De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
Boekbeoordeelingen.Grammatica Arabica, breviter in usum Scholarum Academicarum conscripta a T. Roorda.Adjuncta est Brevis Chrestomathia, edita et Lexico explanata a P. Cool. Lugd. Bat. 1835. (298 pag. Lat. 31 Arab. 8o.)De titel van dit boek duidt reeds aan, dat hetzelve uit twee afzonderlijke stukken bestaat, waarvan het eene den Amsterdamschen Hoogleeraar Roorda tot schrijver heeft, het andere door den Heer Cool, thans Predikant bij de Doopsgezinde Gemeente te Harlingen, is bearbeid en uitgegeven. Een beoordeelend verslag van dit Werk moet dus ook van zelf zich in tweeën splitsen: eerst zal men over de Grammatica van den Heer Roorda (die de 165 eerste bladzijden beslaat), en daarna ook opzettelijk over de Chrestomathie van den Heer Cool, zijne gedachten hier mededeelen. Indien het over het algemeen een boek tot groote aanbeveling strekt, wanneer deszelfs recensie kort kan wezen, dan zal men de waarde van het hier aangekondigde niet ligt te hoog kunnen aangeven, daar Recensent in deze weinige woorden zijn oordeel over hetzelve zou kunnen zamenvatten: ‘Het boek heeft in eene wezenlijke behoefte voorzien, en deze zoo volkomen vervuld, dat het niets, of niets althans van groot belang, te wenschen overlaat.’ Om echter deze korte uitspraak, waarvan het eerste lid, bij de overgroote menigte van schriften over hetzelfde onderwerp [noot 1], | |
[pagina 266]
| |
een weinig vreemd en wonderspreukig klinken moet, en het andere, slechts los daar neêrgeschreven, niet veel bewijzen zou, den Lezer zoodanig toe te lichten, dat hij de waarheid derzelve gereedelijk aan zal nemen, wil men de waarde van het boek hier | |
[pagina 267]
| |
nader doen kennen, door het aan ontwikkelde begrippen van Grammatica in het algemeen, en van Arabische Grammatica in het bijzonder, te toetsen. De Grammatica eener taal kan, even als de geschiedenis van | |
[pagina 268]
| |
een volk, op tweederlei wijze behandeld worden: óf door bloote opgave van hetgeen plaats heeft, óf door bijgevoegde ontvouwing der oorzaken, en ontleding der verschijnselen zelve. In het eerste geval heeft men slechts naauwkeurig alles op te geven, wat het | |
[pagina 269]
| |
gebruik in eene taal gewettigd heeft, zoowel ten opzigte van de verbuiging der woorden, en de gevallen, waarin men zich van al die onderscheiden vormen bedient, als ten opzigte van de plaatsing der verschillende rededeelen, en de meerdere of mindere vrijheid, | |
[pagina 270]
| |
die men daarbij zich veroorlooft. De andere manier volgende, heeft men, door het taalgebruik aan te wijzen, nog slechts de helft van zijne taak volbragt, terwijl er voorts gevorderd wordt, dat men den oorsprong en den waren aard van elke vorming en | |
[pagina 271]
| |
verandering aanwijze, het hoe en het waarom van elk gebruik verklare, elk bijzonder verschijnsel tot algemeene beginsels terugvoere, en in het onregelmatige orde en gelijkheid, in het vreemde niets dan de toepassing van zeer gewone wetten, doe opmerken. Hoe- | |
[pagina 272]
| |
veel deze laatste manier van de andere in moeijelijkheid verschilt, moet aan ieder dadelijk in het oog vallen: niet, dat er niet reeds groote vlijt en inspanning toe vereischt wordt, om zich eene taal in al derzelver eigenschappen en den ganschen omvang harer dia- | |
[pagina 273]
| |
lecten, hetzij door persoonlijken omgang met de natie, die haar spreekt, hetzij door aanhoudende lezing en hoogstaandachtige beoefening, zóódanig eigen te maken, dat men een getrouw beeld van haar wezen schetsen, en dit aan anderen, die haar zelve niet | |
[pagina 274]
| |
kennen, geheel naar het leven kan afmalen; maar hoe veel ligter toch is het, dat wezen, zoo als het uitwendig zich naar buiten vertoont, tot in de fijnste trekken terug te geven, dan te gelijk elk onzigtbaar deel, waaruit het van binnen bestaat, te beschrijven, en het geheele zamenstel, met al zijne pezen, spieren en zenuwen, tot op het dorre gebeente te ontleden; en hoe veel minder ook zegt het, dat gansch ontwikkeld en volwassen ligchaam, zoo als het thans in volle kracht zich vertoont, getrouwelijk af te beelden, dan daarbij tevens aan te wijzen, hoe allengs, met schier onmerkbaren voortgang, dat ligchaam zich gezet, die kracht zich ontwikkeld, elk lid die volkomenheid, en het geheel die harmonische ronding gekregen hebbe; hoe uit de eerste ondeelbare levenskiem dat kunstig bewerktuigd gewrocht, met zijne duizenden van deelen, is aangegroeid? En echter, wil men het bestaan van den mensch, zoo als hij in mannelijke rijpheid, of van den boom, zoo als hij in volwassen' staat het oog treft, zich eenigermate verklaren, men moet van zijne wording af naauwkeurig hem gadeslaan, en de teedere spruit langs al de trappen volgen, waarlangs zij tot hare tegenwoordige grootheid is opgestegen; of, wil men de kunstige bewegingen, waartoe hand en voet zich leenen, voor zich en anderen begrijpelijk maken, men beschouwe die leden, niet slechts zoo als zij, met vleesch gevuld, een sieraad zijn van den levenden mensch, maar ook zoo als zij naakt aan het lijk zich vertoonen, waaraan een bekwaam Ontleedkundige de anders onzigtbare spieren ontbloot heeft. Even zoo kent zeker niemand het wezen eener taal, die slechts haar gebruik, dat is, hare tegenwoordige gedaante, zich heeft eigen gemaakt: hij alleen verstaat en doorgrondt haar, die, na den ganschen voorraad harer vormen en buigingen, en al het eigendommelijke van hare verbindingen en zamenvoegingen, met vasten blik overzien te hebben, nu rustig en scherp den gang harer ontwikkeling opspoort, en zijn onderzoek niet voor geëindigd houdt, eer hij al het zamengestelde tot het eenvoudige, al het afgeleide tot het oorspronkelijke, de geheele taal tot hare oudste bestanddeelen, en elk woordje, dat op andere invloed uitoefent, tot deszelfs eerste beteekenis heeft teruggebragt. | |
[pagina 275]
| |
Of het mogelijk zij, dien eindpaal nabij te komen - dit hangt alleen af van den aard der taal, waarmeê het onderzoek zich bezig houdt: behoort zij tot een' stam, die zich nooit ver heeft uitgebreid, en dien men dus ligtelijk nog in zijn geheel overzien kan; onderscheidt zij zelve zich, zoo door eenvoudigheid en strenge regelmaat, als door inwendige vastheid en onveranderlijkheid; en is de gansche schat harer vormen, niet slechts van de thans nog bestaande, maar ook van de vroegere en lang reeds verouderde, nog in zóó ver door de overlevering bewaard, dat men uit een genoegzaam aantal voorbeelden de gewone rigtingen kan opmaken, die het verloop en de afslijting, of de uitzetting en trapswijze aanwas derzelve, genomen heeft, dan is er geen twijfel aan, of men zal gelukkig in zijne nasporing slagen, en, met bedaardheid voorwaarts gaande, het eind der baan bereiken. Maar is de betrekking en de aanleg eener taal juist het tegenovergestelde van dit alles: stamt zij af van een geslacht, welks takken over werelddeelen verspreid zijn, en hier meer, dáár minder, zich met vreemde loten vermaagschapt en ongelijksoortige bestanddeelen in zich hebben opgenomen; is zij uit haren aard buigzaam en zacht, los en ligt veranderlijk; en kent men hare vroegere gedaanten óf volstrekt niet, óf slechts hoogst gebrekkig en uit zeer weinige wenken, dan is de kans om geheel te slagen geringer, en het gevaar van te dwalen maakt dubbele scherpte noodzakelijk en mag tot dubbele voorzigtigheid aansporen. Maar ook dán nog kan men het bezwaarlijk zich voorstellen, met hoe vasten stap de naauwkeurige Wijsgeer deze gladde baan mag betreden; en welk helder licht er uit zijn onderzoek voor eene taal kan opgaan, die tot nog toe slechts ten halve verstaan, en daardoor in haar waar gehalte miskend was. Dit toch is zeker, dat men zelfs zijne eigene moederspraak, waarop men door dagelijksch gebruik en ondervinding zich een onderscheidend gevoel en fijn gehoor heeft eigen gemaakt - dat men zelfs deze niet, en hoe veel minder dan eene vreemde, of reeds uitgestorven, taal? geheel doorzien en kennen leert, dan door ze als het werk van redelijke wezens, niet als een zamenstel door louter toeval ontstaan, te beschouwen; door zijne gedachten in de gedachten dier vroegere menschen, en hunne, dikwijls reeds verouderde, voorstelling weêrkeerig in de zijne als op te lossen; door hun gevoel en het zijne, hoe sterk ook gewijzigd, tot één te brengen, en beider verbeelding aan het punt, waar zij elkander raken, te doen zamensmelten. Het is niet moeijelijk, het tot hiertoe gezegde over de Grammatica in het algemeen, nu meer bijzonder op de Semitische talen, en wel bepaaldelijk op het Arabisch, toe te passen. Ook de Grammatica van deze taal kan bloot empirisch, of, wil men liever? | |
[pagina 276]
| |
zakelijk behandeld worden. In dat geval heeft men naauwkeurig en volledig op te geven, welke regels de Arabier in het spreken en schrijven gewoon zij te volgen; wat hij met iedere verbuiging, en met elk harer vormen naar gelang zijner plaatsing, beteekene; wat iedere woordvoeging, tot in de fijnste onderscheidingen, bij hem uitdrukke, en welke de éénsluidende of meest nabijkomende zegswijze zij, waardoor iedere Arabische zich in eene der meest bekende talen van Europa laat overbrengen. Neemt men deze taak in haren geheelen omvang op zich, dan heeft men zoowel van de spreektaal des volks, zoo als die nog heden, met vrij aanmerkelijk verschil, óf in de woestijnen van Arabië, óf in Syrië en Egypte, óf op de Noordwestkust van Africa, bestaat, als van de meer verfijnde en kunstig uitgewerkte schrijftaal der Geleerden, een getrouw en volkomen afbeeldsel mede te deelen; maar al bepaalt men zich uitsluitend tot de laatste, ook dán reeds mag het zonder twijfel als eene groote verdienste iemand aangerekend, en als een bewijs van zijn geoefend gehoor, fijnen tact en onvermoeide vlijt worden aangemerkt, wanneer hij aan al de vereischten van dit veelzijdige werk voldaan, en dat meesterstuk van Oostersch genie, niet in het klein en oppervlakkig, maar in deszelfs gansche uitwendige gestalte, vol en sprekend naar het leven heeft afgeschilderd. Doch, waar deze Geleerde nu eindigen mag en zijne gewigtige taak voor volbragt houden, dáár vangt eerst het werk van den Wijsgeer aan, die op de hechte grondslagen het gebouw zijner bespiegelingen en verklarend onderzoek vestigen gaat. Wijsgeer in den waren zin des woords, hield hij zich innig overtuigd, dat zoo lang zijne kennis der zaken onvolkomen was, hij over derzelver aard en zamenhang niet beter dan een blinde over het wezen der kleuren kon oordeelen; en streng zou dus het vonnis zijn, dat hij over zijne eigene dwaasheid en vermetelheid vellen moest, indien hij onvoorzigtiglijk met redeneren begonnen ware, eer hij nog de stof, waarop alleen die redenering gebouwd kon worden, met angstvallige zorg rondom zich verzameld had. Maar heeft hij zich die moeite getroost, en zich de taal in al hare bijzonderheden en in hare gansche uitgebreidheid eigen gemaakt, hij wil dan nu ook alle mogelijk voordeel van die langdurige nasporing inoogsten, en al de eer, die er door te behalen, al het nut, dat er meê te stichten is, bereiken. Het zegt hem weinig nog, de regels der vokaalverandering, der zamentrekking en inéénsmelting, in deze welluidende taal te kennen, en op elken opgegeven' vorm even juist als de Arabier te kunnen toepassen: hij wil ze ook doorzien en begrijpen, naar behooren scheiden en tot één brengen, en elks verklaring weten aan te wijzen, óf uit de algemeene wet der | |
[pagina 277]
| |
euphonie bij het gansche menschelijk geslacht, óf uit het bijzondere spraakorgaan aan den Semitischen volksstam eigen. Het kan hem niet bevredigen, al de verbuigingen te hebben nagegaan, die men op naam- en werkwoord beide, naar hunne verschillende klassen, heeft aangewend; noch op gehoor en ondervinding af naauwkeurig te kunnen opsommen, hoeveel uitéénloopende beteekenissen aan elk der afgeleide vormen van het werkwoord eigen zijn, en hoe ieder van deszelfs eenvoudige of zamengestelde tijden, en iedere wijs, naar gelang van den zamenhang en de plaatsing, eene verschillende kracht hebbe: al dat schijnbaar vreemde moet tot natuurlijkheid en éénheid terug gebragt, die ordelooze massa verdeeld en uit elkander gezocht, en aan het geheugen, thans zwoegende onder een' duldeloozen last, verligting gegeven worden, door het verstand tot deszelfs medgezel in te roepen, die voortaan verreweg het grootste deel van dien last zal op zich nemen. De Wijsgeer toch wil het weten, van waar al die vormen ontstaan zijn, wat zij met elkander gemeen hebben, en hoe de Arabier dit juist met deze, en dat met gene buiging heeft kunnen uitdrukken: de wording en het gansche zamenstel des werkwoords wil hij doorzien, de oorspronkelijke en éénige kracht van al deszelfs vormen, en het waar en wezenlijk onderscheid der tijden en wijzen, doorgronden: al het bijzondere wenscht hij in het algemeene zich op te lossen, alle uitgeschoten stralen naar het middelpunt der branding terug te voeren. En evenmin ook kan hij in de opmerking berusten, dat één en hetzelfde woord tot tweederlei einden gebezigd wordt, en hier, bij voorbeeld, de zekerheid van het verledene, dáár de mogelijkheid van hetgeen toekomstig is, uitdrukt; noch gelooft, dat toeval slechts of eene stilzwijgende afspraak over den vasten zin der onderscheidene zamenvoegingen, die dikwijls uiterlijk zeer weinig, maar in beteekenis hemelsbreed van elkander verschillen, zoo onherroepelijk beslist zou hebben; noch eindelijk, dat de tegenovergestelde kracht en werking van twee in schijn niets beduidende rededeelen alleen aan het gebruik zou zijn toe te schrijven, en geene innerlijke noodzakelijkheid den wil dier veelvermogende gebiedster bepaald zou hebben. Hij zoekt niet in het Arabisch alleen, maar doet bij al deszelfs zusterlijke verwanten, die juist niet veel in getal, maar onderling zoo sprekend gelijk zijn, naar de reden dezer verschijnselen navraag: de eene weet hem dit, en gene weêr iets anders te verklaren; hier krijgt hij dezen, dáár een' anderen, ginds een' derden, niet minder gewigtigen, wenk; elken dag wordt hij sterker overtuigd, dat hij het regte spoor der waarheid betreedt: overal ontdekt hij haar, onmiskenbaar aan het gewone kleed der eenvoudigheid; meestal is zij hem nabij, | |
[pagina 278]
| |
zonder dat hij haar gezocht had, of van lieverlede althans wordt dat zoeken zoo ligt, dat hij duidelijk bespeuren kan, dat zij gestadig in zijne nabuurschap zich ophoudt, en als onzigtbaar rondom hem schijnt te zweven. Het een na het ander wordt hem helder en klaar: hij erkent in dien kring van zusterlijke talen even zoo vele spruiten van denzelfden boom, die te zamen al de sappen van den verstorven' moederstam als bij gelijke deeling in zich hebben opgenomen; hij ziet ze alle getrouw gebleven aan het eigenaardige van haar geslacht, en terwijl elk derzelve zich meer of minder ontwikkeld en uitgebreid heeft, is die, welke vooral zijne belangstelling gaande houdt, wel verre weg thans de grootste en schoonste; maar die meerdere uitwas is alleen het gevolg van een gelukkig toeval, dat haar zorgvuldiger kweeking te beurt deed vallen: wat zij geworden is, zouden in hare plaats al de andere, door eene inwendige noodzakelijkheid, eveneens zijn geworden, met dát geringe verschil slechts, dat altijd zusters van zusters gescheiden houdt. Dit is de slotsom van zijne dagelijksche ervaring en van zijne dagelijks voortgaande nasporing: wat hem heden nog niet duidelijk is, kan hij welligt morgen vlak nabij zich ontdekken, of al vond hij het zelf ook nimmer, hij heeft voor zich het stellig vertrouwen, het onbedriegelijk voorgevoel, dat na hem een ander het vinden zal. Het oogenblik eener ontdekking laat zich wel niet berekenen; maar gelijk er telkens, langs dien weg van onderlinge vergelijking en scherpe opmerking, één of meer raadsels, in de Arabische Grammatica nog overgebleven, zich oplossen, zoo moet de tijd eens komen, dat ook de laatste zwarigheid zal weggevallen, en het laatste vraagstuk beslist zal zijn; dat men die taal, die zeker het treffendst bewijs is, dat onvervalschte oorspronkelijkheid met rijkdom van vormen en vruchtbare ontwikkeling niet onbestaanbaar zij, even zoo volmaakt zal kennen en doorgronden, alsof men haar van hare eerste wording af langs al de trappen van haren aanwas en groei had kunnen volgen en gadeslaan; de tijd, dat men zich helder bewust zal zijn, van bij alles wat men leest, geheel dat zelfde te denken, te gevoelen en zich te verbeelden, wat de Arabier, die het eerst dien klank, die uitdrukking of die woordvoeging bezigde, er bij gedacht, gevoeld en zich verbeeld heeft; met één woord, dat men deze schoone taal niet enkel op het gehoor af kennen en werktuigelijk verstaan zal, maar ook al hare inwendige bestanddeelen zóó klaar van elkander onderscheiden, en hare verwonderlijke inrigting zóó geheel en innig doorzien zal, als de bekwame Scheikundige thans het geheim der raadselachtigste zamenstelling bloot legt. - De Wijsgeer erkent, dat nog deze toekomst ver af is, maar ontwaart toch met vreugde, dat | |
[pagina 279]
| |
hij haar elken dag meer nabij komt: met verbazing staart hij nu reeds, bij elke schrede, die hij voorwaarts zet, het heldere licht aan, dat van rondom naar zijn pad als zamenvloeit. Waar anderen, bij het lezen en verklaren van Arabische schriften, op honderden van plaatsen in het donker nog rondtasten, of slechts de flaauwe schemering genieten van een duister en onontwikkeld gevoel, dáár ziet hij scherp en volkomen als bij de rijzende morgenzon, kent wat er bij en om en vóór hem ligt, en gaat veilig, vol vertrouwen en zekerheid, verder; ja, waar hij nog onlangs zich herinnert, zelf niet dan met moeite en inspanning zich voor dwaling behoed, en vrij verlegen het slechts half bekende spoor betreden te hebben, dáár is hem thans door één' enkelen lichtstraal al het nevelachtige opgeklaard, alle twijfeling weggenomen, en de mogelijkheid zelfs van te dwalen bestaat niet meer. Zóó groot, zóó onberekenbaar, is het voordeel, dat de wijsgeerige beoefening der Arabische Grammatica aanbrengt! En ziedaar dan nu het standpunt aangewezen, waarvan men het aangekondigde Werk beschouwen moet, en ééniglijk over deszelfs noodzakelijkheid en hooge waarde kan oordeelen. Vóór onzen leeftijd, die in alle vakken van geleerdheid zich zoo gunstig door naauwkeurige en streng-wetenschappelijke beoefening onderscheidt, had men weinig of niets tot wijsgeerige verklaring van het Arabisch aangebragt: zoo als de Arabier, reeds in de tweede eeuw na Mohammed, begonnen was in geschrifte zijne taal te behandelen - weinig meer dan bloot empirisch, maar met onnavolgbare fijnheid van gehoor en gevoel, - zoo ging de Europeër in zijn voetspoor, eerst met wankele, en daarna met steviger treden, hem na: gene zou bezwaarlijk eene andere manier hebben kunnen volgen, daar hij gewoonlijk slechts zijne moedertaal kende, en onmogelijk uit deze alleen het raadsel van haar bestaan en van den zamenhang harer deelen ontknoopen kon; maar de Europesche geleerden, die haar reeds zoo vroeg in verband met al hare verwanten bezagen, en bijna nimmer het Arabisch uitsluitend, maar meestal in vereeniging met het Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch en Syrisch, of ook wel met het Ethiopisch en Samaritaansch, beoefenden - van hen kan het vreemd schijnen, dat zij niet reeds dadelijk den lichtstroom gemerkt hebben, die in hunne studeercel als van zelf poogde in te dringen, en niet gretig hem opvangende, die naauw vermaagschapte talen veel beter door elkander verstaan, en zoowel allen gemeenschappelijk wezen als elks bijzonder karakter doorgrond hebben. De reden van dit verschijnsel kan alleen uit de kracht der gewoonte en des vooroordeels, en uit de doorgaande rigting der studiën in die minder wijsgeerige eeuwen worden af- | |
[pagina 280]
| |
geleid: het Niets zonder oorzaak was ook toen wel reeds eene aangenomen grondstelling, maar die men in de beoefening al te dikwijls vergat, of niet zelden ook om de moeijelijkheid van hare toepassing rusten liet. Maar nu althans is het sein gegeven, de opmerkzaamheid door krachtige toonen gewekt, de eerste hinderpalen reeds gelukkig uit den weg geruimd, en de baan voor een ieder geopend, met het zeker vooruitzigt van er lauweren te plukken en kostbare vruchten op in te oogsten. Niet alleen bestaan er Werken van het uiterste belang, uit welke men, te zamen genomen, al de wetten en eigenschappen van het Arabisch volkomen kennen leert; of is zelfs, sedert de verschijning van het meesterstuk van den beroemden Sacy, dat ééne Werk bijna in staat, om iemand tot de hoogte op te voeren, van waar hij veilig de wijsgeerige beoefening dier taal kunne aanvangen: niet alleen heeft deze zelfde Geleerde reeds als ter loops menigen zijsprong op het veld der redenering gewaagd, en menigen wenk ten minste medegedeeld, die anderer nadenken gaande maakt, en hen beseffen doet, dat er, na al wat dáár geleverd is, nog zeer veel te onderzoeken is overgebleven; maar onder de verdienstelijkste Mannen van onzen tijd is er één vooral hier met lof en bijzondere onderscheiding te vermelden, die de geheele Arabische Grammatica in ééns op het grondgebied der Wijsbegeerte overgeplant, en een volledig zamenstel derzelve, van al de vorige evenzeer in de schikking der zaken als in den geest der behandeling verschillend, ter vervulling van de tegenwoordige behoefte heeft uitgegeven. Hoe veel er ook aan dat Werk van den scherpzinnigen Ewald, die niet minder in diepe geleerdheid en rijke kennis uitblinkt, vooral wat den vorm betreft, nog ontbreken moge; hoe vele sporen het ook nog van minder gestrenge naauwkeurigheid en blijkbare overhaasting vertoone; en hoe vele verklaringen het, onder eene menigte van ware en treffende opmerkingen, bevatten moge, die zich aan niemand ooit, hetzij door hare eenvoudigheid, hetzij door diepe redenering, zullen aanbevelen: het is als eerste poging, zonder twijfel toch, aller bewondering en de levendigste toejuiching waardig, en mag met regt als de bewerker, of liever als de veel belovende eersteling, eener hoogst gewenschte omkeering van zaken beschouwd worden. Voor het licht, dáár ontstoken, kan geen onpartijdige, die liefde voor waarheid en voortgaande kennis heeft, het oog meer sluiten: het éénige goede beginsel is er niet maar ontvouwd en aangeprezen, maar als het ware ligchamelijk en in volle werking ten toon gespreid: wie thans den lust en de kracht in zich gevoelt, om wat er in die eerste proeve van deszelfs toepassing nog verkeerd en onjuist zij, te verbeteren, wat er nog gansch aan ontbreekt, van lieverlede aan te vullen, en het geheel | |
[pagina 281]
| |
te helpen vereenvoudigen, beschaven en ronden, hij sla met geestdrift de hand aan het werk, en beginne waar de eerste kunstenaar zijnen arbeid heeft afgebroken. Jammer is het voorzeker, dat nog de deelneming op dit punt niet zoo sterk en algemeen is, als het getal van hen, die er toe in staat zijn, mogelijk, en het belang der zaak wenschelijk en noodzakelijk maakt; maar des te grooter is dan ook de prijs, dien men op zulke arbeiders, als in ons Vaderland de Heer Roorda is, stellen moet. Door aanleg en studie, beide, tot grondig onderzoek en scherpe waarneming gevormd, kon hij althans in geene andere behandeling der Semitische talen, dan in de echt wijsgeeringe, voldoening vinden, en zijn voorbeeld toont het, hoe ver men het in weinige jaren langs den koninklijken weg van naauwkeurige geleerdheid brengen, en hoe veel nut men rondom zich verspreiden kan. In zijne openbare betrekking de behoefte gevoelende, van bij het onderwijs dier talen een handboek te kunnen volgen, dat, met de tegenwoordige hoogte der wetenschap gelijk staande, en dus op geene andere, dan eene zuiver wijsgeerige, leest geschoeid, den leerling dadelijk het punt wijst, waarop hij tot helder begrip en klare aanschouwing der zaken zich te plaatsen hebbe, schonk hij, voor eenigen tijd reeds, ons eene uitgewerkte Hebreeuwsche Grammatica, over welker waarde men hier niet zal uitweiden, maar die men, als grondslag der thans door hem uitgegeven Arabische, hier echter noemen en aanbevelen moet. In deze laatste, op eene veel kleinere schaal aangelegd, heeft de Hoogleeraar alles, wat, na de lezing der Hebreeuwsche, als bekend voorondersteld mogt worden, achterwege gelaten, en ééniglijk zich toegelegd, om het Arabisch, in deszelfs eigendommelijk karakter, voor eerstbeginnenden, wien de algemeene wetten van den Semitischen taalstam niet meer vreemd zijn, af te schetsen, en tegelijk hun den sleutel tot deszelfs verklaring in handen te geven. Vel omittenda, zegt hij in zijne Voorrede, vel leviter duntaxat tangenda esse putavi ea omnia, quae aut provectioribus tantum opus est cognoscere, aut quae, quum omnibus linguis Semiticis communia sint, plerisque eorum, qui grammaticae Arabicae operam navant, ex Hebraeâ jam nota sunt suâve sponte intelliguntur, vel et a doctore in erudiendo facilè tradi possunt explicarique. Houdt men dit opgegeven plan van den Schrijver onder het oog, dan zal men bij de lezing of het gebruik van deze Grammatica ondervinden, dat zij in allen opzigte aan hare bestemming voldoet, en dat, terwijl de nieuwere rigting der wetenschap eene wezenlijke behoefte aan zulk een boek had doen ontstaan, in die behoefte dan ook nu, door hetgeen de Heer Roorda geleverd heeft, volkomen voorzien is. Met vertrouwen schrijft men deze uitspraak neder, overtuigd, | |
[pagina 282]
| |
dat wie het Werk kent, en zelf naauwkeurig heeft kunnen toetsen aan de vier hoofdvereischten, in een handboek van Arabische Grammatica, óf te allen tijde, óf thans vooral, gevorderd - kortheid, volledigheid, wijsgeerige strekking en klaarheid, - niet alleen met dat oordeel gereedelijk instemmen, maar ook de Akademische jongelingschap met zulk een' voortreffelijken leidsman, en het Vaderland met zulk een' bekwamen geleerde, van harte geluk moet wenschen. Ontwikkelen wij naar den aangegeven' leiddraad nog met een enkel woord, in welke mate het boek die vereischten bezit.
(Het vervolg in No. 7.)
[p. 265, noot 1] Welligt zal het aan eenigen der Lezers niet ongevallig wezen, hier eene beknopte opgave te ontvangen van al de Werken over Arabische Grammatica, die, óf in het Arabisch zelf geschreven, óf in eenige Enropesche taal opgesteld, sedert het begin der 16de eeuw tot op den tegenwoordigen tijd toe, in drie verschillende Werelddeelen, in druk verschenen zijn. Tot zamenstelling derzelve is vooral gebruik gemaakt van de Bibliotheca Arabica van C.F. de Schnurrer (Halle 1811, 8o); van eene minder naauwkeurige, doch niet geheel onbelangrijke, aanteekening van den Heer Von Hammer, in de Wien. Jahrb. der Literat. 1836. Band 76. S. 169-171; van eene vrij volledige lijst der Werken, die sedert 1728 uit de drukkerij der Turken te Konstantinopel in het licht zijn gekomen, medegedeeld door denzelfden Geleerde in het 7de Deel zijner Gesch. des Osman. Reiches, S. 583 ff.; en eindelijk van de Notice des ouvrages arabes, imprimés en Egypte, door den Heer Reinaud geleverd in het Nouveau Journal Asiat. 1831. Octobre. p. 333 suiv. Hetgeen aan al deze opgaven te zamen gevat nog ontbrak, heeft men hier trachten aan te vullen, en tevens de belangrijkste en beste onder de vermelde Werken den Lezer willen aanduiden, door ze met een * van de overige te onderscheiden. Omtrent de nommers, die in haakjes zijn ingesloten, beslaat eenige twijfel, daar zij, zoo al ooit in druk verspreid, thans echter niet meer schijnen gevonden te worden.1. (Petrus de Alcala) Arte para legeramente saber la lingua araviga. Granada, 1505. 4o. 2. Guil. Postelli, Grammatica Arabica. Paris. (1538 of 1539) 4o. 3. Ruthg. Spey, Compend. Gramm. Arab. (Een aanhangsel van het Werk: R. Spey, Epistola Pauli ad. Gal. - arabice. Heidelb., 1583. 4o.) *4. (Met dezen Arabischen titel is te Rome, in het jaar 1592, in 4o., uitgegeven de in het Arabisch geschrevene Grammatica, al Câfia of de Genoegzame geheeten, van Ibno-l-Hâdjib, gestorven in het jaar 1248. Sommige exemplaren dezer uitgaaf hebben ook den Latijnschen titel: Grammatica Arabica, dicta Caphiah, auctore filio Alhagiabi. Romae in typographia Medicea. 1592.) *5. (Met dezen titel kwam in hetzelfde jaar te Rome, in 4o., uit de Arabische Grammatica, die gewoonlijk al-Adjroumîja heet naar haren schrijver Mohammed Ibn-Dâoud As-Sinhâdjî, bijgenaamd Ibn-Adjroum, dat is: zoon van een' mystiker of monnik. Hij leefde van het jaar 1283 tot 1323.) 6. P. Kirstenii, Grammatices Arab. Libri tres. Breslae, 1608-1610. fol. *7 Liber Tasriphi. Compositio est Senis Alemami. Romae, 1610. 4o. (Onder dezen titel schuilt, geheel onkenbaar, het Arabische Werk over de verhuiging der werkwoorden, dat gewoonlijk al-Izzî genaamd wordt naar deszelfs auteur Izzoddîn Az-Zandjânî, gestorven in het jaar 1257. Deze uitgaaf bevat niet bloot den Arabischen tekst, zoo als in No. 4 en 5 het geval is, maar ook eene woordelijke Latijnsche vertaling, en daarna nog eene vrijere Latijnsche omschrijving van denzelven.) [8. Jo. Antonidis, Methodica descriptio conjugationum arab. Leidae, 1613.] *9. Th. Erpenii, Grammatica Arabica. Leidae, 1613. 4o. *10. Gabr. Sionitae et Jo. Hesronitae, Gramm. Arab. Maronitarum. Lutet. 1616. 4o. (Onvoltooid; daar slechts het eerste boek dezer Grammatica in druk verschenen is, en de andere vier nimmer gevolgd zijn.) 11. Jo. Melch. Maderi, Gramm. Arab. Augustae Vind. 1617. 4o. *12. Grammatica Arabica dicta Giarumia, et libellus Centum Regentium, cum versione Latina et commentariis Th. Erpenii. Leidae, 1617. 4o. (Over het eene dezer twee Arabische Werken, de Adjroumîja, zie men op No. 5: het andere is van Abdolkâhir Al-Djordjânî, gestorven in het jaar 1013, en draagt deszelfs Arabischen naam al-Awâmilo-l-mia dien Erpenius letterlijk door Centum Regentes vertaald heeft, naar de honderd woordjes (waarover het handelt) in de Arabische taal, die, vóór de naam- of werkwoorden geplaatst, eenigen invloed op derzelver vorm uitoefenen.) 13. Th. Erpenii, Canones de litterarum apud Arabes natura et permutatione. Leidae, 1618. 4o. *14. Th. Erpenii, Rudimenta linguae Arabicae. Leidae, 1620. 8o. [15. Jos. Barbati, Compendium Gramm. Arab. 1620. fol.] 16. Fr. Martelotti, Institutiones linguae Arab. Romae, 1620. 4o. 17. Vict. Scialach, Introd. ad Gramm. Arab. Romae, 1622. 8o. 18. Petr. Metoscitae, Institut. linguae Arab. Romae, 1624. 8o. [19. Abr. Echellensis, Brevis instit. linguae Arab. Romae, 1628. 8o.] *20. Th. Erpenii, Rudimenta linguae Arab. Ed. 2a. L.B., 1628. 8o. (Vergel. No. 14.) *21. Grammatica Arab., Agrumia appellata, cum vers. Lat. ac dilucida expositione Thomae Obicini. Romae, 1631. 8o. (Vergel. No. 5 en 12.) 22. Domenico Germano de Silesia, Fabrica overo Dittionario della lingua volgare arab. et ital. Roma, 1636. 4o. (Onder dezen titel schuilt eene Grammatica der nieuwere Arabische spreektaal, die tot voorlooper dienen moest voor het kort daarop, in het jaar 1639, gevolgde Woordenboek van denzelfden schrijver. In de voorrede en op de eerste bladzijde vindt men dan ook den titel van Introduttorio manuale della lingua Arab. volgare.) *23. Th. Erpenii, Gramm. Arab. Ed. 2a. L.B., 1636. 4o. (Vergel. No. 9.) *24. Th. Erpenii, Rudim. linguae Arab. Ed. 3a. Lutet., 1638. 8o. (Vergel. No. 14 en 20.) 25. Phil. Guadagnoli, Breves Arab. linguae Instit. Romae, 1642. fol. 26. Fides et leges Mohammaedis -, praemissis Institutionibus Arabicis, auctore Theod. Hackspan. Altdorfii. 1646. 4o. 27. Jo. Ern. Gerhardi, Institutiones linguae Ebraeae. Accessit harmonia perpetua aliarum ling. Orient., Chald., Syr., Arab. et Aeth. Jenae, 1647. 4o. 28. J.H. Hottingeri, Gramm. quatuor linguarum, Hebr., Chald., Syr. et Arab., harmonica. Tiguri, 1649. 4o. 29. (Jo. Ern. Gerhardi) Linguae Arab. σκιαγραφία. Witteb. 1650., 4o. 30. Anton. Ab Aquila, Arab. linguae novae Institutiones. Romae, 1650. 8o. 31. Matth. Wasmuth, Gramm. Arab. Amst. 1654. 4o. *32. Arab. linguae Tirocinium, id est Th. Erpenii Gramm. Arab., cum variâ praxios materia. L.B., 1656. 4o. (Deze derde uitgaaf der Gramm. van Erpenius is door Jac. Golius bezorgd. Vergel. No. 9 en 23.) 33. Andr. Sennerti, Arabismus. Witteb. 1658. 4o. 34. J.H. Hottingeri, Gramm. quatuor linguarum, Hebr., Chald., Syr. et Arab., harmonica. Heid., 1659. 4o. (Vergel. No. 28.) 35. Edm. Castelli, Harmonia sex linguarum Orient., Hebr., Chald., Syr., Samar., Aeth., Arabicae. Cui annectuntur linguae Persicae Rudimenta (Staat voor het bekende Lexicon Heptaglotton, uitgegeven te Londen in het jaar 1669. fol.) 36. Jo. Fr. Nicolai, Gramm. linguarum Ebr., Chald., Syr., Arab., Aeth., Pers., harmonica (Maakt een deel uit van 's mans Hodogeticum Orient. harmon., uitgegeven te Jena in het jaar 1670. 4o.) 37. Isagoge in linguam Arab., ad ductum Th. Erpenii et Maronitarum e monte Libano - facta. 1678. 4o. (Auteur noch plaats wordt genoemd; doch uit vergelijking met het volgende nommer blijkt ten duidelijkste, dat ook van deze Isagoge Cellarius de schrijver, en dat zij eveneens te Zeitz is uitgekomen. Men zie voorts No. 9, 10, 14 enz.) 38. Isagoge in linguam Arab. ad ductum praest. Grammaticorum, recogn. et aucta a Christ. Cellario. Cizae, 1686. 4o. 39. Agapiti à Valle Flemmarum, Flores Grammaticales arabici idiomatis. Patav., 1687. 4o. 40. Podestae, Cursus Grammaticalis linguarum Orient. (Arabismus.) Viennae, 1687. 4o. 41. Dav. Schieferdecker, Nucleus Institutionum Arab. enucleatus. Lips., 1695. 8o. 42. George. Othonis, Synopsis Institutionum Samar., Rabbin., Arab., Aeth. et Pers. Francof., 1701. 8o. 43. Justi Helffr. Happelii, Brevis Instit. linguae Arab. Francof., 1707. 4o. 44. Georg. Othonis, Synopsis Inst. Samar., Rabb., Arab., Aeth. et Pers. Ed. 2a. Francof., 1717. 8o. (Vergel. No. 42.) 45. Joh. Godofr. Lackemacheri, Elementa linguae Arabicae. Helmst., 1718. 4o. 46. Henr. Gottl. Reime, Clavis linguae Arabicae. Jenae, 1718. 8o. 47. Joh. Christ. Clodii, Compendium Gramm. Arab. Lips., (1728) 4o. 48. Joh. Christ. Clodii, Theoria et Praxis linguae Arab. Lips., 1729. 4o. 49. Jo. Henr. Callenberg, Prima rudimenta linguae Arab. Halae, 1729. 8o. 50. Leon. Chappelow, Elementa ling. Arab. ex Erpenii Rudimentis ut plurimum desumpta. Lond. 1730. 8o. 51. (Jos. Sim. Assemani) Rudimenta linguae Arab. Romae, 1732. 4o. *52. Th. Erpenii, Rudimenta linguae Arab. Edito (quarta) procur. ab Alb. Schultensio. L.B., 1733. 4o. (Vergel. No. 14, 20 en 24.) 53. Emonis Lucii Vriemoet, Arabismus. Franeq., 1733. 4o. *54. Th. Erpenii, Gramm. Arab. Editio (quarta) procur. ab Alb. Schultensio. L.B., 1748. 4o. (Vergel. No. 9, 23 en 32.) *55. Epistolae quaedam et particula prima Agrumiae ejusque Commentariorum, Arab. et Lat. editae notisque illustratae a Chr. Schnabel. Amst., 1755. 4o. (Vergel. No. 5, 12 en 21.) *56. Continuatio Agrumiae ejusque Commentar., Arab. et Lat. ed. notisque ill. a Chr. Schnabel. Amst., 1756. 4o. (Vergel. het vorige No.) 57. Jo. Chr. Kallii, Fundamenta linguae Arabicae. Hafniae, 1760. 4o. *58. Th. Erpenii, Rudimenta linguae Arab. (Editio quinta) L.B., 1767. 4o. (Verg. No. 14, 20, 24 en 52.) *59. Th. Erpenii, Rudimenta linguae Arab. (Edit. sexta) L.B., 1770. 4o. (Vergel. het vorige No.) 60. Jo. Frid. Hirtii, Institutiones Arab. linguae. Jenae, 1770. 8o. *61. Jo. Dav. Michaelis, Erpenii Arab. Grammatik abgekürzt, volständiger u. leichter gemacht. Gött., 1771. 8o. 62. J. van Oostenrijk, Prim. Lineae Institut. ad fund. dialecti Arab. Husd., 1772. 4o. 63. Antonio Baptista, Instituicoes da lingua Arabiga. Lisboa, 1774. 8o. 64. Franc. Cañes, Grammatica Arabigo-Española, vulgar y literal. Madrid, 1775. 4o. *65. John Richardson, A Grammar of the Arabic language. London, 1776. 4o. 66. Wilh. Fr. Hezel, Erleichterte Arab. Grammatik. Jena, 1776. 8o. *67. (Ev. Scheidii) Primae lineae institutionum ad fund. dialecti Arab. L.B., 1779. 4o. 68. Wilh. Fr. Hezel, Nöthige Verbesserungen und Zusätze zu seiner erl. Arab. Gr. Jena, 1780. 8o. (Vergel. No. 66.) *69. Jo. Dav. Michaelis, Arab. Grammatik. Zweite Ausgabe. Gött., 1781. 8o. (Vergel. No. 61.) 70. Wilh. Fr. Hezel, Anweisung zur Arab. Sprache bey Ermangelung alles mündlichen Unterrichts. Leipz., 1784. 8o. *71. (Geheel Arabisch, uitgegeven te Konstantinopel, in het jaar 1785, in klein 4o. Het bevat de Câfia van Ibno-l-Hâdjib (zie No. 4), met eene woord voor woord analyserende verklaring van Zainî-Zâde, die, hoewel een Turk zijnde, dit Werk in het Arabisch geschreven heeft. Hij voltooide het, naar zijne eigene opgave, in het jaar 1168 der Arab., d.i. in ons jaar 1754 of 1755). *72. Mariano Pizzi, Ensayos sobre la Gramática y poética de los Arabes. Madrid, 1787. 4o. 73. Innoc. Fessler, Institutiones linguarum Orient., Hebr., Chald., Syr. et Arab. Pars prior, Wratisl. 1787. Pars post. Wrat. 1789. 8o. 74. S.F. Günth. Wahl, Elementarbuch für die Arab. Sprache. Halle, 1789. 8o. 75. Henr. Eberh. Gottl. Paulus, Compendium Gramm. Arab. Jenae, 1790. 8o. 76. Olai Gerh. Tychsen, Elementale Arabicum. Rostoch., 1792. 8o. 77. Joh. Gottfr. Hasse, Practisches Handbuch der Arab. u. Aethiop. Sprache. Jena, 1793. 8o. 78. Joaõ de Sousa, Compendio da Grammatica Arabiga. Lisboa, 1795. 8o. *79. Erpenii Grammaticam Arabicam unacum Fabulis Lokmani et Glossario edidit Salvat. M. Morso. Panormi, 1796. 8o. 80. Joh. Jahn, Arabische Sprachlehre. Wien, 1790. 8o. 81. E. Fr. K. Rosenmüller, Arabisches Elementar- und Lese-Buch. Leipz., 1799. 8o. 82. J. Jos. Marcel, Grammaire Arabe. (Van deze Grammatica zijn slechts de eerste 20 vellen in kl. 4o te Kairo gedrukt, in het jaar 1799: de volgende zijn nooit verschenen.) *83. Franc. de Dombay, Gramm. linguae Mauro-Arabicae. Vindob., 1800. 4o. 84. J.S. Vater, Handbuch der Hebr., Syr., Chald. und Arab. Grammatik. Leipz., 1802. 8o. *85. An entire and correct edition of the five Books upon Arabic Grammar. By J. Baillie. (Met dezen Engelschen zoowel, als een' Arabischen, titel zijn te Calcutta vijf Arabische Werken over de Grammatica dier taal in het oorspronkelijk uitgegeven, in drie deelen in kl. 4o.; namelijk in het eerste deel, in 1802 verschenen: 1. De Awâmilo-l-mia, of het Boek over de honderd regerende woordjes, van Abdolkâhir Al-Djordjâni (zie op No. 12.): 2. een Arabische Commentaar op hetzelve van eenen dáár niet genoemden schrijver, en 3. het Werk al-Misbâh, of de Lantaarn, geheeten, van Nâsiroddîn Al-Motarrizî, gestorven in het jaar 1213. In het tweede deel, dat in 1803 is uitgekomen, vindt men het Werk, getiteld het goed geleide, welks schrijver dáár wel niet wordt opgegeven, maar men van elders meent te weten, dat Abdoldjalîl Ibn-Fîrouz is. In het derde deel eindelijk, dat nog in hetzelfde jaar gevolgd is, staat weder de Câfia van Ibno-l-Hâdjib, waarvan in No. 4 en 71 gesproken is; terwijl het geheel besloten wordt met de mededeeling van eenige uitgezochte plaatsen uit andere meest beroemde Arabische schrijvers over hetzelfde onderwerp. 86. A.F.J. Herbin, Développemens des principes de la langue Arabe Moderne. Paris, 1803. 4o. *87. (Geheel Arabisch, uitgegeven te Scutari in het jaar 1803, in 4o. Het bevat het Grammatische Werk, , de Openbaring der geheimen, welks auteur, gewoonlijk Birgeli geheeten, in het jaar 1573 gestorven is; met eene woord voor woord analyserende verklaring van denzelfden Zainî-Zâde, over wien op No. 71 gesproken is. Dit zijn Werk voltooide bij in het jaar 1739.) *88. (Weder geheel Arabisch, uitgegeven te Scutari in het jaar 1804, in 4o. Het bevat hetzelfe Werk van Birgeli, dat in het vorige No. vermeld is, met den Commentaar van Mostafa Ibn-Hamza. Dezelve voert eigenlijk den titel van de kinderen van het herhaalde peinzen, dienende ter verklaring van de Openbaring der geheimen, en is door den schrijver opgesteld in het jaar 1674.) 89. Anders Svanborg, Foersta Grunderna i Arabiska Spraket. Upsala, 1804. 4o. *90. (Geheel Arabisch, uitgegeven te Scutari in het jaar 1805, in 4o. Het bevat de zoogenaamde Nieuwe Awâmil, of het nieuwe Werk over de regerende woordjes (vergel. No. 12 en 85), waarvan Birgeli, in No. 87 en 88 vermeld, de auteur is; met eene woord voor woord analyserende verklaring van denzelfden Zainî-Zâde, die in No. 71 en 87 is voorgekomen. Hij schreef deze verklaring in het jaar 1731: dezelve is, volgens de Voorrede, eigenlijk eene verkorting van een grooter Werk, vroeger over hetzelfde onderwerp door hem opgesteld.) *91. (Weder geheel Arabisch, te Scutari vier maanden na het vorige uitgegeven, in 4o. Het bevat het zelfde Werk van Birgeli, de Nieuwe Awâmil, met een Commentaar, getiteld het Geschenk voor de broeders, door Mostafa Ibn-Ibrâhîm, men weet niet in welk jaar, opgesteld.) *92. (Geheel hetzelfde Werk, dat boven, onder No. 87, vermeld is. Deze tweede uitgaaf verscheen te Scutari, in het jaar 1809, in 4o.) *93. A.J. Silvestre de Sacy, Grammaire Arabe. Deux Tomes. Paris, 1810. 8o. *94. (Geheel Arabisch, uitgegeven te Scutari, in het jaar 1811, in 4o. Het bevat zeer breedvoerige Aanteekeningen van eenen ongenoemden schrijver op den Commentaar, getiteld de helpende toelichtingen van Dhijâoddîn, met welken Dhijâoddîn Abdorrahmân Al-Djâmî, gestorven in het jaar 1492, de Câfia van Ibno-l-Hâdjib (zie boven op No. 4, 71 en 85), verklaard heeft.) *95. John Richardson, A Grammar of the Arabic Language. Lond., 1811. 4o. (Een tweede druk van het boven, op No. 65, vermelde Werk.) *96. (Hetzelfde Werk, dat boven, onder No. 91, vermeld is. Deze tweede uitgaaf verscheen te Scutari, in het jaar 1811, in 4o.) *97. Grammaire Arabe de Savary. Paris, 1813. 4o. *98. A Grammar of the Arabic language, by Lumsden. Vol I. Calcutta, 1813. fol. (Van dit belangrijk Werk is het vervolg niet verschenen.) 99. Anton, Arydâ, Institutiones grammaticae Arab. Viennae, 1813. 4o. *100. Miut Amil, and schurhoo Miut Amil: Two Elementary Treatises on Arabic Syntax, with a Translation and Annotations. By A. Lockett. Calcutta, 1814. 4o. (Het Arab. Werk, hier weder in het oorspronkelijk, tegelijk met een Arab. Commentaar op hetzelve, uitgegeven, met bijgevoegde vertaling en aanteekeningen, is al-Awâmilo-l-mia van Abdolkâhir Al-Djordjâni, hetwelk op No. 12 en 85 reeds vermeld is.) *101. (Hetzelfde Werk, dat boven, op No. 90, vermeld is. Deze tweede uitgaaf verscheen te Scutari, in het jaar 1816, in 4o.) *102. (Hetzelfde Werk, dat boven, op No. 91 en 96, is voorgekomen. Deze derde uitgaaf verscheen te Scutari, in het jaar 1816, in 4o.) 103. Merino, Compendio grammatical para aprendar la lingua Arabiga. Madrid, 1817. 4o. *104. Een geheel Arabisch Werk, zonder hoofdtitel, te Scutari in het jaar 1818 uitgegeven, dat de vijf voornaamste geschriften over het etymologisch gedeelte der Arabische Grammatica, zoo als zij op de Turksche scholen geleerd wordt, bij elkander bevat; namelijk 1. de , of het Nachtverblijf der geesten, van Ahmed Ibn-Alî Ibn-Mas'oud, wiens leeftijd zich niet naauwkeurig bepalen laat; 2. het Werk van Izzoddîn Az-Zandjâni, dat gewoonlijk al-Izzî geheeten, reeds boven onder No. 7 vermeld is; 3. , of het Doelwit, over welks auteur bij de Arabieren zelve verschil van gevoelens bestaat; 4. , of de leer der woordvormen, welks schrijver even onbekend is, als de vervaardiger der , of Tabellen van de verbuiging der werkwoorden, die de vijfde plaats innemen. 105. Jo. Chr. Kallii, Fundamenta linguae Arab. Edit. 2a. Hauniae, 1818. 4o. (Vergel. No. 57.) 106. E.F.C. Rosenmulleri, Institutiones ad fund. linguae Arabicae. Lips., 1818. 4o. *107. Een geheel Arabisch Werk, zonder hoofdtitel, te Scutari in het jaar 1819 uitgekomen, dat drie der voornaamste geschriften over het syntactisch gedeelte der Arabische Grammatica bij elkander bevat; namelijk 1. de Câfia van Ibno-l-Hâdjib (zie No. 4, 71, 85 en 94); 2. de , of Openbaring der geheimen, van Birgelî (zie No. 87, 88 en 92); en 3. de Nieuwe Awâmil van denzelfden schrijver (zie No. 90, 91, 96 101 en 102.) Het geheel is een tegenhanger der verzameling onder No. 104 vermeld. *108. (Geheel Arabisch, uitgegeven te Scutari in het jaar 1820. Het bevat den Commentaar van Dhijâoddîn Abdorrahmân Al-Djâmî (van welks bestaan reeds boven, op No. 94, gewaagd is) op de bekende Câfia van Ibno-l-Hâdjib: zie het vorige nommer. Deze Commentaar van Al-Djâmî is ook te Calcutta uitgegeven, doch zonder jaartal, in groot 8o.) 109. Wasit Al-Nahu (): a Treatise on the Syntax of the Arabic Language, by Mulavi Turab Ali. Madras, 1820. 4o. 110. Abrégé des Conjugaisons Arabes, corrigé et augmenté par E. Botchor. Paris, 1820. 8o. 111. Andr. Oberleitner, Fundamenta linguae Arabicae. Viennae, 1822. 8o. *112. (Hetzelfde Werk, dat boven, op No. 88, vermeld is. Deze tweede uitgaaf verscheen te Scutari, in het jaar 1822, in 4o.) 113. Th. Chr. Tychsen, Grammatik der Arab. Schriftsprache. Gött. 1823. 8o. *114. A.P. Caussin de Pergeval, Grammaire Arabe vulgaire. Paris, 1824. 4o. *115. (De Adjroumîja (vergel. No. 5, 12, 21, 55 en 56), op nieuw in het Arabisch uitgegeven te Boulâk, in den omtrek van Kairo, in het jaar 1824, in 12o.) *116. Een Arabisch Werk over de Grammatica dier taal, met randteekeningen, insgelijks in het Arab. opgesteld, zonder opgave van titel of auteur, te Boulâk uitgegeven in het jaar 1825, in 4o. *117. De Adjroumîja (zie op No. 115), vergezeld van een' breedvoerigen Commentaar, welks auteur niet genoemd wordt; in het Arab. uitgegeven te Boulâk, in het jaar 1826, in 8o.) *118. (De Arabische Grammatica, waarvan boven, op No. 104, 1o., gewaagd is, op nieuw in het oorspronkelijk uitgegeven te Boulâk, in het jaar 1828, in 8o.) 119. Eene andere Arab. Grammatica, zonder opgave van titel of auteur, uitgegeven te Boulâk, in hetzelfde jaar, in 8o. 120. Eene derde Arab. Grammatica, in hetzelfde jaar aldaar uitgegeven, in 8o. 121. Eene vierde Arab. Grammatica, in hetzelfde jaar aldaar uitgegeven, in 8o. 122. Een Werkje over de verbuiging der Arab. werkwoorden, aldaar in hetzelfde jaar uitgegeven, in 8o. 123. Een Werkje over het Perfectum en Imperfectum in de Arab. taal, insgelijks in het oorspronkelijk uitgegeven te Boulâk in het genoemde jaar, in 8o. *124. Silv. de Sacy, Anthologie Grammaticale Arabe, ou morceaux choisis de divers Grammairiens et Scholiastes Arabes, avec une Traduction Française et des Notes. Paris, 1829. 8o. *125. Silv. de Sacy, Grammaire Arabe. Seconde édition. Deux Tomes. Paris, 1831. 8o. (Vergel. No. 93.) *126. G.H.A. Ewald, Grammatica Critica linguae Arab. Vol. prius, Lips. 1831. Vol. post., Lips. 1833. 8o. 127. Jo. Aug. Vullers, Grammaticae Arab. elementa et formarum doctrina per tabulas descripta. Bonnae, 1832. 4o. *128. Alfiyya ou la Quintessence de la Gramm. Arab., ouvrage d'Ebn-Malec; publié en original, avec un commentaire, par S. de Sacy. Paris, 1833. 8o. (Het Arab. Werk, hier met een' Franschen Commentaar uitgegeven, is eene in dichtmaat opgestelde Grammatica van duizend verzen, die daarom den naam van al-Alfîja, of de Duizendtallige, voert. De auteur, gewoonlijk Ibn-Mâlic geheeten, leefde in de 13de eeuw onzer tijdrekening, en stierf in het jaar 1273.) *129. A.P. Caussin de Perceval, Gramm. Arabe vulgaire. 2e édition. Paris, 1833. 8o. (Vergel. No. 114.) *130. L'Adjroumieh par Mohammed Ben Daoud, grammaire Arabe, traduite en Français par L. Vaucelle, et suivie du texte Arabe. Paris, 1833. 8o. (Eene nieuwe uitgave en vertaling der Adjroumîja, van welke reeds bij herhaling, onder No. 5, 12, 21, 55, 56, 115 en 117, gewaagd is.) |
|