De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 251]
| |
Provinciale-volks-almanakken.Wij leven in eene eeuw van Almanakken! Indien men het getal der thans bestaande eens vergeleek bij dat van vóór dertig jaren, men zou eene aanmerkelijke vermeerdering aantreffen. Op het voetspoor van Gelderland, treden nu al de Provinciën van Noord-Nederland, met uitzondering van Noord-Braband en Noord-Holland, met eenen afzonderlijken Volks-Almanak op. Dit kan zijn nut hebben, en strekken, om in elke Provincie de zucht tot beoefening van poëzij, geschiedenis, oudheiden letterkunde aan te wakkeren, en om hierdoor algemeen bekend te doen worden, hetgene anders welligt verborgen zou blijven. Wij zouden, wel is waar, liever zien, dat al, wat tot's Lands Geschiedenis en Oudheid betrekking heeft, niet in zoo vele boekskens, en dan nog wel onder zoo vele heterogene zaken verspreid, wierde uitgegeven, waardoor de boekverzameling van den beoefenaar der Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde noodeloos vergroot wordt, en wij zouden wel wenschen, dat de Schrijvers van zoodanige stukken konden besluiten een algemeen Archief, b.v. de Bijdragen van den Heer Is. An. Nijhoff, ter plaatsing te kiezen; doch hiertegen staan soms bijzondere belangen in den weg, en wij willen de belangen van niemand benadeelen. De meeste dier Provinciale Almanakken, ja allen, met uitzondering van den Overijsselschen, dragen den naam van Volks-Almanak. Wij vatten de bedoeling van het woord volk, ten deze, niet regt. Moet het beteekenen b.v. Geldersche Almanak voor het volk? dat is voor het volk van Nederland in het algemeen? dan vinden wij die benaming zeer ongelukkig, en het woordje volk had alsdan zeer gevoegelijk weggelaten kunnen worden. Maar beteekent het Almanak voor het Geldersche, Friesche enz. volk? dan betreuren wij die benaming, omdat zij doet vooronderstellen, dat ons Rijk uit zoo vele verschillende volken bestaat. Wij zouden zoo gaarne slechts een Nederlandsch volk kennen, één in naam, één in belangen, één in grootheid, één in geluk, één in zucht voor orde en ware vrijheid: - wij zouden zoo gaarne al wat naar provincialismus zweeft, - omdat provincialismus een egoïsmus in het groot is, - verbannen zien. Doch hoe dit zij, wij hadden het woordje volk liever achterwege gelaten, ook omdat het overbodig is. Behalve de Zuid-Hollandsche, zijn ons al de Provinciale Almanakken ter aankondiging toegezonden; wij gaan hiertoe alsnu over. | |
[pagina 252]
| |
1o. Geldersche Volks-Almanak, voor het Jaar 1837. (Derde Jaargang). Arnhem, bij C.A. Thieme. Behalve den kalender enz. 223 bl. in 16mo met pl.De Geldersche dan, de eerstgeborene, treedt thans ten derde male op; hij handhaaft ook dit jaar zijnen vroeger verkregenen roem. Wij vinden in dit boeksken dichtstukjes van de Heeren H. Addink, D. Bax, E.W. van dam van Isselt, D.G. van Embden, R.H. Graadt Jonckers, Van de Pavord Smits en A.C. van Eldik Thieme; van Mevr. H.A.T. van Stipriaan Luiscius geb. Heijmans; van vijf à zes ongenoemden, als ook twee van den in 1673 overledenen Willem Sluiter, wiens levensschets in den tweeden jaargang is medegedeeld, en een van Laurent van Bergh of Van den Bergh, een' Nymegenaar uit de XVII Eeuw. De meeste zijn niet onverdienstelijk; dat van den Heer Van dam van Isselt, de Toovenaar, schoon voor eenen Almanak wat lang, (van bl. 104-131) beveelt zich door eene gemakkelijke versificatie en losse behandeling bijzonder aan. Men oordeele over den aanvang: ‘Een ieder weet, dat er in vroeger jaren
Een ras bestond van toovenaren,
Die wandelden van land tot land;
Gevreesd, vereerd, verafschuwd tevens:
Zij hadden groote magt op 't volgend lot des levens,
En stonden, zoo men zegt, met Satan in verband.
Dit laatste wil ik niet beslissen;
Wie ligt zijn oordeel waagt, kan ligt zich ook vergissen;
'k Stel boven dien niet graag mij aan zijn gramschap bloot,
Wie twijf'len moog', ik niet; de duivel is niet dood.’ -
Indien Louize H. - nog niet tot dien onzekeren leeftijd is gekomen, dien onze naburen un certain âge gelieven te noemen, wenschen wij, dat zij eenmaal eene liefde zal ontmoeten, die hare paden met bloesems zal bestrooijen, die, ja - zoo als alle bloesems - vergankelijk zijn, maar voor haar heerlijke vruchten zullen opleveren; eene liefde, die haar op geene eenzame kust zal verlaten, als de ouderdom nadert; alsdan gelooven wij: Dat ook zij het geluk van de liefde zal zingen,
En niet van het graf.
De proza-stukjes zijn bijna alle aan Geldersche zaken gewijd. Ieder zal, des houden wij ons verzekerd, met genoegen de beschrijving der Geldersche feesten, (bl. 12-35) een vervolg van den vorigen jaargang, lezen; - en zou, al is hij ook geen Antiquarius, gaarne de Wandeling naar de grafheuvelen in de nabijheid van het zoo bekoorlijk liggende Heelsum mede hebben gemaakt, (bl.36-48). Udo en Clara, (een Romantisch verhaal uit de twisten der Heeckeren en Bronkhorsten), (bl. 74-103) en het Medaillon, (een verhaal uit de XIVde Eeuw), (bl. 181-194) zullen uwer belangstel- | |
[pagina 253]
| |
ling zeker niet ontgaan. De beschrijving van Gent in Over-Betuwe, bl. 132-135, zal u naar meer gelijksoortige doen verlangen. Gij zult met mij den Hoogleeraar Mr. P. Bosscha danken, voor zijn levensberigt omtrent den Latijnschen dichter en geleerde, Hendrik ter Haer van Ruurlo, ook Henricus Harius Sicamber genoemd, (bl.136-146). Niet onvoldaan zult gij de Voorlezing over het Rooken, gehouden door Meester Maarten Baardman (bl. 195-206), ten einde brengen. - En den beminnaar onzer volks-dialekten zal de Zamenspraak over de Komeet van Halley (in Neder-Betuwschen tongval) (bl. 207-214) welkom zijn. De Geldersche Hutspot (bl. 215-219) (mede een vervolg) is spijs voor menigen mond. Wij waren eenigzins verwonderd, onder den titel van Geldersche Geschiedenis, de overlevering uit de XIIIde Eeuw, wegens den snooden Folpert van Arkel, (bl. 58-65) te vinden. Dit voorval behoort niet tot die geschiedenis; de Heeren Van Arkel waren geene Geldersche Edelen, en Arkel behoorde nimmer tot Gelderland. - De noot op bl. 59 zou doen vermoeden, dat v. Slichtenhorst eene afzonderlijke Beschrijving des Lands en der Heeren van Arkel schreef: dit is echter zoo niet, men vindt die beschrijving in het 8ste boek van 's mans Geldersche Geschiedenissen. Een wèl geschreven en bescheiden Naschrift (bl. 220-223) van den Redacteur O.G. Heldring besluit dit echt Geldersch jaarboekje, dat wij in gemoede kunnen aanbevelen, en nog vele jaren levens toewenschen. Drie wèl geslaagde plaatjes versieren dit onkostbare Werkje; bijzonder beviel ons de gravure van D. Sluyter, naar eene teekening door D.J. Schuyter van eene schilderij van Ostade. | |
2o. Zeeuwsche Volks-Almanak, voor het Jaar 1837. Te Zierikzee, bij J. van de Velde Olivier. Behalve den kalender enz. 164 bl. In groot 12mo met pl. en fac simile.De Zeeuwsche treedt zijn tweede jaar in. Het boeksken ziet er wèl en zeer vertoonbaar uit; men vindt in hetzelve: Iets over het kasteel Hellenburg en het dorp Baarland, van den kundigen Mr. S. de Wind, met eene wèl uitgevoerde, gesteendrukte afbeelding der vermoedelijke voormalige overblijfsels van voormeld Slot, getrokken uit het Italiaansche prentwerk van Aegidius Sadeler. Wij zeggen vermoedelijke overblijfsels, omdat ons nergens blijkt, van waar of hoe Sadeler aan deze afbeelding, die zeer verschilt van die, welke men bij Smallegange aantreft, gekomen is. Wij geven den geleerden Schrijver in bedenking, of het woord Bedehuys, bij Melis Stoke, IV. B.v. 937, (indien het geene schrijffout is) niet kapel beteekent? - bijna even zóó als de Heer Mr. D.J. van Lennep, in zijnen overheerlijken Duinzang, zegt: ‘Wáár, van 't huis, waar eens Diederijk stortte zijn beè.’ -
| |
[pagina 254]
| |
Wijders (bl. 31-59) vindt men in dezen Almanak een zeer belangrijk en geestig Stukje van den eerwaarden Heer J. Ab. Utrecht Dresselhuis, over de Oude Godenleer en hedendaagsche Volksgebruiken, waarin over de Oudheden te Domburg, over de Nehalennia, den Hercules Magusanus, over de oude Goden Thor en Nier, over het Lijkstroo en de Hanneliesjesdag, enz. veel lezenswaardigs wordt gezegd. Jacob Cats te Zorgvliet wordt door den Heer N.E. Ernst Vetter (bl. 60-70) niet onaardig geschetst. De Heer E.B. Swalue leverde (bl. 87-117) een Gesprek tusschen Zelandus en eenen Vreemdeling, welks lezing en behartiging in en buiten Zeeland ons wenschelijk voorkomt. - De Heer Mr. A. Moens van Blois geeft ons (bl. 130-133) eene korte schets van Het verblijf van Keizer Karel V te Vlissingen in 1520 en 1555, en de Mede-Redacteur, Mr. J. Berman, een Levensberigt van zijnen bloedverwant Sicco Godefridus Nauta (bl. 130-162), verrijkt met het afbeeldsel (Silhouet) van dien verdienstelijken, jong gestorven' dichter. - Al het vermelde is proza; doch dit proza wordt afgewisseld door dichtstukjes van de Heeren De Bosson, J.W. Ermerens, J. Harderwijk, Rsz., B. Ph. de Kanter, Mr. A.F. Sifflé, J.L. van der Vliet en C. Zwigtman, van Mej. Petr. Moens en van vier of vijf ongenoemden. Wij zijn het der waarheid verschuldigd te bekennen, dat wij onder die dichtstukjes zeer weinig uitstekends hebben gevonden; de Heer Sifflé kan betere verzen maken, dan het hier, geplaatste Natuur en Waarheid, toegezongen aan de Heeren W. en M. Pouwelsen, en hetwelk dus eindigt: ‘o Pouwelsens! begaafde twee!
Wat kunstvak elk van u moog' kiezen,
Dat hij zijn baan met roem betreè!
Nooit moet hij 't regte pad verliezen,
Dat naar de onsterflijkheid hem voert.
Zoo wandelt gij gerust en veilig,
En, daar gij ons verrukt en roert,
Blijft u Natuur en Waarheid heilig.’
Uit het stukje van Mej. Moens leeren wij, dat: Schoon op der vrije Vriezen grond,
Haar wanklend wiegje veilig stond,
en hare moeder eene Vriezin was, echter door hare kronklende adren het Zeeuwsche bloed stroomt, want dat haar vader het licht zag in Zeeland, vroeg reeds 't heilig erf der vadren. - Teekent het aan, Biographen! Het stukje van den Heer B. Pn. de Kanter, de Zonsverduistering, is niet onverdienstelijk en goed geversifiëerd; ook zijn Aardenburg beviel ons wèl. Diezelfde stad leverde reeds vóór 50 jaren aan voorn. Dichteresse Moens stof tot eenen Eerekrans, welke A. Fokke Simonsz. deed zingen: | |
[pagina 255]
| |
‘Verhief Oud Griekenland, om de eedle puikgedichten
Zijns blinden zangers, de eer van Melesigenes,
Dan mag ook Aardenburg een duurzame eerzuil stichten
Voor Petronella Moens, heur blinde zangeres.
Homeer kon Ilium, mijn Moens heur stad verhoogen;
Wat schaadt toch blindheid hem, die zoo doordringend ziet!
Wien 't Godlijk licht omstraalt, behoeft geen stofflijke oogen:
Ons zalig vergezicht is toch op de aarde niet.’
Het niet zeer beschaafde Grafschrift (bl. 123) van N.N. hadden wij liever achterwege gelaten. - Drie tot dus verre onuitgegevene dichtstukjes van Bellami, waarvan een een fac-simile van zijne hand is, versieren dit Werkje. Wij zien uit het laatste, dat die dichter zich Bellami schreef, en verwonderen ons, dat de Redactie hem steeds Bellamy noemt. - Ook dezen Almanak wenschen wij een lang leven toe. | |
3o. Utrechtsche Volks-Almanak, voor 1837, (Eerste Jaar.) Te Utrecht, bij J.G. Andriessen. In 16mo. Buiten den kalender etc. 136 bl. Met pl.De Utrechtsche, de schraalste, de nietsbeduidendste van al de door ons aangekondigde Almanakken, ‘Biedt ons onze oude Bisschopsstad
‘Sints lang - -
zoo als de Dichteresse P. Moens zingt: ‘Sints lang de wieg en bakermat
Van volksbeschaving, kunde en wijsheid.’
De Uitgever heeft wèl gedaan, zich à priori, door eene inteekening, van een goed debiet te verzekeren; want wij houden voor vast, dat, indien hij dit niet gedaan had, hij de exemplaren op bezigtiging rond gezonden, voor twee derde terug zou hebben ontvangen. Het wordt ook bij onze Boekhandelaars mode (zie de Dagbladen, de Aankondigingen, het Letternieuws enz.) de Engelschen na te apen in aanprijzingen hunner Werken, vol onbeschaamde grootspraak; de Utrechtsche Volks-Almanak heeft al zijne broeders, in dit opzigt, de loef afgestoken. De Voornaamste Letterkundigen en Dichters (heette het) hebben aan dit Jaarboekje medegewerkt; eilieve! sla den inhoud op, en zie, wie die voornaamsten zijn; ik wed, dat gij drie vierde van die namen nooit hebt hooren noemen. Dat het nieuwe starren waren! Onze dichterlijke hemel zag in de laatste jaren zoo vele dwaallichten, van welke wij, bij hun spoedig vallen, naauwelijks met Béranger durfden uitroepen: ‘Ce n'est qu' une étoile qui file,
Qui file, file, et disparaît.
| |
[pagina 256]
| |
Een paar proeven zullen voldoende zijn; hier zoude eene lijst der namen naar ironie zweemen. Een der Poëten zegt der schoone sekse in berijmde regelen, dat zij voedsel voor de wormen is; - ik houde veel van waarheid, maar niet minder van hoffelijkheid in een Jaarboekje; arme Utrechtsche Volks-Almanak! dat is geene aanbeveling bij de eene helft des publieks. En wat vertelt hij der andere? Wie onder mijne lezers tot des Konings ambtenaren behooren, zien gewis een' geduchten concurrent in den man, die zich, op den verjaardag van Z.M., genoopt voelde te zingen: ‘En geef, o God! hem ambtenaren,
Zoo wijs, opregt en braaf als hij;
Dan zal geen toekomst vreeze baren,
En 't Vaderland blijft groot en vrij!’
Doch hun getal zal klein zijn in vergelijking van hen, die het zoet der Vriendschap op prijs stellen, van hen vooral, die naar Levenswijsheid streven; voor de eerstebe vat het boeksken deze les: Verlaat geen' ouden vrind,
Dien g'als u zelf bemint;
Een nieuwe, wat hij schijn',
Zal nimmer beter zijn.
Niemand zal dit nieuw of fraai vinden; maar ongehoord is zeker de raad, dien wij in het stukje Levenswijsheid ontvangen; het vermaant ons Cicero en Kant te verlaten, en den knaap te volgen bij zijn' bokkenwagen! Aux amateurs! Laat ons van de prozastukjes spreken, die tot de Provincie Utrecht betrekking hebben. Daartoe behoort eene wel niet slecht geschrevene, doch zeer magere Schets van dit Gewest door P. (bl. 7-15); eene lezenswaardige Herinnering aan den toestund dier Provincie, in de jaren 1672, 1673 en 1674 (bl. 31-50); een kort, niet veel nieuws behelzend, Levensberigt van Pieter Both, eerste Gouverneur-Generaal van Neêrlandsch-Indië (bl. 75-83), met 's mans portret, en eindelijk, een niet onaardig geschreven stukje over den Scuddecorfsdach (St. Marten) (bl. 104-108). - Schraal is dus ook hier de oogst! Dit zou men niet verwachten in eene Provincie, zoo rijk aan historische herinneringen, zoo rijk aan nog onuitgegevene en onbekende Archiven! Eene Provincie, die zeker van al de overige het eerst beschaafd was, en wier Bisschoppen hun geestelijk gezag over ons gansche Land uitoefenden! De Redactie wende zich in het vervolg tot bekwame en kundige mannen! Zij beschouwe eens de Almanakken der andere gewesten, en doe haar voordeel met de aanmerkingen, haar hier en daar gegeven! Zij levere in het vervolg een waardiger product, of smore deze misgeboorte in de wieg!
(Het vervolg in No. 6.) |
|