De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
Onderzoek naar geest en strekking van het Traktaat van den 13den Maart 1824, over handel en ruiling van grondgebied in Indië, gesloten tusschen Nederland en Groot-Brittanje. Amsterdam, bij A. Zweesaardt, 1835.. XII. en 123 bl.Wij bevelen dit met veel bekwaamheid en kennis geschreven Werkje, van den Hoogleeraar aan het Koninklijk Instituut voor de Marine te Medemblik G. Lauts, ieder aan, die het bovengenoemde Tractaat in deszelfs oorsprong, strekking en naleving wil leeren kennen. In eene inleiding spreekt de Schrijver van de aanleiding tot en het doel van het tractaat. Vervolgens deelt hij het tractaat in deszelfs geheel letterlijk mede, onderzoekt bij elk artikel (17 in getal) de daarin vervatte bepalingen en licht dezelve toe; onderzoekt daarna, in welker voege, door de beiderzijdsche Gouvernementen of hunne Ambtenaren in Indië, het tractaat is toegepast en nageleefd, en toetst eindelijk aan het vroeger gezegde de klagten door de Engelschen wegens ontrouwe naleving van het tractaat door Nederland. Dit onderzoek is zeer gunstig voor onze Natie, en bewijst de ongegrondheid dier klagten ten duidelijkste. Eenige Bijlagen vermeerderen de belangrijkheid van dit Werkje. Elk, die belang stelt in onze Overzeesche Bezittingen, in onzen handel, en in de goede trouw onzer Natie, mag deze bladen niet ongelezen laten. Druk en uitvoering doen den Uitgever eer aan.
V.H. | |
Verkort Handboek der Christelijke Geloofsleer, ten dienste van Minvermogenden, door M. Corstius, Predikant bij de Gemeente der Hervormden te Beerta. Groningen, bij J. Oomkens 1836.Den Armen het Evangelie te verkondigen, voorwaar! dat is een uitlokkend, aangenaam, hoogst belangrijk en troostvol werk. Elk Evangelie-dienaar, die zich de belijdenis niet schaamt, dat een dienstknecht niet meer is dan zijn Heer, houdt zich hiermede, bij voorkeur, bezig. Ook de Eerw. Corstius schijnt, van dat gevoel doordrongen, bovengemeld Handboek te hebben zamengesteld. Immers schreef hij het ten dienste van Minvermogenden. Of wie zullen door deze benaming worden bedoeld? Zouden het zijn armen naar de wereld en armen van geest, gelijk wij elders vonden opgegeven? (Zie Vaderl. Letteroef. voor 1836 No. XI). Wij voor ons, die op | |
[pagina 258]
| |
zulke zoete woordspelingen niet verlekkerd zijn, kunnen dat niet aannemen. Wij mogen toch op goede gronden zeggen, dat de Eerw. Schrijver dezer Christelijke Geloofsleer te veel gezond oordeel bezit, om niet te begrijpen, dat hij aan armen van geest geen' te grooten geestelijken rijkdom kon mededeelen; en waarom zou hij dan, met eene karige hand, dezen onthouden, hetgene hij anderen gaf? Waarom te hunnen dienste, zoo als het heet, zijn Handboek hebben verkort? Daarenboven wordt er in het Voorberigt gezegd, dat dit verkort Handboek voor de zoodanigen is bewerkt, voor welke het Handboek der Christelijke Geloofsleer, ten jare 1827 uitgegeven, te kostbaar is. Meer bepaald moeten wij dus hier bij de benaming Minvermogenden denken aan dezulken, welke de Schrijver, bl. 154 van dit verkort Handboek, rangschikt onder de geringere burgerklasse. Of nu de Eerw. Corstius het zich voorgestelde doel met de uitgave van dit Handboek bereiken zal, hieraan meenen wij, met reden, te moeten twijfelen. Eene voorname reden vinden wij dáárin, dat de wijze van behandeling der Christelijke Geloofsleer, door Corstius gevolgd, niet gelijk staat, noch overeenkomt, met de mate van verstandsbeschaving, welke over het algemeen onder die bedoelde Minvermogenden aangetroffen wordt. Zoowel in de steden als op het land, vindt men toch onder deze klasse van menschen het meeste verzuim van onderwijs, en het te vroeg verlaten van de scholen! De Eerw. Corstius zal de waarheid hiervan ook wel in zijne eigene gemeente kunnen opmerken, tenzij dezelve eene gunstige uitzondering in dit opzigt maken mogt. Zullen nu deze weinig geoefenden en zij, die weinig tijd hebben om te lezen (zie het Voorberigt) en zich daardoor verder te oefenen, kunnen nagaan en bevatten hetgeen Corstius betoogt? Zoo, b.v., om slechts iets te noemen, de bepaling of liever omschrijving van tijd op bl. 32. ‘Hetgene wij tijd noemen, is niets anders, dan de wijze, op welke wij, uithoofde van onze eindigheid, ons de dingen, elk afzonderlijk en gescheiden, en derzelver voortduring bij opvolging van elkander vervangende oogenblikken, uren, dagen, jaren, eeuwen, enz. voorstellen, en welke volgreeks van oogenblikken of eeuwen toch altijd een begin vooronderstelt.’ - Waartoe die onnoodige omslag? Is dat om het verstand te hulp te komen, en juiste begrippen te geven? - Heeft het voorts eenig nut voor den eenvoudigen leek, dat hij bekend wordt gemaakt met de namen en leerbegrippen van zoo vele anen en isten, als ons de Kerkgeschiedenis van vroegeren en lateren tijd mededeelt? Corstius schijnt dit te gelooven. Van daar zijne | |
[pagina 259]
| |
poging, op bl. 103-106, om de Pelagianen en hunne aanhangers eens handig te ontkleeden, en in hunne naaktheid ten toon te stellen. - Wij gelooven dit niet. Integendeel zijn wij overtuigd, dat deze handelwijs juist geschikt is, om, bij het bekrompen verstand, argwaan en verdenking te doen geboren worden omtrent de Leeraars in de Godsdienst. Hieraan behoort men volstrekt geen voet te geven. - Corstius zelf komt ons voor, ook niet gaarne onder de verdenking van onregtzinnigheid te liggen. Wij maken dit op uit zijne aangewende zorg, om overal, waar het kon, op de Formulieren van Eenigheid opmerkzaam te maken: of waartoe is dit anders gedaan? - Men heeft deze immers niet noodig, om een proefhoudend Handboek der Christelijke geloofsleer te schrijven! Eene tweede voorname reden, waarom Corstius het beoogde doel met dit Werk niet bereiken zal, houden wij dáárin gelegen te zijn, dat de voorstelling der geloofsstukken al het zoogenaamde practikale mist. Nergens vonden wij dien treffenden toon aangeslagen, die weêrklank vindt in elk gevoelig hart, - ook dáár zelfs niet, waar gehandeld wordt over de Voorzienigheid, de Verlossing en het Eeuwige Leven, - stukken zoo geschikt uit hunnen eigen' aard, om den minvermogenden ware tevredenheid en eenen vromen zin in te boezemen, en hen krachtig te vertroosten over den kommer dezes levens. Vraagt men, of wij bij de beschouwing der behandelde placita dezelfde wijze van zien volgen? Wij zeggen daaromtrent gaarne onzen stelregel: ‘In necessariis unitas. In non necessariis libertas. In omnibus caritas.’ - Volgens het boven aangevoerde kunnen wij den minvermogenden dit Werk met geene vrijmoedigheid aanbevelen. Zij kunnen hunne twee gulden beter besteden, ofschoon papier en druk lof verdienen. Slechts enkele misstellingen troffen wij aan, als: bederft voor bedroefd; vordeelen voor voordeelen; opgemekt voor opgewekt. Chrisens en Chrisfus voor Christus. Zie bl. 75, 332, 350, 351. | |
Tafereelen en Merkwaardigheden uit Oostindië, door J. Olivier, Jz., voormaals Secretaris te Palembang. Eerste deel. Met platen. Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1836.Het vóór ons liggende boek, met niet minder dan 40 goed gegraveerde vignetten versierd, die de voorwerpen voor het oog afbeelden, over welke de Schrijver handelt, verdient de aandacht tot zicht te trekken van allen, die zich, op eene nuttige en onderhoudende wijze, van meer ernstige bezigheden wenschen te ontspannen. De Heer Olivier is, gelijk men uit andere proeven weet, met onze Oostindische Bezittingen goed bekend, en heeft den aldaar doorgebragten tijd besteed tot het vermeerderen zijner land- en | |
[pagina 260]
| |
volken-kennis. Wat hij hier mededeelt is de vrucht van hetgene hij toen opzamelde, en kan niet dan voordeelig invloeijen op de meer algemeene bekendwording van den waren toestand eener voor Nederland hoogst belangrijke kolonie, die, welke kostbare Werken er ook in het Engelsch over mogen geschreven zijn, in ons Vaderland nog verre af is van in hare geheele waarde te worden geschat. Hetgeen dit Werk bevat, bestaat gedeeltelijk uit mededeelingen omtrent merkwaardigheden, die de Oostindische Bezittingen opleveren, gedeeltelijk uit meer zamenhangende tafereelen van gebeurtenissen in den jongsten oorlog voorgevallen of het inwendig bestuur, van den eenen of anderen van Batavia verwijderden post, of wel de godsdienstplegtigheden, zeden en gebruiken der Javanen en Chinezen betreffende. Alles is zóódanig beschreven, dat niemand, die een oppervlakkig overzigt verlangt, dit boek onvoldaan zal ter zijde leggen. Vooral gelooven wij de lektuur aan onze jeugdige landgenooten te mogen aanprijzen, daar juist zoodanige Werken geschikt zijn, om den lust voor de beoefening der Geschiedenis bij hen op te wekken; een lust, die te dikwerf in de jeugdige gemoederen wordt uitgedoofd, door de drooge en dorre manier, waarop sommige onderwijzers hunne lessen inrigten. Wie eenmaal de bloemen kent, welke op het wijd uitgestrekte veld der historie wassen, zal zich gaarne later de moeijelijkheden en verdrietelijkheden getroosten, die den weg versperren, welke naar die bloemwaranden geleidt. Tegenover den titel vindt men eene groote plaat, die eene Mobiele Colonne op marsch voorstelt, en een regt schilderachtig tafereel oplevert.
V. | |
Licht en Bruin in het huisselijk leven der Schotten. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1835.Schoon er reeds twee jaren verliepen, sedert dit boek het licht zag, willen wij hetzelve om zijne uitmuntende strekking geene loffelijke aankondiging weigeren; het kan bij het groote publiek veel nut stichten. Den liefhebbers van het wonderbare zal het weinig voldoen; maar, de Hemel zij gedankt! het getal van dergelijke lezers is in ons Vaderland zeker kleiner, dan dat van eenvoudige Christenen, die zich gaarne opmerkzaam zien maken op Gods Vaderlijk bestuur. Denzulken biedt dit twintigtal ongekunstelde verhalen eene waarlijk nuttige lektuur aan; de wijze, waarop de alledaagsche gebeurtenissen worden voorgesteld, heeft iets eigenaardigs en belangwekkends; het vertrouwen op God wordt er meer door versterkt, dan door onwaarschijnlijke uitreddingen of dweepzieke wonderspreuken. De Vertaler, die, zoo wij ons niet bedriegen, reeds boven ons prijzen of laken verheven is en de haven bereikte, welke hij zijnen | |
[pagina 261]
| |
medereizigers in onderscheidene betrekkingen als het oord der rust aanwees, heeft zich goed van zijne taak gekweten. Het éénige opzigt, waarin het boek er Schotsch uitziet, is het terugstootend uiterlijke. Wij verwonderen ons hierover zeer, daar de Heer Van Boekeren zich anders door smaakvolle uitvoering plagt te onderscheiden. | |
Sardanapalus, Treurspel. Naar het Engelsch van Lord Byron, door H. Vinkeles. Te Amsterdam, bij Frederik Kaal. Kl. 8o. 120 bl.‘And this drama above all the rest of Byron's play's is fitted for the representation on the stage;’ zegt Bulwer in zijn uitmuntend exposé van het Oorspronkelijke, voorkomende in zijn ‘England and the English,’ B. 4. C. 2, waar hij bewijst, dat het publiek Byrons Treurspelen altijd ten gevalle van zijne Oostersche verhalen heeft te kort gedaan. Heeren Commissarissen van den Amsterdamschen Schouwburg oordeelden er anders over. Na eene beraadslaging van tien maanden, achtten zij de hun door den Heer Vinkeles aangeboden Vertaling er van ‘niet geschikt tot eene opvoering.’ Waarom niet? Wij verklaren het niet te kunnen gissen. Byrons Sardanapalus is volstrekt zedelijk en gestreng klassiek; zoo klassiek als de klassiekste stukken van Vondel of Racine; ruim zoo klassiek als de omwerkingen van Shakespeare door Ducis; en, aan den anderen kant behoeft men niet te vreezen, dat de opvoering bij de menigte verveling zou te weeg brengen: ‘the pomp of scene,’ zegt Bulwer, l.c. ‘the vitality and action of the plot, would, I am confident, secure it success among the multitude, who are more attracted by the external, than the latent and less vivid sources of interest..’ Wij moeten evenwel gelooven, dat, óf eene bekrompene vrees voor Byrons romantieken naam, of de overtuiging, dat het stuk eigenlijk voor het Amsterdamsche tooneel te goed was, het vonnis van Commissarissen heeft veroorzaakt. Immers zoo zij den Vertaler de schuld gaven, zijn zij van de grootste onregtvaardigheid aan te klagen. De Heer Vinkeles heeft, onzes inziens, een meesterstuk geleverd. Hij heeft het heerlijk Oorspronkelijke in uitmuntende, stevige, gespierde verzen teruggegevenGa naar voetnoot(1). Wij juichen zijnen arbeid onbepaald toe. Ook zouden wij de weglating of besnoeijing van enkele scènes goedkeuren, indien het stuk nog altijd gedrukt ware, om | |
[pagina 262]
| |
gespeeld te worden; - nu het evenwel alleen als een litterarisch verschijnsel optreedt, hadden wij gaarne alles gehad: te meer, daar er nu heerlijke paarlen uit het snoer gevallen zijn. De Monoloog van Salamenes, waar het oorspronkelijk meê opent, betreuren wij niet; maar wel (2de Bedrijf) de schoone replique van Sardanapalus, op de vermaning van den Wigchelaar Beleses, omtrent de starren:
Beleses.
Monarch! respect them.
Sardanapalus.
Oh! for that - I love them;
I love to watch them in the deep blue vault,
And to compare them with my Myrrha's eyes, etc.
Ook doet het de eerste scène, van het 3de Bedrijf, zeker te kort, dat er zoo veel is weggesneden: en waarom zijn regels als deze verwaarloosd? (Act 5.)
Sardanapalus.
Here, fellow, take
This golden goblet, let it hold your wine,
And think of me, or melt it into ingots,
And think of nothing but their weight and value.
en later: All farewells should be sudden, when for ever,
Else they make an eternity of moments,
And clog the last sad sands of life with tears.
De Heer Vinkeles, die het geheel zoo meesterlijk heeft behandeld, zou ook zeker deze regels niet te kort hebben gedaan. Mogt ZEd. door Heeren Commissarissen des Amsterd. Schouwburgs niet ontmoedigd zijn, maar lust hebben, om sommige der overige Treurspelen van Lord Byron in goede Hollandsche verzen over te gieten; wij gelooven, dat ten minste het lezend publiek hem dankbaar wezen zoude. | |
I. Macbeth. Treurspel van William Shakespeare. Uit het Engelsch, in de voetmaat van het oorspronkelijke, vertaald en opgehelderd door Jurriaan Moulin. Te Kampen, bij J.W. Tibout. 1835.II. Othello, De Moor van Venetië. Uit het Engelsch van William Shakespeare, vertaald en opgehelderd door Jurriaan Moulin. Te Kampen bij de Erven Aegidius Valckenier. 1836.Moet men Shakespeare vertalen? - Misschien niet. Die Shakespeares poëzij verstaan en waarderen kan en begeert, dunkt ons, zal in onze dagen wel Engelsch kennen, en zoo hij er niet genoeg van verstaat, om Shakespeare te verstaan, hij verliest niet veel bij die scènes, waarvan alle uitdrukkingen hem niet duidelijk zijn. Doch dit is eigenlijk de vraag niet. Kan men Shakespeare vertalen? - Herder zegt, dat men daartoe zelf een andere Shakespeare zou moeten wezen; en het | |
[pagina 263]
| |
moet iedereen in het oog springen, hoe symphytisch des Dichters conceptie met de Engelsche taal, zoo als hij die vond en verrijkte, zamenhangt. Evénwel, met welken grooten dichter is dit het geval niet? Men heeft Homerus vertaald, en niet zonder nuttigheid: waarom zou men ook Shakespeare niet vertalen? De Hebreeuwsche schriften zijn in den grond, in denzelfden zin, onvertaalbaar; moeten wij daarom geenen Bijbel hebben? Hoe moet men Shakespeare vertalen? De Heer Moulin antwoordt in het voorberigt van Othello, aan den kunstminnenden lezer: ‘Une traduction interlinéaire,’ zegt De Chateaubriand, ‘serait la perfection du genre, si on lui pouvait ôter ce qu'elle a de sauvage, en getrouw aan dit beginsel, heb ik mij niet verder van het oorspronkelijke verwijderd dan taaleigen, maat, welluidendheid, en somwijlen kieschheid vorderden.’ Wat het taaleigen betreft: - Indien Shakespeare in het Hollandsch geschreven hadde, hij zou het ongetwijfeld anders gedaan hebben. Het is bijna overal de Engelsche constructie, de Engelsche uitdrukking, de Engelsche vorm. Nu en dan in het geheel geen Hollandsch. Neer met den dief, voor: weg met etc. (Down with the thief). Wel gij zijt goed in staat, voor: bekwaam (wel enough; de vraag is van nuchteren zijn). Othello's dagtaak is voorbij, (gone) voor; ‘af’; - de woorden: dwingelandsch, onnatuur strekken tot voorbeelden. Ook stuiten wij nu en dan wel eens op regels, als deze: Verraders loerend op de onschuldige kiel; Oth. bladz. 27.
Wier aankomst hier onze berekening, ib. bladz. 28.
die tegen de maat zondigen. De welluidendheid laat over het algemeen veel te wenschen over. De Heer M. toont genoegzaam Shakespeare uitmuntend te verstaan, waarvan ook zijne belangrijke ophelderende noten de bewijzen inhouden; doch men moet op zijn minst een weinig Engelsch kennen, en iets van Shakespeare gelezen hebben, om zijne vertalingen overal te begrijpen. Gelukkig is het, dat hij in de groote scènes het best geslaagd is: van de points zijn er nog al vele verloren gegaan. Zoo is (om een paar voorbeelden te noemen) Macbeths: Whiles I threat, he lives;
Words to the heat of deeds too cold breath gives; Act. 2. Sc. 1.
moeijelijk te herkennen in: Hij leeft terwijl ik draal:
Bij daân zoo heet, zijn woorden koud en kaal.
en het zeggen van den Hertog in Othello: The robb'd, that smiles, steals something from the thief;
He robs himself, that spends a bootless grief. Act. I. Sc. 3.
vrij wat verflaauwd in: Hij die bestolen lacht, besteelt den dief;
Wie vruchtloos jammert is zich zelf een grief.
| |
[pagina 264]
| |
Wij zouden veel van dien aard kunnen opnoemen. Doch wij zeggen met den vertaler (Macb. Ophelderingen): ‘wat vergeeft men niet aan een' vertaler van Shakespeare?’ En, inderdaad, de Heer Moulin verdient, dat wij hem veel vergeven. Hij make, zoo ze hem aannemelijk voorkomen, gebruik van onze wenken en vergeve ons onze hardheid - want: We are nothing if not critical.
Othello. A. 2. Sc. 1.
| |
Feestrede of dankbare uitboezeming op het eerste Eeuwgetijde der kweekschool bij de Societeit der Doopsgezinden te Amsterdam enz., in dichtmaat door M. Martens, Leeraar der Doopsgezinden te Holwert enz. Te Groningen, bij J. Oomkens 1836. 110 bl. met de bijvoegsels, aanteekeningen, enz.De Belegering van Steenwijk, door de Spanjaarden in 1580, door L.N. Schuurman, Dichtstuk. Uitgesproken enz. Gedrukt bij J.J. Tijl te Zwolle 1835. 22 bl. | |
I.Wij kennen allen Schillers genialen dronkemans-toast, in zijn lied An die Freude: Dieses Glas dem guten Geist!
De dichterlijke dweeper is verre overtroffen door Ds. Martens, die ons bij gelegenheid van het Doopsgezinde Eeuwfeest, onder andere fraaiheden, de beschrijving van eene groote partij in den Hemel geeft, waarop eerst Van Swinden met Oosterbaan en Koopmans eenen beker wijden Aan God, door Zijnen Zoon, den hoogsten vreugdekweeker!
en vervolgens alle mogelijke gezondheden worden toegebragt. Toch schijnt het mij toe, dat de man - een nieuwe Pater Abraham à Sancta Clara - ter goeder trouw gedacht heeft het feest zijner Gemeente te verheerlijken, en dat men hem misschien op zachter, heuscher en daardoor meer afdoende wijze, dan waarover hij zich in zijne narede beklaagt, de uitgave van zijn Werk en het bedrijven van eene dwaasheid had kunnen afraden. Nemo omni horâ sapit. | |
II.Schoon ik eenen grooten afkeer van Sterne's Dan tot Berseba-ganger heb, kan ik van Steenwijk belegerd inderdaad niets anders zeggen, dan: 't is all barren.
H.
Billijk moet mon prysen
Die hier wyst en zich laet wysen.
Vondel.
|
|