De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijRomans en Verhalen van J. Krabbendam Rz., J. Chr. Gewin, E.J. Potgieter en Mr. C.P.E. Robidé van der Aa.Te Amsterdam bij G.J.A. Beijerinck, 1836.Wij zullen geene aanmerking maken op den eenigzins weidschen titel, waaronder hier een viertal kleine verhalen, den lezer vereenigd wordt aangeboden, maar liever over elk van deze, met weinige woorden, ons oordeel mededeelen. I. Ursule van Berckhoven, of de Overgave van Wezel in het jaar 1672 door J. Krabbendam, beviel ons - zoo tamelijk. De Schrijver heeft handigheid genoeg in het beleiden van den gang der historie en het schetsen der uitwendige evenementen. Minder gelukkig toont hij zich hier in het schilderen van karakters en innerlijke situatiën. Ursule's ijdelheid begrijpen wij, maar Otto's pretensie volstrekt niet, en tot een tooneel, als hetwelk ons onder den titel ‘Vreemd Bezoek’ wordt geleverd, vinden wij aanleiding noch regt. Inderdaad het is zeer vreemd, of liever het heeft in het geheel geene houding. Wat regt heeft een Commandant van eenige vesting ter wereld, om, wanneer hij een bezoek bij eene edele Jonkvrouw aflegt, eenen met hetzelfde voornemen binnentredenden Officier te vragen: ‘Wie zijt gij, die u vermeet ons onderhoud te storen?’ Van Zanten moge zoo gemeen een kerel zijn als hij wil, eene dergelijke houding is niet denkbaar en allerminst is zijn intriguant karakter, en Otto, hoe oploopend hij van gestel wezen moge, moest weten, dat het de verkeerde weg is, om zich de gunsten eener Dame te verzekeren, | |
[pagina 233]
| |
wanneer men ten overstaan van een derde zijne regten op haar gelden doet. Men moet, om eene catastrophe te weeg te brengen, geene scènes forceren, die geheel onbestaanbaar zijn met de orde der zamenleving en de regels der billijke etiquette, al zou men dan ook geene verhalen schrijven. De twee laatste tafereelen (X en XI) zijn ons zeer bevallen. Ons oordeel ontmoedige den Schrijver niet. Zijn stijl is doorgaans goed, maar hij wachte zich voor het overmatig aanwenden van epitheta; niet ieder zelfstandig naamwoord heeft zulk eene escorte noodig! Wij schrijven geene volzinnen als b.v. dezen: ‘de fraaije harp, een geschenk van haren oom, in de blanke en mollige armen gevat hebbende, lokten hare sneeuwwitte vingeren, eene droevig adagio uit de trillende snaren.’ II. De drie Zusters, door J. Chr. Gewin, Schrijver van Graaf Eduard Forster. Wij hebben ‘Graaf Eduard Forster’ niet gelezen, maar de Autheur vergeve het ons, de kennismaking met ‘de drie Zusters,’ heeft er ons allen moed toe benomen. Mevrouw Lansdorf heeft, even als King Lear, drie dochters, waarvan er eene de liefste is. Wij voor ons vonden haar wel wat pedant. Alle drie deze dochters hebben zin in den huwelijken staat, en alle drie trouwen ook; de liefste het laatst, maar ook het gelukkigst; de beide anderen zeer vroeg en voorspoedig, maar het loopt dan ook ongelukkig met haar af. Zie daar een zeer alledaagsch plan; een plan uit een kinderboekje; maar een plan dat deze zedelijke les (bl. 108) in helder licht moet stellen: ‘Zorgt toch, dat reine liefde en achting de grondslagen van de huwelijken uwer kinderen zijn; want zonder deze, zijn er in dien staat slechts rampen en verdriet te wachten.’ Balzac zegt: ‘il y a des verités qui sont souverainement ennuyantes:’ en het bewijs der bovenstaande stelling, zoo als wij het in dit verhaal uiteengezet zien, is zeker allervervelendst. Daar is in deze 30 bladzijden druks niets nieuws, niets piquants, niets geestigs te lezen. III. De Medeminnaars, eene vertelling door E.J. Potgieter. Naar ons oordeel het beste stuk der verzameling. De begaafde Potgieter heeft ditmaal het midden der 18de eeuw tot zijn tijdvak gekozen; en inderdaad de greep is gelukkig, en hij heeft met het hem kenschetsende vernuft van al het eigenaardige dier dagen partij getrokken. Zijne vertelling onderscheidt zich door levendigheid, waarheid, fijne opmerkingen, en menige uitmuntende schilderij. Het penseel van Potgieter schetst in breede trekken, maar fiksch, krachtig en juist. Menige bladzijde verrukte ons door nieuwheid en geest. Een weinig meer duidelijkheid zou des lezers gemak bevorderlijk zijn, en den stijl hier en daar verbeteren. Intrigue en karakters zijn natuurlijk; en daar is een | |
[pagina 234]
| |
afwisselende rijkdom van incidenten, die de aandacht bezig houdt, zonder haar te vermoeijen. Potgieter doet meer dan eene vertelling schrijven. Hij gebruikt (en dit waardere men wél) dit cadre, om daar menige humoristische bespiegeling, of menschkundige opmerking in te lijsten. Wilt gij een voorbeeld? Zoo vergun mij, mijne drooge aankondiging, door het afschrijven der volgende bladzijden, voor u te veraangenamen. ‘“Muzijk is de taal der Goden,” heb ik dikwerf hooren beweren, “daarom houden verliefden zoo veel van dezelveGa naar voetnoot(1): er is iets goddelijks in jeugd en liefde.” En wanneer ik het dan bij wijlen waagde te vragen, of men onder die Goden de zeer zinnelijke van den Olympus verstond, verwees men mij naar kerkmuzijk, hymnes en oratoriums, noemde mij onregtvaardig en beduidde mij, dat ik iets begrijpen wilde, dat slechts gevoeld kan worden. Onregtvaardig, - goede Hemel! - indien men mij had laten uitspreken, was ik gereed geweest te erkennen, dat ik het rijk der toonen ruim genoeg houde, om een hemel, eene aarde en eene hel te bevatten, - maar vele stemmen uit hetzelve zoo onbepaald vinde, dat alleen de toestand van ons gemoed beslist, uit welk der drie deelen zij tot ons komen, liever welke der drie soorten van indrukken zij op ons maken. Wilt gij eene proeve? Jacob de Haan stond, met eene Cremoonsche viool, ter zijde van den stoel, waarop zich Elizabeth van Arp vóór haar klavier geplaatst had; - zij speelden eene concertante van een' Duitschen meester, - het was heerlijke, diepe, gemoedelijke muzijk. “En nu het Allegro,” zeide het meisje. “Neen, nog éénmaal de Adagio,” bad de jongeling. En hare blanke vingeren roerden de toetsen zachtkens aan, - en hij ontlokte zijn speeltuig kwijnender toonen dan immer; - wanneer Ter Burg of Maria Hoefnagel de droeve klagt gehoord hadden, zij zouden zich eenen vroeg verscheiden' vriend of eene dierbare lijdende hebben herinnerd; in weemoedige stemming was zij voor hen de taal des hemels geweest! Maar voor de spelenden? - Bij het terugkeeren van het somber motief, staarde Jacob de Haan, met telkens hartstogtelijker uitdrukking, op het bloeijende hoofd, de blanke borst en het drijvende oog zijner aangebedene. Geene gedachte aan AngéliqueGa naar voetnoot(2) rees bij hem op; ik vrees, dat de stem | |
[pagina 235]
| |
bij hem eene onderaaardsche heeten mogt. En toch had de componist in de treffende passages dier Adagio Lamentevole, veel teeder en innig gevoel aan den dag gelegd; een der dilettanti dier dagen, plagt dat fragment de klagt van vergeefsche liefde te noemen. Welk eenen indruk maakte het dan op Elizabeth? - Herinnerde zij er zich Bresscher bij; dacht zij aan zijnen laatsten, smeekenden blik? Haar gemoed was niet, als dat van De Haan, door zinnelijkheid bedorven; haar gevoel was rein en zuiver, zij sloeg bij Jacobs blikken de oogen neder, maar dronk het zoete vergif echter onwetend in; - voor haar was het aardsche muzijk! Geloof mij, wanneer de toonen dier kunst teregt godentaal mogten heeten, dan had de aandoenlijke klaagzang den jongeling de rampzalige voor den geest gebragt, die hem onder vreemden volgde; de maagd aan den ongelukkige doen denken, dien krankte aan zijn leger boeide; - hier ging het haar, gelijk het, volgens eene geestige schrijfster, met de wolken gaat; ieder mijmerende ziet in dezelve, wat zijne verbeelding er in zien wil, burgen of legers, paleizen of schapen, terwijl de niet mijmerenden louter wolken zien. Ik behoor, waar het muzijk geldt, veelligt tot de laatsten.’ (bl. 192, 3, 4.) IV. Ada, of de Gevolgen van overdrevene Gevoeligheid; een tafereel uit het dagelijksche leven, door Mr. C.P.E. Robidé van der Aa. Het is een drama, ons in wèlgeschreven brieven voorgesteld. De overdreven gevoelige wordt hier het slagtoffer van eenen overdreven ligtzinnige, die haar bedriegt en tot wanhoop brengt. Zoo gaat het. Gaarne hadden wij gezien, dat deze beide karakters een' saillanten kant hadden gehad, waardoor zij van andere dweepsters, hij van andere losbollen onderscheiden geweest ware. Het zijn nu wel een weinigje de oude poppen die weder aan den dans gezet zijn. - Het verhaal heeft eene gezonde, zedelijke strekking; en het kon eene zeer christelijke hebben, indien de Schrijver er op bedacht geweest ware, het Christendom door een fiksch karakter te doen vertegenwoordigen. Ziedaar een wenk, waarvan wij wenschten dat de Autheurs van Hollandsche Romans de moeurs gebruik maakten. Wat den stijl betreft - wij hebben de brieven wèlgeschreven genoemd. Een weinig meer verschil van phraseologie, had, bij het onderscheid der briefschrijvers, in het oog kunnen springen. De triviale brieven van Mozes bevielen ons het minst, veel beter de taal van zijne dochter op bl. 322. Waarom zijn de Jodendochters in romans meestal zoo veel fatsoenlijker dan de Jodenvaders, die rechte smousen zijn? De Heer Robidé van der Aa vergeve ons nog eene aanmerking. Wij kunnen niet nalaten, hem te doen opmerken, dat Victor Hugo | |
[pagina 236]
| |
en Jules Janin, over wier werken hij in 1814 schrijven laat, toen nog volstrekt niets hadden uitgegeven. Het eerste werk van Victor Hugo was een bundel ‘Odes,’ die in 1822 het licht zag. Janin verscheen als romantisch schrijver eerst in 1829 op het tooneel, met zijn ‘L'âne mort et la femme guillottinée.’ Druk en uitvoering van dezen bundel zijn allezins loffelijk. |
|