opzigt het zwaard vervangen. Maar de Corinne's zijn even zeldzaam als de Clorinda's; drie proeven van de waarheid dier stelling liggen vóór mij. | |
I.Jonkvrouwe Herbig tracht ons door een beleefd, waarlijk al te beleefd voorberigt in te nemen. Wij zijn niet de Recensent, die haar in vroeger beoordeelingen ook niet spaarde; maar toch kunnen wij ons niet weêrhouden te grimlagchen, wannneer H. Ed. dus begint: ‘Onder de menigte voortreffelijke schriften, welke wij aan de vruchtbare pen van onzen beroemden Landgenoot Van Kampen verschuldigd zijn, behoort ontegenzeggelijk het Werk: Schoonheden der Ouden enz., genoemd te worden.’ Wij grimlagchen om die menigte schriften noch om die vruchtbare pen, Lezer! wij grimlagchen omdat Jonkvrouwe Herbig beleefd heeft willen zijn en inderdaad onbeleefd is. Welk denkbeeld boezemt zij toch van die voortreffelijke schriften in, wanneer een der beste slechts verdient genoemd te worden? Vindt gij, dat deze mislukte pligtpleging door de volgende wordt goed gemaakt? ‘Ik verstoutte mij,’ gaat zij voort, ‘om boven elk hoofdstuk van dezen Roman eene spreuk uit bovengemeld Werk te plaatsen, welke op den inhoud zinspeelde, mij vleijende, dat deze geoorloofde diefstal tot aanbevelingsbrief van mijn boek zou strekken.’ Indien Prof. Van Kampen deze neiging waarlijk beleefd wilde beantwoorden, hoe vele buigingen zoude Z.H.G. op zijne beurt niet voor die oude Autheurs moeten maken, van welke eenige misschien regt hebben zich zijner te beklagen! Immers, onderscheiden motto's zijn ver van voorbeelden van stijl te zijn; - maar wij moeten over de Gelofte spreken. | |
[pagina 414]
| |
Doch het is de laatste Roman met eene historiëele tint, welke Jonkvrouwe Herbig de eer zal hebben, het publiek aan te bieden - wij mogen ons dus ontslagen achten van de verdrietige taak aan te wijzen, waarom ons dit tafereel, zoowel in dat opzigt als in bijna elk ander, mishaagde. Een enkel tooneel - dat van Willem I aan het schaakbord - zoude ons anders overvloedige gelegenheid aanbieden met bewijzen te staven, van hoe veelsoortige feilen tegen de zeden van den tijd, het karakter der personen en de wijze van denken en spreken dier dagen, dit boek overvloeit. Wij achten dit nu minder noodzakelijk, daar de Schrijfster niet tot voorbeeld gekozen wordt door de overige Schoonen, die, om onzent wil, heure blanke vingeren bemorsen. Maar wij mogen Jonkvrouwe Herbig den goeden raad niet onthouden, welke schrijfsoort H. Ed. verder beoefenen moge, zich met ijver toe te leggen op eenen fraaijen, dat is, natuurlijken, ongezochten, waardigen, niet nu eens platten en dan weder gezwollen' stijl; er zich voor te wachten, alle tijden en vormen door een te haspelen, en vooral in geen verhaal hoofdstukken in te lasschen, die bestemd schijnen om te worden gespeeld, die niet geschreven schijnen, om te worden gelezen. Zie het 14de, 18de, 25ste, 26ste, 36ste, 41ste enz. Wij wenschten, dat alle schrijfsters - van geniën spreken wij niet, Weiland en Siegenbeek beide houden het voor onzijdig, en aan welk geslacht het overvliegend vernuft, (zie al weder onzijdig!) ten deel valle, het laat zich geene wetten voorschrijven - wij wenschten, dat alle schrijfsters zich bepaalden tot hetgeen in haren kring behoort, het huisselijke, - het gezellige, - liefde en vriendschap, - stille deugden, - huwelijksliefde en moedertrouw, - en dat alles voorstelden met die juistheid van opmerking, die fijnheid van gevoel, die aandoenlijkheid van ziel, die reinheid des harten, die godvruchtige stemming des gemoeds, welke het erfdeel der vrouw zijn. | |
II.Verwezenlijkt Elisabeth Basmooth dat ideaal? Ach, Lezer! wij verzekeren de Schrijfster gaarne, dat wij een' Engelschen, noch een' Franschen naam dragen, doch dat wij het haar Ed. zelfs niet euvel zouden hebben genomen, al had zij den onzen in haar verhaal gevlochten en zich de moeite bespaard, uit Van Leeuwen's Batavia Illustrata de namen van uitgestorven familiën, uit de lijst van adelijke geslachten zonder genealogie te kiezen, indien zij ons slechts een onderhoudender Werk had geschonken; wij zouden eener Dame liever elk ander vergrijp hebben te vergeven, dan ons zoo lang te hebben verveeld. Zoo men u ooit om een bewijs plaagt der stelling, dat: le secret d'ennuyer c'est celui | |
[pagina 415]
| |
de tout dire, lees E.B. voor. Ziedaar al wat wij op een boek hebben aan te merken, waarvan wij gaarne getuigen, dat wij ons in fatsoenlijk gezelschap hebben verveeld; om het u niet op onze beurt te doen, verwijzen wij u voor een verslag van het Werk naar de Eerste Aflevering van het Boekenverslag, tot aanwijzing van den Inhoud en de strekking van nieuw uitkomende Werken, zonder Recensie, voor 1837, bl. 76-82. De uitvoering is loffelijk en doet den Heeren Ten Brink en De Vries eer aan. Elk der deelen prijkt met een vignet; wij merken op het eerste aan, dat wij nooit onbevalliger Jonkvrouwe zagen dan Elisabeth, op dat van het eerste Deel; zelden grooter feil tegen het decorum dan op dat van het tweede, waar de Heer Lionel Hasley zijne honden naar den stal trekt, terwijl zijn liverei-bediende er met de handen in den zak bij staat. Het blijkt duidelijk, zoo uit den Schildknaap als uit Elisabeth Basmooth, dat zoo min de Historische Roman, als de Burgerlijke Roman het veld zijn, voor de talenten der Schrijfster bestemd. Ons tafereelen uit die wereld te geven, waarin geboorte, opvoeding en middelen haar plaatsten, zal haar misschien de overdreven vrees, beschuldigd te worden portretten te hebben geschilderd, beletten; - wij raden haar daarom in het belang van haren roem aan, tot zedekundige schetsen of vertoogen terug te keeren. Zij noeme ons oordeel hard noch scherp, dewijl het ligt weinig strookt met de vleijende loftuitingen, haar door sommigen onzer eerste Letterkundigen toegezwaaid; in de salons onzer Aristocratie is men veel te hoffelijk, om het Werk van une des nôtres niet te bewonderen; la critique est de mauvais ton. | |
III.Volgens de dagbladen zijn wij dit Werk aan eene zeer jeugdige Schrijfster verschuldigd; de drie verhalen: De vondeling op het Slagveld bij Waterloo, Henriette of de Edele stiefdochter, en Charlotte Estendorp en Sara ter Walde, dragen blijken van gebrek aan menschen-, zaken- en wereldkennis, ondanks eenen over het algemeen onberispelijken stijl. Vooral het laatste had ongedrukt moeten blijven; Sara ter Walde, eene jonge Israëliete, die hare moeder in twintig bladzijden betoogt, dat Jezus Christus de Messias is, den Vaderen beloofd, (een betoog ontleend aan le Comte de Valmont ou les Egaremens de la Raison,) is eene beklagenswaardige dwaasheid, omdat zij onderwerpen aanroert, die, hoezeer de toon der Schrijfster bewijst, dat hunne heiligheid haar eerbied inboezemt, echter te verheven zijn, om niet onder zulk eene behandeling te lijden. Wij dachten onwillekeurig bij dit boek aan het gevoelen van Drost, dat men acht en twintig jaren oud moet zijn om een' Ro- | |
[pagina 416]
| |
man te schrijven. In plaats van de Schrijfster uit te noodigen, zich tot dien leeftijd te oefenen, wenschen wij haar liever toe, dat weldra op haar de woorden van Jean Paul toepasselijk mogen zijn: ‘Het hart eener vrouw leeft dichterlijker, dan het schrijft. Vrouwen zijn meer geboren om kunstwerken, dan om kunstenaars te zijn. In het huwelijk echter gaat deze zoete liefhebberij te niet, gelijk de zonnebloem alleen in de jeugd zich naar Febus toe wendt.’ Eene algemeene aanmerking op de titels der boeken onzer hedendaagsche Schrijfsters moge deze aankondiging besluiten: waarom prijkt de deugd bijna altijd (I en II), de godsdienst somwijlen (II), op het titelblad? Onze verdienstelijke Landgenooten Wolf en Deken - de vrouwelijke Loosjes onzer Letterkunde - door geene harer navolgeressen geëvenaard, schreven ook ter bevordering van al wat goed, schoon en edel is, maar lieten aan het publiek over, de strekking harer Werken te beoordeelen; wij wenschten, dat onze tegenwoordige Romandichteressen hare boeken sloten, als Clorinda haar leven, met een verzoek het te doopen: ‘Amico, ái vinti, io ti perdon. Perdona
Tu ancora, al corpo no, che nulla pave;
All' alma sì: deh per lei prega; e dona
Battesmo a me, ch'ogni mia colpa lave:’
Ik predik met gebogen knie;
Des hoort mij zonder spijt!
Staring.
G. | |
Marco Visconti. Eene geschiedenis uit de Veertiende Eeuw, door T. Grossi. Naar het Italiaansch. Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1837. Twee Deelen, 324 en 299 bl.Tommaso Grossi droeg dit Werk aan Alessandro Manzoni op, met den eerbied van een' leerling en de liefde van een' broeder; en de vertaler vertrouwt in de Voorrede, dat onze landgenooten Marco Visconti met genoegen lezen zullen; wij wenschten, dat de eerste meer eerbied, de tweede minder liefde en de derde, eindelijk, niet zoo veel vertrouwen had betoond; om den wil der Italiaansche Letterkunde, welker studie wij in ons Vaderland gaarne zouden bevorderen. Waarom bewaarden wij, die, in andere tijdschriften, onzen landgenooten het eerst opmerkzaam maakten op de verdiensten van Le Mie Prigioni, en I Promessi Sposi, sedert het stilzwijgen over D'Azeglio, Grossi, Varese en Rosini; waarom anders toch dan, dewijl het ons toescheen, dat wij den blik niet naar Italië behoefden te wenden om voorbeelden van min of meer ongelukkige navolgingszucht; - Walter Scott heeft het aantal lijders aan die kwaal alom legio gemaakt. Marco Visconti is een historische Roman; maar.... non isgo- | |
[pagina 417]
| |
mentatevi che il fastidio avrebbe a durar pocoGa naar voetnoot(1); wij wenschten, dat deze woorden door den schrijver, II Deel, bl. 253 der Parijsche uitgave, van de eerste bladzijden af in beoefening waren gebragt! Immers het valt zwaar het boek ten einde te lezen, al vinden wij er een Godsgerigt en een steekspel in; al neemt een minnezanger in hetzelve beurtelings de rol van priester en potsenmaker op zich, al heeft het een' graaf tot karikatuur en een' engel van reinheid tot heldin - die hoofdbestanddeelen van zoo menigen Roman! Er is iets stuitends voor ons gevoel in de intrigue: de liefde van Marco Visconti voor de dochter van haar, die hij in jeugdiger leeftijd beminde; zulk een hartstogt moge in mannen, vooral in Italië, niet vreemd zijn, hij wekt minder belang dan weerzin. Bice, de minnares, denkt er als wij over, doch geeft Ottorino, den neef van Marco, slechts de voorkeur, omdat hij jong en schoon is, reden genoeg misschien voor een meisje, voor een Italiaansch meisje vooral; maar voor het publiek? Aan een paar schurken ontbreekt het den Roman niet, doch deze zijn ook allergemeenst: door hunne lagen wordt Bice in eenen toestand gebragt, welke naar dien van Rebecca in de Ivanhoe zweemt; Grossi wint er niet bij, dat hij ons aan Scott herinnert, doch.... non isgomentatevi, che il fastidio avrebbe a durar poco, en dus geen woord over het ontbreken van de kleur des tijds, over het weinig belangrijke der feiten of liever de afwezigheid van handeling - over het gebrekkige der teekening van Visconti, door de Geschiedenis met donkere toetsen geschetst, en wat dies meer zij. Geen Land ter wereld heeft zoo vele blijken opgeleverd als het onze, dat men een verdienstelijk schilder van binnenhuizen en kamertooneelen kan zijn, zonder een grein talent te bezitten voor historische tafereelen. Grossi is een zeldzaam bewijs, dat niet elk in Italië zoo duidelijke begrippen over zijnen aanleg, liever over de soort van zijn genie heeft, om dit geen geweld aan te doen; dat niet elk verstand genoeg bezit, niet hooger te willen vliegen, dan zijne wieken het toelaten. Tel brille au second rang qui s'éclipse au premier, geldt ook in dezen zin - niemand zal ons beschuldigen, dat wij te genadig waren in het beoordeelen van Grossi, waar hij het waagt het penseel der Historie in zijne zwakke vingeren te nemen; welnu, wij hebben geene woorden voor onze bewondering, geene lofspraak vleijend genoeg voor het genreschilderijtje, dat hij ons van ouderlijke smart levert! De Uitgever van dit tijdschrift kondigde dezen Roman ter vertaling aan, niet om de beide deelen te doen ver- | |
[pagina 418]
| |
tolken, maar slechts met het doel, het beeld van den schipper Michele, en dat van zijne vrouw Marta, bij het lijk van hunnen zoon Arrigozzo in te lijsten, en het den lezers van dit Maandwerk aan te bieden. Het is een juweeltje van het zuiverste water; zoo het boek ten onzent opgang maakt, zal het dit aan de diepte van gevoel en de waarheid van voorstelling, die in de schets dezer beide personen uitblinkt, hebben dank te weten. Ziedaar ons oordeel over den Schrijver; het doet ons genoegen, dat wij over den arbeid des Vertalers een gunstiger vonnis mogen vellen. Hij heeft zich voortreffelijk van zijne taak gekweten en verdient allen lof voor zijne getrouwheid; eenige feilen tegen de geslachten der naamwoorden had de Corrector kunnen en moeten verbeteren. De uitvoering is den Heer Van Boekeren waardig; maar het vignet.... eilieve, Mijne Heeren Steyn en Sluyter! welk eene Bice! welk eene maan achter die vensterschijven! | |
I. De Kozak. Geschiedkundige Roman door J. Czynski, 2 deelen uit het Fransch. Te Zaltbommel, bij Joh. Noman en Zoon, 1837.II. Ernst Frank. Een belangrijk tafereel, uit den strijd tot vrijmaking van Zuid-Amerika, door A. Ewald. Uit het Hoogduitsch, bij Joh. Noman en Zoon, 1837.III. Salvador, het opperhoofd eener Guerrilla-bende of de Spaansche bevrijdingsoorlog van 1808 tot 1813. Een verhaal, van Don Telesforo de Trueba. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots. 1837. 2 stukken. | |
I, II en III.Het schijnt, ook in overdragtelijken zin, waar te zijn, dat verscheidenheid van spijze den eetlust bevordert; immers de Romantische Poëzij discht haren lievelingen zoo velerlei geregten op, als de wereld eeuwen beleefde, als er volken op den aardbodem zijn, als het menschelijk hart toestanden doet geboren worden; zij plondert te hunnen behoeve de wonden en de steden, het land en de zee, de oude en de nieuwe wereld, ja den hemel als de aarde; - ge hebt immers den Val der Engelen gelezen? Het is echter ook in overdragtelijken zin onloochenbaar, dat overvloed van schotels het gehemelte keurig maken; en wij wenschten, dat de Romantische Poëeten dit onder het oog hielden, zoo dikwijls zij ons op nieuw aan hunnen disch noodigen; het is niet genoeg meer, dat een geregt vreemd of versch zij; wij, verwende gunstelingen! eischen thans iets versterkends of verfrisschends, crême fouettée of sauce piquante; louter hongerigen zijn er niet meer! Het deert mij, dat ik zeggen moet, dat de drie hier boven aangekondigde Werken slechts voor de laatsten geschreven zijn! | |
[pagina 419]
| |
Het zijn drie zoogenaamde Historische Romans, - het Werk van een' Pool, die ons het Kozakkenleven schildert (niet tot navolging); - het Werk van een' Spanjaard, die ons in zijn vaderland in den oorlogstijd van Franschen en Guerillas verplaatst, (ook niet tot navolging); - het Werk van een' Duitscher, die in de ontmoeting eener Carraccassche Schoone, de aanleiding vindt naar Zuid-Amerika over te steken, (allerminst tot navolging zoo gij gehuwd of verloofd zijt!) Allen kwijten zij zich van de vrijwillig op hen genomen taak, tamelijk wel; over het algemeen zijn de karakters, hoe zeer niet breed aangelegd, goed volgehouden, de gebeurtenissen loopen geleidelijk af, de uitkomst is natuurlijk zonder verrassend te zijn, - en toch heeft niet één dier boeken ons bijzonder bevallen, wij hebben er te veel van dien aard gelezen; ik heb grooten lust te schrijven: wij zijn oververzadigd. ‘Het ligt dus aan u,’ zegt welligt iemand, ‘de Kozak is volgens de verzekering der dagbladen in drie onderscheiden talen overgebragt, en alom met grooten bijval gelezen? ‘De gustibus non est disputandum,’ antwoord ik op de eerste bedenking; ‘het heeft in de courant gestaan,’ op de tweede, en ten overvloede voeg ik er bij, dat de stijl beurtelings opgesmukt en lamzalig is, ja soms tot het kinderachtige afdaalt; - wilt gij den Vertaler van dit gebrek de schuld geven? En dan de Ernst Frank? Klein en rein is hij, om deze duizend en éénmaal gebezigde uitdrukking nogmaals van hem, die dit boek vertolkte, over te nemen; maar belangrijk, boeijend, verrassend, helaas, neen! zoo min als het plaatje, dat vreemd genoeg is. De Salvador eindelijk heeft iets van die geregten, in welke gij naar verkiezing het een of ander kruid kunt mengen of weglaten, zonder dat het er in smaak bij wint of verliest; beproef het met het 31ste Hoofdstuk, - dat is zulk kruid. Toch is er ook iets nieuws in - ik ben te onpartijdig om het niet te erkennen - het besluit heeft veel van geschreven aanteekeningen in een' familie-bijbel; wat plondert de Romantiek niet al! Ik zoude hier de tirade, waarmede ik begon, kunnen herhalen; ik laat het in uwe keuze, haar al of niet over te lezen. | |
De Verlosser en enkele andere Gedichten, door J.L. Nierstrasz, Junior. Tweede druk. Te Zwolle, bij J. Zeehuizen Junior, 1836.De titel van bovenstaand boeksken, die deze uitgave als een' tweeden druk aankondigt, maakt eene omslagtige beoordeeling van hetzelve volkomen onnoodig. En waartoe ook zou het dienen, een dergelijk Werkje meer dan in het voorbijgaan te vermelden? Ieder, die poëzij leest, kent de kleine nalatenschap van den Autheur | |
[pagina 420]
| |
dezer gedichten; zijne schoonheden behoeven hem niet onder de aandacht gebragt te worden en waartoe zijne leemten aan te wijzen? En toch - wij kunnen het niet ontkennen, - heeft de tegenwoordige druk dezer gedichten eene bekoring, die hunne eerste verschijning miste. Om er nu van te zwijgen hoe treffend het is, uit den mond des Dichters den uitroep te hooren, waarmede het gedicht aan zijne Echtgenoote eindigt: En zoo 't uur eens aan komt breken,
Daar wij d' afscheidsgroet in spreken,
(Hemel, dat het spade zij!)
Dan het eerst, het eerst voor mij!....
nadat de dood dit verlangen zoo gereedelijk vervuld heeft, wekt het een zoet gevoel in ons op, bij de lezing van eenen overleden' Autheur ons te overtuigen, dat hij geen' regel schreef, dien hij op zijn doodbed zou hebben willen herroepen. Wij kunnen meer zeggen: er is iets hartverheffends in, in het Werk van een' gestorven' Schrijver gevoelens aan te treffen, overeenkomstig met den toestand, waarin wij hem thans wenschen. Of hebben niet de regels, die in den mond des levenden geene bijzondere aandacht trokken of verdienden: Ja, wat de nacht der eeuwen slope,
Wat doodsnacht over de aard zich spreid',
Door Jezus kruisdood drijft mijn hope
Op wieken van de oneindigheid.
eene eigene verhevenheid, wanneer men zich de vervulling dezer hope als reeds dadelijk plaats hebbende voorstelt? Waarlijk, indien ik durfde, ik zou wel willen zeggen, dat de Dood de grootste Dichter is! Wil men echter ons oordeel over de betrekkelijke kunstwaarde dezer gedichten weten? wij stellen de ‘Cantate op Jezus geboorte,’ welker Tercetto uitmunt, verre boven het gedicht ‘de Verlosser.’ Onder de kleinere stukken geven wij een' beslissenden voorrang aan de ‘Opwekking tot liefdadigheid; Aan mijn kind,’ en ‘Aan mijne Echtgenoote,’ boven de overigen in den bundel. Dat degene, die de uitgave dezer gedichten bezorgd heeft, op bl. 91, de drukfout niet herstelde in het vers: Moog steeds Hymens Autoor rooken,
is veel vergeeflijker, dan dat hij die Heidensche wanstaltigheid niet uitwischte in een gebed, dat aanvangt: Daarom, aller schepslen Vader!
Van waar komt het toch, dat, over het algemeen, zij, die het genot eener klassieke opvoeding misten, veel ruimer gebruik maken van de antieke godenleer, dan zij, die tusschen de monumenten der Oudheid als zijn opgevoed?! |
|