De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 376]
| |
Oudheden van het Gooregt en Groningen, ontleend uit den Giftbrief van Hendrik III aan de St. Martenskerk van Utrecht, van den jare 1040. Door Prof. A. Ypey en Mr. H.O. Feith.Gron. bij J. Römelingh, 1836. 351 bl.Wij kondigen hier een Werk aan, van een paar mannen, wier namen reeds op zich zelve eene aanbeveling zijn bij den beoefenaar der Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheden, den laatsten arbeid waarschijnlijk van den thans overledenen Grijsaard Ypey, die, blijkens het voorberigt, beschouwd moet worden als de oorspronkelijke opsteller, wiens werk door den Heer Feith, vooral uit de Groningsche stadsrekeningen, Resolutieboeken, en andere archiven zóódanig is vermeerderd, dat men naar waarheid zeggen kan, dat het geschrift, zoo als wij het thans hebben, uit beider pen is gevloeid, en waarvan zelfs zekere ongelijkheid in stijl, hier en daar zelfs in taal en spelling, ten bewijze strekt. Het is opgedragen aan den Baron Rengers, Gouverneur der Provincie Groningen, en vermeerderd met iets over het Muntregt der stad Groningen, door N. Oudeman, Med. Doct. aldaar, hetwelk van bl. 313 tot 344 doorloopt, en zeker aan de liefhebbers van dat Studievak zeer welgevallig zal zijn. Dan volgen bl. 345-351 nog Bijvoegselen en Nalezingen. Het boek geeft dus meer dan de titel belooft; en, wie het, van den beginne tot het einde, doorleest, zal ook nog in andere opzigten veel vinden, hetgeen hij niet verwachtte. Of het evenwel noodig ware dat alles te geven, wat men hier aantreft, kan met grond betwijfeld worden; ten minste, de Heeren zijn niet vrij te pleiten van te groote uitvoerigheid, ofschoon zij, op bl. 117, deze pogen te verontschuldigen met te zeggen, dat het hooge gezag der Geleerden, die van hen in gevoelen verschillen, hen daartoe verpligtte, ten einde zij hunne zaak boven allen twijfel mogten verheffen. Drie honderd en twaalf bladzijden ter verklaring van een enkel charter, zijn waarlijk geene kleinigheid. Doch het document zelf is ook belangrijk. ‘Weinige charters, (zóó begint de Inleiding) uit de middeleeuwen herkomstig, zijn zoo verschillender wijze opgevat, en hebben zulk eene aanleiding gegeven tot met elkaâr strijdige gevoelens, onder staatsmannen en geschiedschrijvers, als de Giftbrief van het jaar 1040, waarbij Hendrik de derde, destijds Roomsch Koning, naderhand Keizer van het Duitsche Rijk, aan de St. Martens-kerk van Utrecht heeft geschonken zoodanig een landgoed (predium), in het graafschap Drenthe gelegen, als hij verklaarde | |
[pagina 377]
| |
in wettigen eigendom bezeten te hebben in de Villa, genoemd Cruoninga. Zeer liepen steeds uitéén over den inhoud van dezen giftbrief de gevoelens der Utrechtsche bisschoppen en der stedelijke regering van Groningen. Hoog stegen dikwerf de vijandelijke opbruisingen van heete drift, tusschen beide partijen gaande gemaakt, en allerbloedigst werden dan niet zelden de rampzalige oorlogen, die daaruit ontstonden. Zelfs tot digt aan het einde van de naastvorige eeuw diende de brief tot eene onuitledigbare bron, waaruit velen schepten, om daarmede hunne bijzondere inzigten te bevorderen.’ ‘De groote vraag, waarover door de Geleerden verschillend gedacht werd, bestond vooral dáárin, of het door Hendrik den derde aan de Kerk van Utrecht geschonkene praedium of landgoed gelegen is geweest in Drenthe, met of zonder inbegrip van de villa Cruoninga? en diensvolgens, of de bisschoppen der St. Martenskerk van Utrecht voortaan uit kracht van den gemelden giftbrief al dan niet te beschouwen zijn geweest als Heeren van Groningen, aan welke de wereldlijke jurisdictie van Groningen zoude hebben toebehoord?’ De verschillende meeningen, van Ubbo Emmius af tot op Willem Bilderdijk toe, worden nu verder opgegeven; dan volgt een afdruk van den giftbrief zelven bl. 20-22; voorts vindt men aanmerkingen, betrekkelijk het vormelijke van den Giftbrief bl. 23-36; dan eene verklaring van den Giftbrief, en wel van het eerste gedeelte bl. 37-193; van het tweede gedeelte bl. 194-312. Wij kunnen natuurlijk de Schrijvers op dezen langen weg niet volgen. Dat zij veel aanwijzen, hetgeen, vooral voor jeugdige beoefenaren van het vak, gewigtig, ook den reeds meer gevorderden niet onbelangrijk zal voorkomen, wie zal dat betwijfelen? Wij kunnen dus het Werk gerustelijk aanprijzen aan allen, die bij het behandelen der Geschiedenis den koninklijken weg willen gaan, en uit eigene oogen zien. Ofschoon wij het in de hoofdzaak met de Schrijvers ééns zijn, zijn wij echter, als eerlijke gidsen, verpligt, het een en ander aan te wijzen, waar het ons voorkomt, dat zij van den regten weg afdwalen, en hun gezag ook anderen uit het spoor zou kunnen brengen. Bl. 38 enz., worden praedium en alodium voorgesteld als woorden van dezelfde beteekenis in de middeleeuwsche taal; aanduidende eene vrij heerlijke of eigene landstreek, een vrij heerlijk goed, hetgeen men ook Froongoed zou kunnen heeten, terwijl er bl. 45 wordt bijgevoegd: ‘In Zeeland, vooral in Walcheren naar wij meenen, wordt het woord Froonland misschien nog gebruikt, om een praedium aan te duiden, optimo iure alodium. Verg. Kilians Etymol. op het w. vroone.’ Dit komt ons voor | |
[pagina 378]
| |
in het geheel niet juist te zijn. Een alodium was het tegengestelde van een feudum, een vrij voorvaderlijk erfgoed, waarvoor men geene verpligting had aan den Landheer; een praedium daarentegen een vorstelijk domein, hetgeen soms in vruchtgebruik of beneficium, soms in eigendom weggegeven werd, in welk laatste geval het een alodium worden kon. De Hollandsche Graaf Dirk V onderscheidt, in een' brief van 1083, bij Kluit, Hist. Crit. T. II. p. 120, wel uitdrukkelijk de propriae possessiones van de, a regibus iure hereditario acceptae; Keizer Hendrik de Vogelaar spreekt, Ao. 932 bij Miraeus T.I. p. 38, van alodium et possessiones Vel praedia; Keizer Otto gaf in 968 te Urk quicquid Comes beneficii, nos vero praedii habuimus, aan het klooster te Elten in possessionem liberam, Van Mieris I. 45.; en de Frankische Vorstin Gerberga, dochter van den genoemden K. Hendrik, schonk mede in 968, aan een klooster bij Maastricht, quoddam iuris nostri praedium in alodo, Miraeus I. 48. - Even min is een Praedium een Zeeuwsch vroon, of vroonland. Kiliaan zegt bij de woorden ook: bona, nulli censui obnoxia, en zóó is het. Zij worden echter alleen in de oude ambachten gevonden; latere bedijkingen missen ze. Dit ligt in den aard der zaak. De Heeren, die met opwassen begiftigd werden of aanwassen verkregen, waren niet altijd in staat die gronden zelve te bedijken. Zij verkochten ze dus tot dat einde aan anderen, onder voorwaarde, dat een bepaald getal gemeten lands hun eigendom, en te allen tijde vrij van dijk geschot zoude blijven. Vroonland beteekent dus eenvoudig Heerenland, en uit dien hoofde vrijland; het stamt af van het oude Fron, (Gotisch Frauja, Ang. Sax. Frea) HeerGa naar voetnoot(1), in onbruik geraakt, dewijl het in de Cimbrische taaltakken, het Hoog- en Nederduitsch, alleen vrouwelijk gebruikt werd. In de zamenstellingen heeft men het echter behouden, zoo als in vroondienst, vroonregt, vroongeweld enz. Praedium beteekent eenvoudig | |
[pagina 379]
| |
eene grondbezitting of landgoed des Vorsten. Waren aan zoodanige bezitting eenige heerlijke regten verbonden, zij werden bij de overdragt opgenoemd; anders bepaalde het zich tot het genot van de opbrengst der landerijen. Even min kunnen wij ons vereenigen met de beteekenis, welke, als de meest gewone, aan het woord villa wordt toegekend, bl. 40, 49, het heeren landhuis; en de vertaling bl. 53, 122, van in villa, op het huis of in het huis, en hetgeen daar meer van gezegd wordt. Zij ontkennen wel niet, dat villa meermalen een vlek beteekent, doch houden het er toch voor, dat die vlekken doorgaans hunnen oorsprong hebben genomen van zoodanige aanzienlijke landhuizen; alles om maar te bewijzen, dat de stad Groningen niet mede aan den Bisschop gegeven is. Maar welk eene verbazende menigte van landhuizen moeten er dan niet in die oude tijden bestaan hebben! Men zie maar eens Miraeus I. 27, 33, 36, Kluit II. 1. 3, enz. - Zij zeggen, bl. 55: ‘Nergens vond men te dien tijde oratoria of bedehuizen, dan in de aanzienlijke huizen van Heeren of Vorsten.’ Het zij zoo; maar men zal er dan toch ook wel met ééne slotkapel tevreden zijn geweest. Wij lezen echter bij Kluit II. 46, van de villa Warminia cum duabus ecclesiis Ao 976; bij V. Mieris I. 17, van de ecclesiae in villa Riswic; bij Kluit p. 140, van de ecclesia scorla cum iiij appendiciis capellis - sitae In villa scorlewalt; eindelijk, om niet meer aan te halen, bij Miraeus II. 945, van tres ecclesiae, una In media villa, altera Extra villam, tertia iuxta ecclesiam. - Nog vreemder klinkt het, wanneer men leest van een bodium (bodem, fundus) In villa, bij Miraeus I. 44 en zelfs van eene Insula in villa Ao 140, wanneer men bij villa altijd aan een heeren landhuis, of hoogstens aan een vlek denken moet. Wie echter geen vreemdeling is in den spreektrant van den tijd, waartoe de giftbrief behoort, weet, dat het woord villa destijds gebezigd werd in den zin van het hedendaagsche gemeente; en dat door hetzelve, zoowel de, tot het dorp of de heerlijkheid behoorende, gronden, als de kom der gemeente, waar de Curia of Curtis was, werden aangeduid, hetzij wij daarbij aan een' burg, aan een vlek of aan eene stad te denken hebben. Zoo lezen wij bij Miraeus I. 660, op het jaar 1040; - van de burgus Vel villa Nivella; bij Van Mieris I. 1, van de villa Vel castrum Fethna: bl. 43 van de villa dorestat nunc Wijck; bl. 85 van de villa Medenbleck enz. - Het wordt daarom ook wel eens vervangen door territorium. Wij beroepen ons, ten bewijze, op twee brieven van Lodewijk den Vrome. In den eenen, bij Miraeus I. 18, lezen wij: in quibuslibet pagis ac territoriis infra ditionem nostri Imperii; in den anderen, bij Kluit II. 1: proprietates | |
[pagina 380]
| |
nostrae quae sunt in Ducatu Frisiae, in Pago Westracha, in villa Camminge - et in aliis villis circumquoque sepositis. Of wil men voorbeelden uit de volgende eeuw? Zekere Volkwin gaf in 950 aan het klooster te Gemblours quoddam praedium in pago Bravibant, in loco qui dicitur dorp cum - (Miraeus I. 141). Keizer Otto gaf, in den boven reeds aangehaalden brief van 968, praedium in territorio Urch, in pago Solo. Moeten nu niet de woorden in den onderhavigen brief: praedium in villa Cruoninga, in comitatu Trente situm, op gelijke wijze worden opgevat, als eenvoudig aanwijzende de ligging dier landgoederen, in het Graafschap Drenthe, op het grondgebied van Groningen? Maar juist deze uitdrukking praedium In villa sluit Groningen zelve van de gift uit. De Ouden onderscheidden wel zeer duidelijk, wat zij gaven. Bij eenen brief van den Vlaamschen Graaf Arnulf, bij Kluit, II. 18, worden aan St. Pieter te Gent gegeven: Capellam in honore S. mariae dicatam In villa meron - in pago hainau Villam quae vocatur dulciaca, cet. - Karel de Kale gaf aan de abdij van Marchiennes onder andere Villam Gaugiacum; De villa Rullagio CCCC anguillas; et In villa ampleias, mansos duos. (Miraeus I. 138), Otho I. (aldaar bl. 139) aan het klooster te Gemblours; Villam Gemelaus cum omnibus ad eam pertinentibus; In villa Asnatgia quicquid ipse iure tenuits; Apud Villam Hermes mansum unum; - et unam insulam In eadem Villa; et medietatem Villae Putian caet.; en aan de kerk te Nivelles: in comitatu Waudricia, In villa quae dicitur villare, mansas XII, ecclesiam unam cum aedificiis, terris cultis et incultis, en elders In villa mansos IX, mancipia XXXV, molendinum, silvam ad porcos IX caet. (ald. 654). Meer voorbeelden zullen wel niet noodig zijn, om te doen zien, dat wij de woorden in den opgegevenen zin moeten opvatten, en niet zoo als door de Heeren Y. en F. is geschied. De Utrechtsche Kerk was, reeds sedert 943, in het bezit van de jagtvrijheid in Drentherwolde (de pagus forestensis in comitatu Everardi, waarin zich destijds ook beeren en wilde zwijnen, zoowel als herten en geiten ophielden,) en van het bosch Fulnaho of Fullanho (waarschijnlijk Anloo, Finaarloo enz.). Later verkregen zij het Graafschap van Drenthe, - ten minste Ao. 1024, werd het hun (deinceps habendam) bij voortduring geschonken; en het voornoemde ius forestense werd ook, in het volgende jaar, nog herniuwd, waar het is; pagus, Trente vocatus. Aan dat Wold, nu, paalde een vorstelijk praedium, in villa Cruoninga situm. Dit lag den Bisschop van Utrecht zeer gelegen; want dit Goo of landgoed, met het overige tot eene afzonderlijke hooge heerlijkheid verheven, gaf vaster voet en gelegenheid tot verdere uitbreiding | |
[pagina 381]
| |
in volgende tijden. Hij streefde dus naar het bezit er van, en aan dien wensch werd door den onderhavigen Giftbrief voldaan. Met deze eenvoudige voorstelling is zeer bestaanbaar, dat des Bisschops praepositi binnen de stad naderhand, en zelfs vroeger, een steenen huis of kasteel bezaten; terwijl de opvatting zelve tevens volkomen sluit aan het meeste, dat door Y. en F. verder wordt aangevoerd; niet met alles, evenwel: want gezegden, zoo als b.v. bl. 122, dat de villa Cruoninga zóó naauw aan het praedium gehecht was, dat zij van hetzelve niet gescheiden kon worden, bl. 125, dat het landgoed bezeten werd op het daartoe behoorend huis, en dus het eene met het andere volgen moest, en m.d. moeten wij volstrekt tegenspreken. De ruimte ontbreekt ons echter, om alles mede te deelen, waarbij wij onder het lezen aanteekeningen maakten. Enkele bijzonderheden willen wij echter niet terug houden. Bl. 165 wordt het gedrag van Bisschop F. van Blankenheim, uit voorliefde voor Groningen, onzes inziens wat al te ongunstig voorgesteld. Dat het den vrijen stedelingen ergerde, voor een gedeelte aan eenen vreemden Heer ondergeschikt te zijn, wiens prefekt zij in hun midden dulden moesten, is natuurlijk. Zij namen dus in 1392 hunne kans waar, en pachtten het Goo en Woldregt, voor honderd jaren, van het Utrechtsche Domkapittel. Maar de Domheeren waren daarbij buiten hunne bevoegdheid gegaan. Zij konden hunne karraden wijns eischen; doch over het verdere moesten niet zij beschikken, maar de praepositus, in usus ipsorum. Daarbij, zij hadden slechts het vruchtgebruik van het Goo; het Wold behoorde meer bepaald aan den Kerkvoogd. De Bisschop handhaafde dus slechts zijne regten, en de Groningers hadden zich zelven de gevolgen te wijten, welke deze overeenkomst naar zich sleepte. Op de verklaring van het tweede gedeelte van den Giftbrief hebben wij weinig minder aanmerkingen. De Heeren verklaren de woorden agri culti et inculti, te regt, door bezaaid en onbezaaid, en denken aan de gewoonte der oude Duitschers, om de landen niet telken jare, maar om het andere jaar te bebouwen. Wij meenen echter, dat die gewoonte in sommige streken van Duitschland nog bestaat, en bekend is onder den naam van Dresfelder-Wirthschaft; Prata, campi, pascua vertalen zij door hooilanden, velden, weiden, liever zouden wij zeggen: weiden, velden en schapenweiden. - Door aquae aequarumoe decursus verstaan zij: rivieren of afstroomende wateren; erg. beteekent het in de oude stukken stilstaande en afloopende wateren, poelen en watergangen; hier worden er zeker het Zuidlaarder meer (in 1264 Nordlara mare), en het Vosholtermeer, benevens de Hunse enz. door verstaan. Soms beteekent oquarum decursus ook wel | |
[pagina 382]
| |
molenwater, - viae, inviae zijn bij de Schrijvers: goede wegen, slechte wegen; hetgeen wij zeer betwijfelen, daar veelal door viae de algemeene rijwegen, door inviae de landwegen en voetpaden, verstaan worden. De woorden, exitibus et reditibus quesitis et inquirendis, worden verklaard van bl. 217-239, en dan voorts nog in bijzonderheden ontwikkeld. Met de verklaring zelve hebben wij nogtans geen' vrede. Door Exitus verstond men, trouwens, de belastingen bij versterf, door reditus de jaarlijks wederkomende opbrengsten, b.v. door exitus, het ius optimi catalli; door reditus, het hoofdgeld: - quesitis et inquirendis stemmen overeen met het nu gebruikelijke, zoo tegenwoordige als toekomende. Doch het wordt tijd, dat wij eindigen, daar het groote publiek misschien anders den Gids voor even vervelend en langwijlig zou houden, als eene conditie van verkooping. Wij willen dus deszelfs geduld, (zoo het ons dus ver heeft gevolgd), niet langer op de proef stellen, maar van het boek scheiden, na nog even den Heer Feith gewezen te hebben naar Foppens ad Miraeum III. 5, waar circa annum 800 gesproken wordt van carradae feni, en dus het bewijs gevonden, dat het gezegde op bl. 293, dat het oudste voorbeeld van carrada, in de beteekenis van vrachtwagen, gevonden wordt in de eerwaardige oorkonde van het jaar 840, door Warnkönig medegedeeld, - niet juist is. Vraagt somwijlen iemand, waarom de Gids zich zoo lang met een boek van dezen stempel heeft opgehouden? Wij antwoorden, dat dit buiten zijne schuld is. Wij leven in eenen tijd van voorbereiding. Onze naburen zijn ons, in het behandelen van Vaderlandsche geschiedenissen, vooruit. Zij bezitten er reeds voor geleerden en ongeleerden, terwijl wij nog bezig zijn met het verzamelen en bewerken der bouwstoffen, ten einde vooraf de meest betwiste bijzonderheden in derzelver ware licht te plaatsen. Daarvoor moest het boekwerk dienen, hetwelk ons ter beoordeeling was toegezonden. Kon dan de aankondiging wel anders zijn? - Hiermede Punctum.
TRANSISALANUS. |
|