De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijGedichten van A.C.W. Staring.Ter tweede uitgave bijeengezameld en verbeterd. Eerste en tweede stuk. Verhalen in dicht. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1836. 190 en 195 bladz.Pegaasjen, hou eens stil!
Ik ben geen vriend van vitten;
Ik zuiver slechts, uit goeden wil,
Uw schoone manen van de klitten,
En lees de noppen uit uw staart;
Laat Pluto 't haavloos kinhaar zitten,
Apollo scheert zijn baard.
Staring.
Een tweede druk der Gedichten van den Heer van den Wildenborch behoort onder de verheugende teekenen des tijds, - het Nederlandsche publiek doet dan eindelijk zijnen eersten, zijnen eenigen humoristischen Dichter regt. Inderdaad, wie hoorde, welk een verbazende opgang bundels aan zoogenaamde Scherts en Luim gewijd, nog in onze dagen maakten, mogt er aan twijfelen of ons Vaderland verdiende eenen Zanger van zooveel talent te bezitten. Laat ons echter het algemeen niet te hard vallen, daar zelfs de aanzienlijkste kunstregters den grijsaard eerst eene plaats aanboden, welke de man voor jaren zoude hebben versierd. Staat de lauwer van het Instituut dan het schoonste op zilveren haren? Ook de late verkiezing van den Dichter van Diederyk en Willem van Holland wettigt dat vermoeden. De begaafde Hoogleeraar Lulofs heeft de reden der laauwheid, waarmede zoo velen en zoo verscheidenen deze fraaije verzen ontvingen, doen opmerken ter plaatse, waar Zijn Ed. den Heer Staring, den taal- en stijlkeurigsten, zinrijksten, kortsten en kunstigsten onzer hedendaagsche dichters noemt; wij maken gaarne de woorden van dien voortreffelijken Criticus tot de onze. ‘Elk woord,’ gaat hij voort, ‘is bij hem juist gekozen, in elke uitdrukking steekt verstand en geest, overal heerscht logische afgepastheid, alles kenteekent den man van veelvuldige belezenheid en kunde;’ doch het was niet enkel ter herhaling dier hulde, hoe fraai en gepast, mijn Lezer! dat wij u het gevoelen van den Zanger der Avondmijmering mededeelden. Wij stelden ons voor, zijne laatste opmerking | |
[pagina 237]
| |
eenigzins breeder te ontwikkelen, zij is deze: ‘Een zoogenaamd populair gevoelsdichter zal hij echter nimmer worden. Daarvoor discht hij eenen voor teedere, verweekelijkte magen te stevigen letterkost op.’ Hollanders met teedere, verweekelijkte magen, wie het betwijfelt of er om glimlacht, is vreemdeling in de geschiedenis onzer Litteratuur. Wij spreken in proza en poëzij van Hooft en Vondels dagen, als van die der gouden eeuw onzer letterkunde; maar voor negentig van de honderd is de lezing hunner werken, gelijk een geestig man van het rusten in Abrahams schoot zeide: ‘een genoegen, dat te grooter wordt, hoe langer men het uitstelt.’ En indien wij vragen, waarom deze, waarom ook de schriften van Visscher en Huygens zoo vergeten zijn, welke naam zweeft dan op onze lippen, is het niet dien van Cats? Voor mij, ik aarzel niet te bekennen, dat ik het betreurenswaardig vinde, dat de middelmatige Dordtsche dichtschool op de uitstekende Amsterdamsche kamer zegepraalde. Wilt gij een bewijs? Ik wed dat gij, mijn Lezer! honderd bladzijden uit den Trouwring of het Houwelick van buiten kent, daar u naauwelijks honderd regels uit de werken van Muidens Drossaard, naauwelijks enkele zangen van de Agrippynsche Zwaan heugen. Tracht dit niet te verklaren, door dat gij onder het bewind der achttiende eeuw geboren werdt, die eeuw van Feitamaas en Fonteinen; de kinderen der negentiende ging het niet beter. Vergeefs bekroonde de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde voor weinige jaren Van der Palm als onzen grootsten redenaar, Bilderdijk als onzen grootsten dichter; - wanneer men u vroeg: wie in onze dagen den uitgebreidsten invloed op ons volk uitoefende, de naam van eenen anderen Cats moest het antwoord wezen. Ge zoudt u zeer in mij bedriegen, indien gij waandet, dat ik geenen diepen eerbied gevoel voor de verdiensten der Heeren van Zorgvliet en Boschwijk (want waarom zoude ik aarzelen Feith te noemen?) Zij waren het niet, die hunne eeuw deden stilstaan of ruggelings treden, het waren hunne navolgers; de eersten schreven bevattelijk, eenvoudig, gevoelig; de laatsten schrijven sopperig, flaauw, lamzalig, - van daar die teedere, die verweekelijkte magen, waaraan zoo velen kwijnen! Er is in onze letterkunde, als in die onzer naburen, aan welke wij dit beeld ontleenen, goudgeld, zilvergeld en kopergeld in omloop, en elke der drieërlei munten heeft hare betrekkelijke waarde. Ik stem het gereedelijk toe; mits het koper slechts het zilver en het goud niet verdringe. Over het algemeen heerscht er tusschen hen die de gouden en hen die de zilveren stukken slaan, eene zekere verwantschap van ziel, zij benijden elkander niet, ik had bijna gezegd, zij weten dat de beurs van een fatsoenlijk man beiden plaats | |
[pagina 238]
| |
vergunt. Cats en Feith, geloof mij, wisten zeer wel de verdiensten van Vondel en Bilderdijk te huldigen, zij waren van één geslacht! Maar de navolgers der eersten, wat wilt gij, dat zij doen zouden? Zij gevoelden, dat zij slechts koperen munt konden leveren. Zij verzilverden zoo veel mogelijk hun minder edel metaal, dewijl er geen middel was, om het te vergulden; zij verklaarden de gouden speciën voor fraai, maar schaarsch, slechts voor enkelen bestemd, minder duidelijk van opschrift; - de verklaring van het wapen eischte moeite, de uitlegging van het randschrift tijd, en het publiek vond het eindelijk gemakkelijker bij schellingen en stuivers te rekenen, dan bij dukaten en rijders, - de middelmatigheid had gezegevierd. Betwijfelt gij het nog? Doorblader het mengelwerk van een onzer tijdschriften, een almanak, een bundel gedichten, wat gij wilt, mits het den naam van poëzij drage, en gij zult honderd rijmen vinden tegen één vers; gij zult er aantreffen, welke u zullen doen hetwijfelen, dat er ten onzent eene dichterlijke taal bestaat. Lees onze proza-schrijvers en hen die deze beoordeelen; welk een klein gedeelte van het publiek, hoe weinigen onder de laatste weten de onderscheidene soorten van stijl naar waarde op prijs te stellen: het waas der bevalligheid, dat over de verhandelingen van den Hoogleeraar Van Lennep ligt; de schitterende geestigheid, die uit de schriften van den Hoogleeraar Geel vonkelt; het puntige en fijne van eenen Van Assen, het liefelijke en vloeijende van eenen De Vries. Er zijn ten onzent kunstregters, die eenen smakeloozen, dorren, vervelenden stijl, niet voor een gebrek houden in historische werken, die geen gevoel hebben voor de breede trekken, waardoor Bosscha zijner tafereelen gloed en kracht geeft, die, in de schriften van Lipman, juistheid van beschrijving niet met keurigheid van uitdrukking zien wedijveren, die er geene schilderachtigheid in huldigen, der Muze der Geschiedenis waardig. Er zijn schrijvers, die zich verbeelden iets van Van der Palm te hebben, omdat zij zich zoo plat mogelijk uitdrukken. Hollands Cicero vergeve het hun! voor hem, wien het gevoel voor het verhevene ontbreekt, is ook Mozes onovertrefbaar: ‘Er zij licht, en er was licht!’ eene alledaagsche uitdrukking. Vleijen wij ons dan met eene ijdele hoop, indien wij gelooven, dat een beter tijdvak voor Hollands letterkunde aanbreekt, dat zij veelzijdiger, verscheidener, veeltooniger zal worden? Wij vreezen dit niet: de dichtwoede bedaart, het publiek eischt meer in verzen dan gedachten welke duizend en duizendmaal even goed zijn uitgedrukt; het getal der ongeroepene verhandelaars wordt kleiner, - men moet door eenige soort van oorspronkelijkheid beroemd of vermaard zijn, om op eene gevulde gehoorzaal te | |
[pagina 239]
| |
mogen rekenen; Staring's gedichten worden ten tweede male gedrukt. Wij ontvangen in deze twee stukken: Verhalen in Dicht, en gaan tot derzelver beoordeeling over. Niets zoude ons gemakkelijker zijn, dan haar, door eene vergelijking van het talent van den Heer van den Wildenborch met dat der meest bekende Engelsche humoristen, te doen voorafgaan, maar onze inleiding was reeds zoo lang; de definitie van Lulofs maakt dezelve overbodig. Ook koesteren wij zekere vrees voor de onregtvaardigheden, waartoe dergelijke spelingen des vernufts dikwijls verleiden; wij denken onwillekeurig bij dezelve aan Bisschop Hurd, die Petrarcha met Rousseau vergeleek en, om iets saillants te zeggen, eindigde, met te verklaren: ‘beide waren dwazen, maar van verschillenden aard.’ En wat alles afdoet, Starings hoogste verdienste is zijne oorspronkelijkheid; welke vergelijking kan dan juist wezen? Wichard van Pont, 800-1000; een verhaal in twee zangen opent den bundel; hetzelve zag in 1793, in de Bijdragen van Feith en Kantelaar, voor het eerst het licht. Hoe verdienstelijk het zich daar onderscheidde, tusschen eenen Herfstzang van den eerste, en een stukje op den Dood van een Kind van den laatste; de Heer Staring liet het niet letterlijk overdrukken, maar betrachtte zelf de les, die wij aan het hoofd dezer beoordeeling plaatsten. Deze les en zijne andere overbekende, welke hij Polysten titelde, maar die op geene zijner verzen kan worden toegepast, wenschten wij, dat bij alle tweede drukken van gedichten werden in acht genomen! - Er zijn er onder onze jeugdige dichters die veinzen, of misschien inderdaad wanen, gaarne aanmerkingen te hooren en bij elke, hoe gegronde, den betwisten regel, het betwiste woord zelfs, hardnekkig verdedigen, - hun bevelen wij de twee drukken dezer beide zangen ter studie aan; waartoe zouden wij hen op al de verbeteringen der volgende stukjes opmerkzaam maken? Indien deze hen niet van het dwaze hunner eigenliefde overtuigen, wat kan hen dan van die kwaal genezen? - De enge grenzen onzer beoordeeling vergunnen ons niet met proeven te staven, hoe veel het stuk, vooral bij den fraaijen trek van den vererfden dolk (bl. 6), gewonnen heeft; voor het publiek kiezen wij, als modellen van korte en fraaije beschijving, de burgkapel, in welke de huid van het door Wichard verslagen monster tot trofée dient, en de schets van Herman, Graaf van Zutphen, op het bruidsmaal zijner dochter. Zie hier de eerste: De burgkapel ontsluit haar koor;
Daar breidt de drakenhuid,
Beglanst van dankbaar offerlicht
Haar bonte schelpen uit.
| |
[pagina 240]
| |
Zij vlecht er, om een pijlerschaft,
Als of zij leven had,
Den scherpgepunten kronkelstaart,
Met 's Ridders bloed bespat.
Het wijde land viert meê den dag:
't Komt al, van haard en veld,
De omkranste deuren woelig in, -
De trappen opgesneld.
Gij moogt het uw gebrek aan verbeelding wijten, zoo gij in stede dier twaalf regels er liever honderd over hetzelfde onderwerp hadt ontvangen. En nu Graaf Herman: De Huiswaard deelt het paauwgeregt;
Zijn nabuur aan den disch,
De wakkre Graaf, heeft andre zorg;
Hem gaat geen beker mis!
Hoe kleurt zijn voorhoofd! als de roos
In Margareta's kroon!
Hij zingt, dat ieder welfsel klinkt,
Op groven krijgsmanstoon,
Van daden uit den ouden tijd;
Van strijden en van min;
En de eedle rijnwijn schuimt alweêr
Ten blanken horen in.
Dat ik Breukelaar, Bing of Van Beveren het penseel in handen konde geven; welk een heerlijk beeld uit die krachtige eeuwen zouden deze coupletten u doen bewonderen! Eene enkele aanmerking, eer wij van dezen eersteling scheiden, zij betreft de laatste strophen, of liever, een enkel epitheton; wij gelooven, dat de jongeling dit juister koos, dan de grijsaard, oordeel, lezer! 1793.[regelnummer]
En liefde sluipt in 't stil vertrek
Waar blozende onschuld wacht.
1836.[regelnummer]
Zoo leidt de middernacht
In 't eind de liefde naar 't vertrek
Waar zedige onschuld wacht.
Hierop volgen Lenora en de Zwarte Vrouw, twee romances uit Starings jeugd, die ons, gelijk Wichard van Pont, op Gelderschen bodem verplaatsen, de eerste op het huis Ter Wildenborch, de laatste op het huis Staverden. Wij kunnen niet uit alle stukjes proeven geven, maar willen hier eene vraag inlasschen, welke het titelvignet uitlokte, die deze stukjes weder doen oprijzen. Waarom prijkt het Wapen van Gelderland niet langer op de lier des Dichters? Hij heeft regt hetzelve te voeren, voor wien de geschiedenis | |
[pagina 241]
| |
van zijne oudere en latere bewoners geene schuilhoeken heeft, die zijnen geboortegrond zoo onnavolgbaar bezong: Gij Bergen!... Heuvels acht de Faam,
Bij vriend en vreemd, te klein een naam
Voor Heerschers over meer verschiet,
Dan eigen erf den landzaat biedt! -
Gij Bergen! van 't gewolde vee
Beweid, en van 't gehorend ree!
Gij vrachtbre Dalen, waar de zon
Haar schichten koelt in bron aan bron;
Waar 't veldgebloemte 't vroegst ontluikt,
En langst aan winters magt ontduikt;
Waar Echo, als de meimaand keert,
Den zang van duizend vogels leert!
Gij Bosschen, die daar tusschen 't graan,
Wanneer de sikkels veldwaarts gaan,
Op nieuw versierd met lenteblad,
Smaragd gelijkt, in goud gevat!
Gij Beken: eeuwig vloeijend glas,
Dat snelt naar Rijn- en IJsselplas,
Maar toeft, aan 't scheipunt van hun val,
Onzeker wien het volgen zal,
En, beurt om beurt, door 't schoon verleid,
Zoo mild langs ieders boord gespreid!
Gij Paradijs! van 't morgenland
Naar 't golventemmend west verplant!Ga naar voetnoot(1)
Dat is con amore geschilderd! Maar waartoe eene koude ontleding der schoonheden van die oorspronkelijke verzen? Meer dan door deze zal de smaak onzer lezers gelouterd en verfijnd worden, door er een tafereel in een ander genre naast te hangen, dat op zich zelf ook zeer verdienstelijk mag heeten; - er is geene onvruchtbaarder kritiek dan de kritiek van het slechte, zegt Göthe. Daarom kiezen wij niet iets alledaagsch, daarom kiezen wij den fraaijen lof van Holland, uit de Academische Idyllen van Mr. J. van Lennep: Gelijk aan den hemel de sterren verdwijnen,
Bij 't prachtig herrijzen der glanzende maan,
Zoo ziet men, waar Holland in glorie komt schijnen,
Den roem van alle and're gewesten vergaan.
Wat wil men hier stroom en riviergezicht noemen
En de oevers vergeten van Maas en van Y?
| |
[pagina 242]
| |
Wat durft men op 't schoon van een binnenzee roemen,
En gaat men de Noordzee, haar moeder, voorbij?
Wat spreekt men van stadjens uit and're gewesten,
En meldt Amsterdam niet, met torens bekroond;
Dat, niet in haar' omstreek, maar binnen haar' vesten,
Des zomers een' hof vol geboomte vertoont?
Wat hoor ik van bosschen en wouden gewagen?
Men trêe 's Gravenhage, ja Haarlem slechts uit.
Wat schept men in grazige beemden behagen,
Als Holland de vetste, de rijkste besluit?
Bemint gij de velden, het golvende koren?
Bezoekt dan het Westland, in halmen gehuld:
En kunnen u deftige hofstêen bekooren?
Met deftige hofsteên is Holland vervuld.
Behagen u vrolijke, zachte tooneelen?
De westersche duinkant biedt lagchend die aan:
Of wilt ge u vermaken in vreemde taf'reelen?
Gij ziet in Saardam of in Broek u voldaan.
Begeert gij 't vermogen der kunst te bewond'ren,
Hoort dan, in Noordholland, het buldrend gedruis
Van 't uitheemsch kanon in een' binnenvaart dond'ren;
Ziet driemasten zeilen door de opene sluis.
Gaat Katwijk bezoeken, den Helder beschouwen,
De steden doorreizen, vol trotschheid en magt,
Versierd met paleizen en trotsche gebouwen,
En kerken en tombes, vol rijkdom en pracht.
Wie Holland doorwandelt, ik durf dit herhalen,
Hij vindt tot verbazing oneindige stof.
Ja Holland zal eeuwig met majesteit pralen:
Aan haar komt de zegekroon: haar zij de lof.
Adolf en Emma en Folpert van Arkel, 1160, zijn twee romances die te zamen een schoon geheel uitmaken; de scherpe tegenstelling welke het eene stukje aan het andere oplevert, verraadt den Meester. Het eerste schildert ons den jeugdigen en dapperen Adolf, terugkomende uit Italië, (waar hij, onder Hendrik I Graaf van Gelder, Keizer Frederik Barbarossa bij de belegering van Milanen had vergezeld), op weg naar zijnen burg, op weg naar zijne geliefde Emma. Hoe eenvoudig, hoe treffend, hoe verliefd zijn zijne herinneringen, zijne vooruitzigten: Hij naakt en voelt zich meer bewogen,
Op elke schred.
Hier heeft de liefde aan duizend oorden,
Haar merk gezet.
Een kus? in deze beemd geweigerd,
Werd daar beloofd;
En, bij dien heuvel, half geschonken,
En half geroofd.
| |
[pagina 243]
| |
Maar de eedle beuk, den veldweg nader,
Is hoogst gewijd!
Zijn stam kan Emma's Ja getuigen,
En noemt den tijd.
‘Haast zal,’ zoo juicht hij, ‘op zijn schorsen,
De trouwdag staan!
De dorpjeugd, onder 't breede lommer,
Ten reije gaan!’
O zoete droom, dien 't bangst ontwaken
Te ras verdreef!
Geen welkom klinkt, daar 's Minnaars harte
Bij 't scheiden bleef!
Gaat het u als mij, Lezer! dan is uwe belangstelling opgewekt, en wenscht ge te weten, welke ramp Emma getroffen heeft: Zijn bruid is in Ter Ledes muren!
In Folperts magt!
En nu verwacht gij misschien eene heftige uitboezeming van Adolfs smarte? Hoe weinig zoudt gij Staring in kennis van het menschelijk hart evenaren, de jongeling klaagt noch weent, maar rijdt verder Als droeg een stormwind, langs de weiden,
Den klepper voort.
En in plaats van het liefelijke landschap, dat ons in het begin dezer romance aanlachte, verrijzen nu de vesten van Van Arkel voor onze oogen, en eene huivering grijpt ons aan, terwijl wij den jongen held in het doodsche en ledige roofnest vergezellen. Wij vliegen de zalen met hem door, de enge kronkeltrappen van eenen kerker af en het wordt ons akelig te moede, wanneer eene vlam er ons den weg wijst, en de gewelven slechts het gebons zijner voetstappen terug kaatsen. Nu drukt een welfsel, ruig van schimmel,
't Verengde pad;
De vlam drijft trager tusschen wanden,
Door moord bespat!
Zij staat; zij rijst; en lekt niet langer
Het purpre slijk.
Wat ziet hij, bij haar sombre stralen? -
Een Maagdenlijk!
Hij staart het aan, met scheemrende oogen;
Herkent zijn Bruid!
En ademt, op haar koude lippen,
Het leven uit.
| |
[pagina 244]
| |
Hoe benijde ik den Dichter dat zwijgend sterven! ‘C'est trop aimer quand on en meurt’ is een woord uit den riddertijd. Doch uw gevoel is onbevredigd, mijn Lezer! en de Dichter verplaatst ons in de volgende romance op het burgplein, onder de breedgetakte linde die voor het grijze slot der Van Arkels stond, dat binnen de wallen van Haestrecht lag. Het metrum is veranderd, maar de spelers nog meer dan het metrum, gij ziet hen voor u, de boozen: In Haestrechts wal zat Folpert aan,
Met menig spiesgezel;
En wat daar op den schenkdisch blonk
Was goud, dat eens de godsvrucht schonk
Aan klooster en kapel.
En 't Maal, den woesten hoop bereid,
Werd met geen jok gekruid:
Bij 't razen van den bekerstrijd,
Vaart spot, die 't heilig driest ontwijdt,
Hun ruige lippen uit.
Zie daar de gezellen Folpert waardig; eerst schildert de Dichter hem u zwijgende, maar hij moet afgrijzen inboezemen; - de haren rijzen te berge, bij zijn stoffen op zijne gruwelen, zijne minnekoorts voor Emma, (een Folpert spreekt van brand en niet van liefde), den moord der kuische en de helsche lust waarmede hij Adolf bespied heeft, (er is climax bij Staring zoo in het booze als in het goede:) ‘Hij zocht, hij vond het kerkerwelf,
En keerde niet van daar!
De beker schuimt voor Hem niet meer! -
Vul, tot de kim, den mijnen weêr -
En doe 't nog vijftig jaar!
‘Vul aan, nog eens!’ De schenker draalt
En Folpert wendt zich om;
En die des schenkers plaats vervult,
Een Onbekende, in zwart gehuld,
Treedt toe, en maakt hem stom.
Zijn kleed is niet ten dienst geschort;
Geen kruik is in zijn hand:
Zijn borstlig haar stijgt woest omhoog;
De norsche wenkbraauw drukt zijn oog,
Dat diep verholen brandt.
Hij komt! het gras welkt voor zijn voet;
Het loof rilt boven hem;
En, als hij nu voor Folpert staat,
Grijnst tijgergrim op zijn gelaat;
Brult hij met holle stem:
| |
[pagina 245]
| |
‘Ik ben 't!’ - Moorddadig klaauwenscherp
Strekt hij naar Arkel uit;
Verscheurend slaat hij 't in zijn leên;
En, door 't ontvlamde luchtruim heen,
Verzwindt hij met zijn buit.
Wij zijn uitvoerig geweest, in het beoordeelen der eerste stukken uit dezen Bundel, deels, dewijl zij reeds voor zeventien jaren het licht zagen en er dus sedert hunne verschijning een nieuw geslacht ontloken is; deels en vooral, dewijl zij ons toeschijnen de beste van onzen Dichter bij uitnemendheid, zoo als Staring Bilderdijk noemt, te evenaren in juistheid van teekening des tijds, te overtreffen in verrassende wendingen. Wij kennen, zelfs bij onze Germaansche naburen, anders meesters in dit genre, geene verschijning des duivels die treffender werking doet, de poedel in Göthes Faust uitgezonderd, maar dit is een tafereel van geheel verschillenden aard. Op de verdiensten der versificatie opmerkzaam te maken, achten wij overbodig; eene andere dichtsoort zal ons ongezochte gelegenheid aanbieden, over het eigen-aardige van Starings stijl te spreken. Hoe gaarne zouden wij hier hulde doen aan al het schoone, dat ons in de overige stukjes van dezen aard wordt aangeboden; de fraai geschetste verkleeding van Ada (bl. 73), welke met de beroemdste schilderijtjes van die soort kan wedijveren, - het door breede trekken voltooide tafereel van Nijmegen, op Eleonora's bruidsdag (bl. 59); - den fikschen toon, dien wij in Arnhem verrast, - de krachtige taal, die wij in het Schip van Bommel bewonderen. Doch wij kunnen niet alles opnoemen, dat ons getroffen of bekoord heeft. Wij mogen echter Hertog Arnoud, in den kerker, 1469, niet met stilzwijgen voorbijgaan, de aanhef is echt dichterlijk: De herfstnacht luistert ademloos,
Om 't hooge slot Te Buren:
Drie grachten over, klinkt een stem;
Men antwoordt van zijn muren.
Zij riep de derde wachtpoort uit,
Die Arnoud in zijn kerker sluit.
Gij, Arnouds Zoon en onderdaan,
En dubbel pligtvergeten!
En gij, naast Gelders Hertogsstoel,
Als Hertogin, gezeten!
Wat sloegt ge uw handen, al te snood,
Aan Vader, Vorst, en Echtgenoot!
Wij gevoelen eerbied voor en deernis met den gevangene eer wij hem aanschouwen. Het vertrek, waarin de Dichter ons binnenleidt is in overeenstemming met de stilte, die hij schetste, - met den | |
[pagina 246]
| |
ernst, waartoe hij ons stemde. Eene grijze kloostervrouw leest bij het flaauwende lamplicht den rampzaligen Vorst I Samuël XIX voor, welk eene voortreffelijke greep! ‘Ach!’ jammert de Hertog ‘een strenge hand
Sloeg mij nog dieper wonden;
En 'k heb geen Michal, in mijn druk -
Geen Jonathan gevonden!
Mijn Boeijen braken list noch kracht,
Schoon 't vierde jaar zijn loop volbragt;
Het vierde! sinds dat heilloos uur,
Toen maan- en starlicht faalde;
Alleen de toorts het spieglend ijs
Met doffen gloed bestraalde,
En, 't Maaswed over, voor mijn treên,
Langs 't pad... naar dezen kerker! scheen.’
Schat gij naar waarde dien rijkdom van verbeelding, die aanschouwelijkheid van voorstelling? Een verhaal van het lijden in den kerker, konde, na het eerste couplet, in het tweede geen belang meer inboezemen (Staring herhaalt nooit!) daarom ontvangen wij die meesterlijke schets van den togt derwaarts. Dat onze jonge dichters dergelijke trekken wisten na te volgen! En nu de Non. - Hoe fijn is het bezorgde, vrouwelijke karakter gevoeld in haar oprijzen en haar fluisteren! - zachtkens zegt zij: ‘Uw dienstmaagd, Heer; hoe zwak in schijn;
Zal Jonathan, zal Michal zijn.
Vlie! strekke u deze kloosterdos
Ten schuts voorbij den wachter;
Ik blijf, met ongesluijerd hoofd
Hier voor u biddend, achter.
Al dreigde doodstraf in zijn blik,
Uw Absalon baart Mij geen schrik.’
Arnouds verhevene weigering is den grootsten Dichter waardig; wij willen u die plaats geheel mededeelen; welk eene diepte van gevoel, welk eene edelheid van harte! ‘O, meer dan Michal, loone u God
Wat Hij alleen kan loonen! -
Maar - Bruid des Heilands! 't eergroen waard
Der paradijspalmkroonen! -
Maar - wat me uw trouw te hopen gaf,
Wijst deze handdruk dankend af.
Stond Daar de pligt van Gade en Vriend -
| |
[pagina 247]
| |
Die David, mij in lot gelijk,
Moet ook mijn Voorbeeld wezen!
Hij was 't ‘die 't Nat voor God vergoot,
Toen Bethlems Put hem laafnis bood.’
Hem volg ik na! Den kelk der hoop
Zal ik den Heere wijden: -
Ik stort hem uit! Gij kocht te duur
Mijn slaking voor uw lijden,
En laaddet nieuwe schuld op 't hoofd,
Van die mij staf en vrijheid rooft.
Doch, breekt, wie alle kluisters breekt,
De Dood haast deze banden,
Mijn graf zij, waar gij 't aardsch gewoel
Ontvloodt in kloosterwanden;
Waar GeertesGa naar voetnoot(1) oor zich luistrend nijgt,
Als 't offer van uw lippen stijgt.
Laat daar uw heilig overschot
Zijn rust naast mij erlangen,
En sluimren, tot het Groot Gerigt
Vergeldend aan zal vangen;
Gods Engel met bazuingeschal
Het dor gebeente wekken zal!
Heeft dan, helaas! mijn oog geen Zoon -
Geen zoon! - of Gaâ! - te ontmoeten;
U; Edelhartige! u zal 't zien;
Mijn juichstem zal u groeten;
Den duizenden, die om mij staan,
Verkondend: Dit heeft zij gedaan:
Toen ik, van Kroost en Echtgenoot
En trouwlooze Onderzaten -
Ik, Grijsaard! - smaadlijk voortgesleurd,
Geboeid was, en verlaten,
Toen sprak ze; ‘ik zal, hoe zwak in schijn,
Een Jonathan, een Michal zijn!’
Ik zoude mij zeer in u bedriegen, mijn Lezer! zoo ge niet met Staring uitriept: Schoone strijd
Van weigren en van dringen!
ik ben zeker, dat gij, even als ik, de laatste regelen des Dichters al te bescheiden noemt. Wij gelooven, dat zijn voortreffelijk vers Mr. A. Bogaers uitlokte II Samuël XXIII v: 15, 16 en 17 te bezingen, wanneer ik de Heer van den Wildenborch was, ik zoude trotsch zijn op zulk eenen invloed. Ik weet niet, of gij zoo veel als ik van bloemen houdt, of gij gaarne een uur tusschen die kinderen der lente verwijlt, niet op de | |
[pagina 248]
| |
onafzienbare velden, welke men in de omstreken van Haarlem, in April, gaat bewonderen, om er zich bij wijlen het bekende versje van De Decker te herinneren; neen! op het kleine perk van een fraai buiten in de warme zonnestralen van eenen laten Meidag, verscheidenheid zonder vermoeijing, kunstweelde en geen handelschat. Indien ik er zeker van ware, ik zoude niet vreezen, dat ge mij kwalijk verstaan zult, u bekennende, dat, even als mij daar de kleurrijke en de geurigwasemende, de statelijke en de eenvoudige beurtelings uitlokken, even als ik daar gaarne uren bij elke verwijlen zoude, Starings gedichten mij doen stilstaan, mij boeijen en betooveren. Wilt gij den eersten lust verklaren, door dat het ten onzent zoo lang winter is, (ik zoude liever zeggen een voorspel en een naspel van winter, waaraan met het krachtig middenstuk, zin en geest ontbreekt,) - wilt gij het den tweeden doen, door dat in zoo vele dichtbundels een winter heerscht, als dien, welken ik beschreef, ik heb er niet tegen. Alles, wat ik er mede zeggen wilde, is, dat het tijd wordt van de trotsche bloemen te scheiden, om eenen blik op de nederige te slaan, ook zij hebben haar eigendommelijk schoon. Het Vogelschieten schijnt ons het geschiktste stukje, om tot die soort van Starings poëzij over te gaan, waarin wel de locale kleur bewaard is, maar die niet schittert van des Dichters historische kennis, die ons allengs voorbereidt tot dien humoristischen verhaaltrant, in welken niemand hem evenaart, in welken, de hemel verhoede het! niemand beproeve hem na te volgen. Welke trekken van fijne opmerking en waarachtig gevoel biedt deze vertelling aan; wie heeft Mijntje niet lief: Zijne ouders waren grijs en arm,
Zij leefden van zijn loon:
Als dienaar was de vlijt zijn roem;
De dankbaarheid als zoon.
Dat won zijn brave Bruidjes hart!
Ook Zij droeg trouw haar deel:
Zij paste een kranke moeder op;
En 't scheen haar nooit te veel.
Wat bragt zij vaak den winternacht
Aan 't zorglijk leger door!
Maar, las men 't op haar bleek gelaat,
Zij gaf iets anders voor.
De Vorstin in het Dorp, en de Hoofdige Boer, wie zoude gelooven, dat zij uit ééne veder vloeiden met de Verjaardag, uit welken wij ons niet kunnen weêrhouden deze verrassing des vaders af te schrijven: | |
[pagina 249]
| |
Hij staarde 't vijftal rond,
Met vragende oogen; tot het hoofdgeregt
Zijne aandacht trof; een baksel, uit de bloem
Van tarw, door Wilhelmines hand gevormd!
De ronde boord omgaf het kroonswijs; vlak
Was 't middelperk, dat 's Grijsaards jarental
En naam vermeldde. Lagchend riep hij toen:
‘Wee ieder, die op Eva's dochtren bouwt!
Der vroomste zelfs kleeft wat bedrieglijks aan!
Neem dit tot troost, Bailluw, wanneer u 't kruis
Der huisbestiering drukt; of 't eenzaam dons
Vaak al te koud schijnt, om Driekoningen.
'k Roep heden ochtend, uit mijn schrijfcel: “Kind!
Is 't niet de zesde?” “'t Moet de vijfde zijn!”
Kucht Wilhelmine: mijn geboortedag
Met snel bezin verloochnend. Niet genoeg!
Zij troont mij; om haar gasten en haar taart
Hier heen te sluiken; naar mijn appelboom.
Een bloemstruik, dien haar Volkert schonk (zoo 'k meen,
Nahusia gedoopt) was juist ter hand,
Tot lokaas! Maar onze Ondeugd faalt hier nog?’ -
Lees zelf verder, mijn Lezer! Edelard heeft familietrekken gemeen met der Wirth zum Goldenen Löwen, en der redliche Pfarrer von Grünau. Wilt gij nog meer bewijzen van veelzijdigheid? lees: Hoop verloren, Trouw bewaard; Vulcanus Wraak, (waarop wij veelligt later terug komen), het Bezoek van Fohi, en de Tuchtiging der Algerijnen, 27 Aug. 1816, in Boeren-Zutphensch, een gesprek tusschen Engbert en Gartjan, een meesterstuk van objectiviteit. Hoe fraai is de aanleiding tot het Bombardement beschreven, - zij overtreft zelfs de gelukkige expositie. Engbert verhaalt: Die Algierse venters
Had sestig.... ('k leuf meer!) kristemensen an flenters
Gehakt, ŭŭt baren meudwil; ook gink
Eur olde staelen weer an; ze gaf un gèèn dink!
En onzen Könnink dorst ze òòk an te blekken!
Den was dat, köi denken, in den krop bliven stekken.
Ook duurde 't niet lange, of dāār hait! de Ammerāāl
Van de Capellen mos tot um. ‘Miinhaer de Ammerāāl,’
Zei de Könnink ‘ik moet oe es vrāgen:
Zol dat Dievengespŭŭs van Algiers os plāgen,
Noe het Franse, met Gods hulpe, klein is emaakt?
Dan waar 't Land ŭŭt den raegen in den drup eraakt!’
‘Reg zo, Oe Hoogheid!’ zei de Ammerāāl, ‘en geen viven
En zessen meer mèt eur! - 't help ze maar stiven
In eur kwāā nukken; dāārum - kort en goed:
Schaf I kogels, WI - schiet ze eur rààk op de hoet.’
‘Genogt’ zei de Könnink.
| |
[pagina 250]
| |
Wij huldigen de fijne opmerkingsgave van Bilderdijk, waar hij ons, in zijn Buitenleven, de snorkerij van den Franschen soldaat: dans quel grand combat
Lui seul avec de Saxe il a sauvé l'état,
vertaalt met den Hollandschen krijgsman, zediger en juister, van de marschen te doen spreken en de wonden te laten zien: Die hij voor d' Ouden Prins in Berg' op Zoom behaalde;
welk eenen lof komt onzen Gelderschen Dichter niet toe voor de naïve vergissing van den boer van Z.M. met Z.H. en dat onovertrefbaar gesprek tusschen den Koning en den Admiraal?! Verder.... maar ik mag niet meer afschrijven - gij zijt misschien mijne recensie moede. En toch wil ik voor dit maal niet van u scheiden, zonder u de lezing te hebben aanbevolen der twee Sprookjes in deze Stukken voorkomende; zonder u eene Anekdote, de Biecht getiteld, zeer geestig en, eilaas! even waar, te hebben medegedeeld. Het eene, de Doodendans, deed mij op nieuw ons gemis betreuren aan eenen geestigen Hollandschen omstrekschetser, zoo als Duitschers, Franschen en Engelschen er bezitten, - het is een der aardigste kinderen eener fantastische verbeelding. Sint Nicolaas, het andere sprookje, heeft in onze Letterkunde geene wedergade in aandoenlijkheid van trekken en bevalligheid van voordragt; het moest in geene bloemlezing, in geene Chrestomathie ontbreken. Wijt het Starings veelzijdige begaafdheid, dat gij nu nog slechts zijne minst belangrijke zijde kent, en..... maar gij verlangt naar de Biecht, luister: 't Werd Paschen; alles ging ter biecht,
In, 'k weet niet welke, stad;
Waar Pater, 'k weet niet wie, den trek
Der meeste Meisjes had.
‘Mijn Vader!’ hief Thereesjen aan,
‘Ik draag nu 't haar gekapt,
En heb mij sedert dag aan dag,
Op de eigen fout betrapt.
'k Hoor overal hoe schoon ik ben!
Dit brengt mijn hoofd op hol;
't Weerstond den hoogmoed vruchteloos,
En draait mij als een tol.’
‘“Foei, foei! Maar, zeg eens: bent ge rijk?”’
‘Och neen, als ieder weet.
Mijn jonger zuster is 't alléén,
Die erfde van haar Peet.’
‘“Wel nu, zoo heb geen zorgen meer:
Uw hoogmoed zal vergaan,
Wanneer men om uw zuster komt,
En u, schoon Kind, laat staan.“’
(Het slot in het volgende Nommer.)
|
|