De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijGrammatica Arabica, breviter in usum Scholarum Academicarum conscripta a T. Roorda.Adjuncta est Brevis Chrestomathia, edita et Lexico explanata a P. Cool. Lugd. Bat. 1835. (298 pag. Lat. 31 Arab. 8o.) (Vervolg van No. 6, bl. 265-282Ga naar voetnoot(1).).Wat dan vooreerst de kortheid betreft, deze is door den Schrij- | |
[pagina 383]
| |
ver zoo volkomen in het oog gehouden, dat men bezwaarlijk ééne plaats in het gansche boek zou weten aan te wijzen, waar óf de weglating van eenige vermelde bijzonderheid, óf eene meer beknopte uitdrukking en meer inééngedrongen voorstelling van het behandelde onderwerp, verlangd kon worden. En waarlijk toch, het was geene gemakkelijke taak, om uit een zoo rijken voorraad van zaken, als de Werken van Sacy, Lumsden en Ewald, bevatten, en uit zoo vele goede opmerkingen, als óf door den laatstgenoemden Geleerde reeds tot verklaring van het Arabisch medegedeeld, óf door den Schrijver zelven gemaakt waren, altijd met oordeel en spaarzaamheid eene keuze te doen, en met afsnijding van al het onnoodige of minder noodzakelijke, datgene slechts wat in een handboek te huis behoort, hier op te nemen. Wij bewonderen de geregelde orde en strenge gelijkmatigheid, waarmede de Schrijver in dit opzigt is te werk gegaan; en zoo ooit een boek ons leerde, dat men op weinige bladzijden veel kan ontwikkelen, indien logische schikking der zaken zich aan kortheid van uitdrukking paart, wij zijn er vooral door deze Grammatica van overtuigd, aan welker genoegzaamheid men bij den eersten aanblik twijfelen zou, op het gering getal harer bladen het oog slaande; maar die men bij het gebruik dan ook te hooger waarderen | |
[pagina 384]
| |
moet, omdat er geene nog bij haar in beknoptheid te vergelijken is, en geene ligt haar op dit punt overtreffen zal. Zoo onbepaald als deze lofspraak is, zoo ruim mag men ook hare volledigheid prijzen. Men vindt hier alles in het kort bijéén, niet slechts wat in eene handleiding voor het Akademisch onderwijs in de Arabische taal kan gevorderd worden, maar ook wat, des noods bij gemis van alle teregtwijzing en mondelijk onderrigt, iemand geheel op de hoogte brengen kan, om den eenvoudigen Arabischen prozastijl met gemak te verstaan en zich eigen te maken. Het is er dus verre af, dat het boek slechts eene dorre schets, die uitbreiding vooronderstelt en zonder deze geene waarde heeft, leveren zou: op zich zelf reeds is het genoegzaam, om er eene menigte van schriften, die de wijde omvang der Arabische Letterkunde aanbiedt, wat derzelver Grammaticale zijde betreft, door te verstaan; en gelijk het als zóódanig den eerstbeginnenden een' gemakkelijken overgang baant, om zelf met vrucht de lezing aan te vangen der straks genoemde, meer uitgebreide, Werken, zoo is het niet minder ook voor den docent geschikt, om tot grondslag en leiddraad der naauwkeurigste ontwikkeling te dienen. Welk gedeelte men ook tot proefneming opsla, men zal hier overal meer, dan in eenig ander handboek van Arabische Grammatica, aantreffen; en terwijl men, bij voorbeeld, zoodanig een hoofdstuk, als hier op bl. 122-124 voorkomt (over de uitspraak der woorden bij pauze en aandoening), elders te vergeefs zou zoeken, is vooral het syntactisch gedeelte, dat in de Grammatica's van Erpenius, Michaëlis en anderen, zoo weinig ruimte inneemt en zoo hoogst onvolledig behandeld is, hier met zóó veel juistheid en volkomenheid in het kort te zamen gedrongen, dat er niet alleen niets wezenlijks aan ontbreekt, maar dat men ook in deze, even als in de voorgaande afdeelingen, slechts zeer zelden iets van minder aanbelang mist, waaraan men wenschen kon, dat in eene eerste handleiding mede eene plaats ware ingeruimd. Wat echter dit laatste betreft, zoo is nog het oordeel over hetgeen al of niet in zoodanig een boek moet worden opgenomen, in vele gevallen bloot persoonlijk; en terwijl men dus van elkander verschillen kan, en elk voldoenden grond voor zijne meening hebben, zou men verkeerd doen, door zijne gedachten op dit punt als degelijke aanmerkingen te doen gelden, en aan anderen als den maatstaf der waarheid op te dringen. Soms evenwel kan ook eene uitlating, die men meent te hebben opgemerkt en niet te kunnen goedkeuren, alleen het gevolg van eene vergissing des schrijvers zijn, en zou deze dus, zoo hij dadelijk een volmaakt werk had kunnen leveren, ongetwijfeld zelf deze kleine feil vermeden hebben. Wij laten het aan den Heer Roorda over, te | |
[pagina 385]
| |
beslissen, onder welk dezer beide rubrieken onze volgende bedenkingen behooren gerangschikt te worden: zij betreffen eenige weinige plaatsen, waar het ons bij de lezing en het gebruik is voorgekomen, dat tot meerdere volledigheid nog het een of ander had kunnen aangestipt worden, zonder merkelijk nadeel voor de kortheid van het boek, en geheel overeenkomstig met deszelfs aanleg en bestemming. Op bl. 41 (§ 81) zegt de Schrijver, dat hij het onnoodig acht, opzettelijk over de beteekenis der wederkeerige en lijdende formen van het Arabische werkwoord te spreken. Wat de laatstgenoemde betreft, geven wij hem volkomen gelijk, daar derzelver kracht door den naam alleen genoegzaam wordt aangeduid; maar omtrent de eerste zouden wij het niet ondienstig geacht hebben, zoo hij met een enkel woord hier verklaard had, welke gewijzigde begrippen de Arabier door deze zijne formen uitdrukt. Nu toch zou men ligtelijk meenen kunnen (althans, zoo het door den Schrijver gezegde in zijne Hebreeuwsche Grammatica, I. bl. 96 en volg., den Lezer niet klaar voor den geest staat), dat gelijk bij ons, zoo ook in de Arabische taal, slechts de bedrijvende, en daarbij tevens overgaande, werkwoorden de wederkeerige form konden aannemen, en dan niets anders nog aanduidden, dan bij ons Zich wasschen, Zich overgeven, enz., beteekent. Die gedachte echter zou eene dubbele dwaling in zich sluiten: vooreerst toch hebben de wederkeerige formen van zoodanige bedrijvende werkwoorden, als ons berooven, kiezen, keeren, vertoonen, afscheiden of noemen zijn, in het Arabisch niet alleen de kracht van Zich berooven, Zich kiezen, Zich keeren, enz., maar ook niet zelden die, welke aan vele Grieksche media eigen is, van Zich laten berooven, Zich laten kiezen, Zich laten noemen (waaruit nu gemakkelijk de lijdende beteekenis dezer formen, van welke de Schrijver ter aangehaalde plaatse gewaagt, ontstaan is), en even dikwijls nog eene andere, die zij insgelijks met vele media der Grieken en Romeinen gemeen hebben, van Te zijnen voordeele een ander berooven, Voor zich iets kiezen, Naar zich iets toekeeren, Aan zich of Op zijn gelaat iets vertoonen, Van zich iets afscheiden, Naar zich iets noemen; in welken zin zij dan ook, even als, bij voorbeeld, het Grieksche ποιοῦμαι, en het Latijnsche praedor en populor, den vierden naamval bij zich hebben; terwijl zij eindelijk mede dienen, om er geheel hetzelfde door uit te drukken, wat wij door bijvoeging van het woord elkander moeten aanduiden, zoodat van dooden (), Elkander dooden (); van vooruitsnellen (), Elkander vooruitsnellen (); van aanschrijven (), Elkander aanschrijven (); van reizen met een ander (), met | |
[pagina 386]
| |
Elkander reizen (), wordt afgeleid. Maar ten andere ook (wat uit het gezegde nu reeds vrij natuurlijk voortvloeit), kan niet slechts van de bedrijvende, en daarbij tevens overgaande, werkwoorden, maar ook van al de overige, zelfs niet geheel met uitzondering van die, welke eene zuiver onzijdige beteekenis hebben, in het Arabisch eene wederkeerige form gesmeed worden: nu eens met dat gevolg, dat het begrip van peinzen, met dat van Bij zich zelven peinzen; van streven, met dat van Tot zijn eigen voordeel naar iets streven, vermeerderd wordt; en dan weder zóó, dat, bij voorbeeld, de beteekenis van twisten en vechten in Zamen twisten en Zamen vechten, en die van overeenstemmen in Onderling overeenstemmen, overgaat. En bij dit alles heeft men nu vooral nog onder het oog te houden, dat bij vele wederkeerige formen het eigenlijk verschil van beteekenis, waardoor zij van hare grondformen onderscheiden zijn, zoo gering geworden, en zoodanig door het gebruik als afgesleten is, dat men, even als in het Grieksch, zeer dikwijls moeite heeft, en het soms voor onmogelijk houden mag, uit het verband de reden aan te wijzen, waarom een Schrijver hier juist van deze, en ginds van gene form, zich bediend hebbe: het bedoelde heeft plaats met vele bedrijvende en den vierden naamval regerende werkwoorden, zoo als, bij voorbeeld, met , influisteren, en , toemeten, van welke beide men de 1ste en 8ste form door elkander gebruikt vindt; maar is althans van ruime toepassing op de andere soort van bedrijvende werkwoorden, en vooral ook op de zuiver onzijdige: zoo is zeker het onderscheid van , beven, en (eigenlijk dat, wat men door het Fransche Se laisser trembler zou kunnen uitdrukken); van ondergeschikt zijn, en (Uit eigen beweging, vrijwillig gehoorzamen); en eveneens van en , dat beide haastig zijn beteekent, thans nagenoeg onmerkbaar, en worden beide formen, ten minste in poëzij, geheel met elkander verwisseld [noot 1]. Deze opmerkingen, die na
| |
[pagina 387]
| |
hetgeen de Schrijver over dit zelfde onderwerp in zijne Hebreeuwsche Grammatica reeds gezegd had, hier echter geenszins zouden overtollig geweest zijn, omdat in het Arabisch de wederkeerige formen nog zoo oneindig veel meer in gebruik zijn, en nog zoo veel ruimeren zin en sterker genuanceerde beduiding hebben; deze opmerkingen, gelooven wij, waren dan ook toereikend geweest, om aan den leerling eenig juist begrip over deze belangrijke zaak mede te deelen, en hem alzoo op den weg te brengen, om de hoogstgebrekkige en onwijsgeerige manier, welke bij het verklaren dier formen nog in al de Arabische Woordenboeken (het nieuwste geenszins uitgezonderd) bestaat, zelf te verbeteren, en in dien verwarden chaos orde en regelmaat daar te stellen. Weet men toch eens naauwkeurig, welk begrip de Arabier al of niet door zijn medium kan uitdrukken, en houdt men dan daarbij onder het oog, eensdeels, tot welke bedrijvende form elk der verschillende media behoore (zie bl. 30, § 65), en anderdeels, welke gewijzigde beteekenis aan die bedrijvende formen zelve eigen zij (zie bl. 38-40, § 75-77 en 79), dan staat men op de hoogte, om in de meeste gevallen de gaping aan te vullen, die volgens het Woordenboek zoo dikwijls de beduiding der bedrijvende van die der wederkeerige formen houdt afgescheiden; en kan op deze wijze niet alleen zijn weetlust voldoen, die elk denkend mensch het onderling verband der dingen doet uitvorschen, maar kan ook dán eerst zeker zijn, dat men tot de meening en het gevoel van den Arabier is doorgedrongen, en geene beteekenis aanneemt, die welligt van allen grond ontbloot, en alleen aan misverstand en dwaling hare plaats in het Woordenboek verschuldigd is. Op bl. 122 (§ 223) leert de Schrijver, dat het woordje , dat bij de Arabieren voor artikel dient, en in dien zin altijd met het volgende naamwoord verbonden wordt, soms ook vóór een zin kan geplaatst worden, en dan, afzonderlijk geschreven, hetzelfde als het voornaamwoord , dat geheel met ons die overeenkomt, uitdrukt. De Schrijver doelt dáár op eene zegs- en schrijfwijze, als bij voorbeeld in den volgenden dichtregel plaats heeft: , Gij zijt de regter niet, wiens (letterlijk, die zijn) regtspraak met welgevallen wordt aangenomen. Doch indien hij van dit minder gewoon en slechts dichterlijk taalgebruik hier gewagen wilde (hetgeen wij veeleer goedkeuren dan misprijzen), zoo zou hij er met één hebben kunnen bijvoegen, dat in zoodanige gevallen dit ook met het volgende woord wordt aanééngeschreven, en daardoor uiterlijk van het gewone artikel niet te onderkennen is. Zoo vindt men: , | |
[pagina 388]
| |
het volk waaruit de Profeet van God is; en , hij wendde zich tot degenen die met hem waren: welk laatste vooral, door het letterlijk in het Grieksch te vertalen (ἐτράπετο πρός τούς μετ' αὐτοῦ), ieder klaar zal doen gevoelen, wat de ware kracht dezer uitdrukkingen zij.
Op bl. 124, aan het begin der Syntaxe, zouden wij gaarne gezien hebben, dat de Schrijver nog vóór de afdeeling over het gebruik van de wijzen des werkwoords, kortelijk iets aangestipt had over het onpersoonlijk gebruik van deszelfs lijdende formen. Gelijk toch in het Latijn gezegd wordt itur en ventum est, zoo zegt de Arabier, eveneens in den derden persoon der lijdende form, en en strekt deze onbepaalde manier van spreken zóó ver uit, dat hij eensdeels van de bedrijvende en den vierden naamval regerende werkwoorden, zoo dikwijls hij er het voorwerp der handeling niet bij vermeldt, maar ze geheel op zich zelve gebruikt; en anderdeels van al de overige, die eenige handeling of aandoening uitdrukkende, met het voorwerp door tusschenkomst van een voorzetsel verbonden worden, deze onpersoonlijke formen bezigt. Even dus als wij zeggen: men slaat; men steelt; men vecht; men treurt over hem; men is zacht voor hem; zegt ook de Arabier, den derden enkelvoudigen persoon der lijdende form gebruikende, en . Ditzelfde past hij nu verder ook toe op al zijne wederkeerige formen, zoodat hij van zich wasschen, zich laten leiden, voor zich stelen, bij zich zelven denken, elkander beoorlogen, of met elkander het ééns zijn, geheel door dezelfde verbuiging ons onbepaald begrip van men wascht zich, men laat zich leiden enz., kan uitdrukken. En hier had nu met één de gelegenheid zich aangeboden, om den leerling tastbaar te doen gevoelen, dat, hoewel eenige media in het Arabisch bijna geheel tot de lijdende beteekenis overgaan (zoodat, bij voorbeeld, de wederkeerige form van breken dáár dezelfde kracht, als het Fransche se rompre, dat is, als het Latijnsche rumpor en frangor, heeft), zij echter door het Arabisch gevoel nooit geheel met de lijdende formen gelijk gesteld en verward worden, en daarom ook nooit tot dit onpersoonlijk gebruik zich leenen. Wil men dus van breken of afsnijden, ons men breekt, of men snijdt af, dat is, er wordt gebroken, of er wordt afgesneden, afleiden, zoo moet men in het Arabisch de lijdende formen en gebruiken, en mag zich van het wederkeerige of (eigenlijk zich laten breken en zich laten afsnijden; vergel. boven
| |
[pagina 389]
| |
bl. 385 reg. 29) niet bedienen, alhoewel het Woordenboek er eenvoudig de lijdende beteekenis aan toeschrijft. Doch juist deze zelfde kracht van vele wederkeerige formen maakt nu ook, dat de Arabier zeer dikwijls een denkbeeld als ons men is gebroken, men is geslagen, men is verdreven, kan uitdrukken, door het onpersoonlijk gebruik van de lijdende formen dier media, welke volgens het Woordenboek reeds zelve eene geheel lijdende beteekenis hebben: zoo leidt hij dus van , afgesneden zijn, , men is afgesneden; van , op de vlugt geslagen zijn, , men is op de vlugt geslagen; en van , veranderd zijn, , men is veranderd, af. Misschien ware het ook niet te onpas geweest, dat hier nu vervolgens nog was bijgevoegd, dat ditzelfde onpersoonlijk gebruik door den Arabier ook tot zijn lijdend deelwoord wordt uitgestrekt, en dat het dus daaruit te verklaren is, dat men zeer dikwijls zegswijzen als deze aantreft: , de poort door welke men is binnengekomen; , het kind waarover men weent; , het plan waarover men onderling is overeengekomen; , de plaats waaruit men van elkander gegaan is; , de berg waarop men verslagen is; en , de weg waarvan men is afgesneden.
Op bl. 126 (§ 232) had de Schrijver, over het gebruik van het Perfectum achter , zoo, indien, sprekende, in het voorbijgaan de ware kracht van , dat insgelijks ons zoo beduidt, maar toch in het Arabische spraakgebruik lijnregt tegenover staat, kunnen ophelderen. De Arabieren toch, zoo zij ons indien gij komt, zal ik ook komen, of indien gij begonnen zijt, zal ik volgen, willen uitdrukken, en dus aan eene voor mogelijk gehouden zaak denken, bedienen zich nimmer van , maar altijd van ; en daarentegen, zoo zij ons indien gij kwaamt, zou ik ook komen, of zoo gij begonnen waart, zou ik gevolgd zijn, aanduiden willen, en dus voor een oogenblik iets vooronderstellen, dat hoogstwaarschijnlijk niet gebeuren zal, of niet gebeurd is, gebruiken zij, zonder eenige uitzondering, altijd , en nooit . De reden daarvan ligt in de verschillende uitdrukking van gevoel en gedachte, die in deze woordjes zelve, welke beide niets anders dan bloote natuurklanken zijn, is opgesloten. Het laatstgenoemde,
| |
[pagina 390]
| |
dat zoo in klank als in beteekenis geheel met het Latijnsche En overeenstemt (gelijk de Schrijver reeds op bl. 116, § 213, had aangemerkt), drukt ongeveer ons Daar! Zie! Hoor! uit, en wordt dus zeer gepast aan het hoofd van eenen zin geplaatst, waarin men iemand de voorwaarde noemt, van welker vervulling eene andere gebeurtenis af zal hangen: het Arabische (zoo gij komt, zal ik ook komen), is dus letterlijk in onze taal: Daar! gij gekomen, ik ook gekomen. Het andere woordje , lau, waarvoor in het Hebreeuwsch , loe, gezegd wordt, is slechts dáárin van den klank au verschillend, dat aan deszelfs begin de sterkere letter l wordt uitgesproken. De Arabier drukt met hetzelve ons A! O! Ai! uit, en zijn zeggen (zoo ik dat geweten had, had ik het niet gedaan), is dus eigenlijk in onze taal dus over te brengen A! of O! ik dat geweten, ik het niet gedaan.
Eindelijk, op dezelfde bl. (§ 233) gewaagt de Schrijver van die spreekmanier in de Arabische taal, waarmede men zijne verwondering over de eene of andere hoedanigheid, die men in een persoon of zaak heeft opgemerkt, te kennen geeft. Wij zouden het niet ondienstig geacht hebben, dat hij dáár, na geleerd te hebben, dat men, bij voorbeeld, ons wat is die man groot! dus in het Arabisch uitdrukt: , er dit nog had bijgevoegd, dat, indien men van het verledene spreekt, en zeggen wil: wat Was die man groot! men in het Arabisch tusschen , en het daarop volgende woord, eenvoudig het werkwoord heeft tusschen te plaatsen. Deze aanmerking zou toereikend geweest zijn, om den eerstbeginnenden de zwarigheid op te lossen, waarop hij nu misschien, bij het lezen van het 25ste stukje der achter de Grammatica geplaatste Chrestomathie (waarin de woorden , wat was hij laag! voorkomen), stooten zal.
Wij gaan over tot het derde punt, dat wij als hoofdvereischte in een handboek van Arabische Grammatica opgaven, en verheugen ons, vooral ook van die zijde het boek zoo sterk te kunnen aanprijzen. Deszelfs wijsgeerige strekking toch is, van het begin tot aan het einde toe, overal evenzeer in het oog vallend; en al wie thans met behulp van deze Grammatica de eerste gronden van het Arabisch zich eigen maakt, zal daardoor dadelijk reeds tot eene juiste behandeling dier taal en letterkunde worden opgeleid, en, zonder het te weten, tegen vele misvatting of lastige onzekerheid gewaarborgd zijn, die vroeger in dat studievak vrij algemeen was of deszelfs voornaamste zwarigheid uitmaakte. De Heer | |
[pagina 391]
| |
Roorda heeft het doel zich voorgesteld, en dat in allen opzigte meesterlijk bereikt, om het Arabisch niet maar werktuigelijk in het geheugen te doen opnemen, maar bij deszelfs beoefening ook het verstand in werking te brengen, en aan hetzelve den weg te wijzen, dien het tot helder begrip zelfs van de geringste bijzonderheden hebbe in te slaan. Het spreekt van zelf, dat de kleine omvang van het boek geene gelegenheid gaf, om den waren aard der geheele taal hier uitéén te zetten, en de oorzaak van elk verschijnsel te verklaren: slechts met de hoofdpunten kon de Schrijver zich bezig houden, en door verspreide wenken den leerling opwekken en aanvuren, om zelf het aangewezen spoor te vervolgen. Maar wat men dan ook daartoe in eene handleiding verlangen kan, zal men hier rijkelijk aantreffen, en zelfs meer dan men verwachten kon, vinden. De Heer Roorda toch heeft niet alleen van de nieuwste ontdekkingen omtrent de Arabische Grammatica naauwkeurig gebruik gemaakt, en daardoor overal getoond op de hoogte te staan van het hem toevertrouwde vak; maar zelf ook verscheiden nieuwe verklaringen bijgebragt, die van zijn scherpen blik en fijnen tact getuigen. Er is, ook afgezien van de orde en schikking der zaken, die in vele opzigten geheel nieuw is en bijzonder veel tot opheldering van het geheel heeft bijgedragen, niet ééne enkele afdeeling, waarin de Schrijver niet eene gewigtige opmerking tot beter verstand van het behandelde onderwerp heeft medegedeeld; en hier en daar zelfs treft men plaatsen aan, waar men op de gelukkigste en verrassendste, wijs zwarigheden uit den weg ziet ruimen, of raadsels ontknoopen, die tot nog toe slechts ten halve verklaard waren, of zonder het gewenscht gevolg de aandacht der Geleerden hadden bezig gehouden. Wil men van deze laatste soort hier enkele voorbeelden zich hebben aangewezen, men sla vooral bl. 79 (§ 140 en volg.) op, waar het ontstaan van zegswijzen als en zeer eigenaardig wordt opgegeven; bl. 89 (§ 163 en volg.), waar de opmerking, dat het vrouwelijk geslacht in het Arabisch vooral dient om zaken, in tegenoverstelling van personen of begrippen, aan te duiden, zeer juist wordt doorgezet en op verscheiden formen hoogstgelukkig toegepast; bl. 96 (§ 177), waar een zeer eenvoudig begrip over den waren aard en oorsprong der zoogenaamde pluralia fracta wordt medegedeeld; bl. 104 (§ 186), waar eene opmerkenswaardige poging gedaan is, om het ontstaan der verschillende uitgangen, thans bij de verbuiging der Arabische naamwoorden in gebruik, te verklaren; en eindelijk, om niet meer hier bij te voegen, bl. 119 (§ 220), waar formen als en , geheel overeenkomstig met het Semitische taaleigen worden opgehelderd.
(Het Vervolg in het volgend Nommer.)
[p. 386, noot 1] Wie tot opheldering en bevestiging van dit laatstgezegde meer voorbeelden verlangen mogt, sla zelf in het Woordenboek de volgende werkwoorden op: (I en VIII); of (I en VIII); (I en VIII); (I en VII); (I en VII); (I en VII); (I en VII); of (I en VIII); (I en VII); (I en VII); (I en VIII); (I en VIII); of (I en VIII); of (I en VIII); (I en VIII); (I en VIII); (I en VII), en meer dergelijke |
|