De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijLetter- en Geschiedkundige Mengelingen, verzameld en uitgegeven door Prof. H.W. Tydeman.Te Zalt-Bommel, bij Joh. Noman en Zoon, 1836, bl. XII en 374.In het Voorberigt zegt ons de Hooggeleerde Heer Verzamelaar, dat de derde Mnemosyne, (verzameld door hem zelven, wijlen Dm B.F. Tydeman, en Mr. J.T. Bodel Nyenhuis), nog wel niet overleden is, doch sedert den tijd der Cholera, en ten gevolge daarvan, aan het kwijnen is geraakt, en dat de stukken in deze Verzameling opgenomen zich in de portefeuilles der Lijderesse bevinden. Wij vroegen, dit lezende, onwillekeurig, waarom dan niet de zieke met hetgeen men haar thans ontneemt weder opgebeurd? Want door haar de middelen te ontrooven, die haar nog weder op de been zouden kunnen brengen, wordt haar toestand zoo | |
[pagina 228]
| |
kommervol en zorgelijk, dat wij haar overlijden weldra te gemoet zien. Wij voor ons houden het er voor, dat het meisje eene tering heeft, die door spek noch lood te genezen is. Het jammert ons wel, want zij en wijlen hare beide oudere zusters plagten knappe, gezonde deernen te zijn. Dat de nu kranke Meid, - de Heeren Verzamelaars, voor zoo verre zij nog in leven zijn, vergeven het ons, - onder eene goede behandeling, nog wel had kunnen hersteld worden, bewijst het thans door ons aangekondigde boekdeel. - Waaraan en aan wien haar kwijnende toestand met zoodanige middelen te wijten is, weten wij niet; welligt had zij te veel geneesheeren. Veelligt echter is haar leven, door eene spoedig aangebragte hulp, nog wel te rekken. Dat hiertoe nog middelen, behalve de haar thans ontnomene, aanwezig zijn, zien wij uit het Voorberigt des Heeren Tydeman's, bl. XI. Uit gezegd Voorberigt leeren wij den inhoud van dezen Bundel kennen. Wij behoeven niet te zeggen, dat de in deze Verzameling opgenomene Stukken van den goeden smaak des Verzamelaars getuigen. Men treft in dezelve in de eerste plaats aan, eene welgestelde en in den jare 1830, in het genootschap Diversa sed una, uitgesprokene Redevoering ter nagedachtenis van den Dortschen Predikant B.F. Tydeman, door diens ambtgenoot Dm. J.G. Veltman, die niet slechts door de veelvuldige vrienden van den overledene, maar ook door hen, die den braven man niet hebben gekend, met genoegen zal gelezen worden. Ons ten minste was deze hulde aan den Ontslapene, dien wij alleen uit zijne schriften kennen, welkom; even als de daarachter gedrukte koorzangen van onzen nu ook reeds gestorvenen vriend Schull en de dichtregels van den Heer Kisselius. Hierop volgt eene Voorlezing van wijlen N.T. Over den bloei en voorspoed der aloude Staten, welke zich door eenen keurigen stijl en duidelijken redeneertrant aanbeveelt. Van den Weleerwaarden Heer N. Westendorp treft men hierop eene geleerde en zaakkundige beschouwing aan: Over eenige der gedane ontdekkingen in Egypte, aangewend tot opheldering en staving van gebeurtenissen in het Oude Testament te boek gesteld. Vervolgens vinden wij hier eene Redevoering van wijlen den achtingswaardigen Hoogleeraar P. Wassenbergh, Over het oprigten van gedenkteekenen ter vereering der nagedachtenis van groote en bij uitstek verdienstelijke Mannen. Wij lazen met genoegen de Voorlezing van den Heer Mr. M. Verbrugge over Adolf van Egmond, Graaf van Gelder; - met belangstelling het behartigingswaardige Onderzoek van wijlen Mr. G. Dumbar, Over de middelen om den bloei van Letterkundige Genootschappen te bevorderen, - en met voldoening de welgestelde en belangrijke Levensschets van den Geschiedschrijver Joh. von Muller. De zinnebeeldige voorstelling, getiteld Kepler en de onzigtbare | |
[pagina 229]
| |
Wereld, naar het Hoogduitsch van Bode; het stukje over de kracht van den Menschelijken Wil, om de ziekte en smart des ligchaams te bedwingen, door J. Kant, met bijvoegselen en aanmerkingen van C.W. Hufeland, mede naar het Hoogduitsch; dat over Swedenborg, naar het Fransch en over Newton van Göthe zullen, des houden wij ons verzekerd, aan vele lezers welkom zijn; - terwijl menigeen, met vermaak, den in deze verzameling, naar een' druk van den jare 1748, overgenomenen Brief, uit het schaars voorkomende Werkje, 't Oranje drietal, of bijbel-, oudheid-, staats- en berispkundige uitspanningen etc. zal aantreffen. Drie brieven van Bilderdijk aan W.A. Ockerse, hier opgenomen, zullen nader een gedeelte der verzameling van den Heer W. Messchert uitmakenGa naar voetnoot(1). Vijf dichtstukjes van: Bilderdijk, D. Bax, W.A. Ockerse, A.G. Klein wed. Schippers en H. van Dam, besluiten dezen bundel; geen van allen, zelfs niet dat van Bilderdijk, beviel ons bijzonder, het beste nog dat van D. Bax. Men zal wel niet van ons verwachten een breedvoerig overzigt over al de hierboven opgenoemde stukken; wij hebhen gemeend, dat eene aanwijzing van den Inhoud en van de namen der Schrijvers, gevoegd bij dien des Verzamelaars, in deze genoegzaam zijn, om een gunstig oordeel over deze Verzameling reeds à priori te wettigen. - Wil men meer van ons! welnu, wij zullen uit sommigen eenige regels, als proeven van stijl, taal en behandeling, mededeelen. In de redevoering ter Nagedachtenis van B.F. Tydeman, zegt de Heer J.G. Veltman (bl. 26); ‘hoe dikwerf bewonderden wij zijne arbeidzaamheid. Ontduiken van werkzaamheden was hem ten eenemale vreemd. In welk eene vergadering zijne betrekking hem bragt, hij was altijd gereed, om ten uitvoer te brengen, wat beraadslaagd en besloten was. Behalve de bezigheden, van welke ik reeds gewaagde’ (en zij waren talrijk), ‘besteedde hij wekelijks vele uren, in het opleiden van jongelingen tot het Academisch onderwijs. Hoe hij dit deed, getuigt de gehechtheid, die zijne leerlingen aan hem hadden, zoodat zij vuur en leven werden, wanneer zij van hem spraken; - en hem eenige dienst te bewijzen, onder hunne grootste genoegens rekenden. Daarbij werkte hij aanhoudend voor de drukpers. Zoo verpligtte hij aan zich de geleerde wereld door het aandeel, hetwelk hij nam in de uitgave van Bosvelds voortreffelijken Tijdmeter der Gewijde Geschiedenis, en in de belangrijke bijdragen, die daarbij zijn gevoegd. Ook zijn wij aan zijne zorg verschuldigd eenen tweeden en verbeterden druk van Plutarchus Levens; en wel op eene wijze, | |
[pagina 230]
| |
dat de uitslag aan het vertrouwen, door den Hoogleeraar Wassenbergh in hem, bij het opnemen dier taak, gesteld, volkomen heeft beantwoord.’ ‘Tydeman kon veel afdoen, niet alleen, omdat hij eene groote vlugheid bezat en met gemakkelijkheid werkte, maar omdat hij een man van orde was, die den dag behoorlijk verdeelde, en geenen tijd met zoeken behoefde te verkwisten, daar alles op zijne kamer eene behoorlijke plaats had, en hij zijn geheugen door aanteekeningen te hulp kwam.’ Wie beaamt niet het gezegde van den Heer Dumbar in zijn Onderzoek over de middelen om den bloei van Letterkundige Genootschappen te bevorderen? (bl. 166) - ‘om het lidschap (sic) van eene geleerde Maatschappij waarlijk tot eenen eerpost te maken, is het noodig, dat de Maatschappij zelve eerwaardig zij; en om deze eerwaardig te doen zijn, wordt er vereischt, in de eerste plaats, dat zij uit zulke leden besta, die haar eer kunnen aanbrengen, en in de tweede, dat deze leden behoorlijk werkzaam zijn, en dat gedeelte van de eer, welk zij in de algemeene schatkist (indien ik mij zoo mag uitdrukken) van de Maatschappij kunnen inbrengen, aan dezelve niet onthouden. En hieruit zal dan volgen, dat ter bevordering van den bloei eens lettergenootschaps boven alle dingen gevorderd wordt de hoogste gestrengheid in de keuze van leden.’ Wie gevoelt niet de eenvoudige waarheid der Legende, die tot inleiding strekt voor het stukje getiteld: Kepler en de onzigtbare Wereld, (bl. 225 en volg.) ‘In diep gepeins over de Godheid verzonken, ging eens een vrome grijsaard langs de zee. Dáár vertoont zich een kind, dat in het zand speelt; het is bezig, het water der zee met zijne handjes in eenen kleinen kuil te scheppen. Lagchend staat de grijsaard stil, en vraagt, “Wat doet gij?”’ - ‘“Ik schep het water der zee in dezen kuil.”’ - ‘“En denkt gij dat dit kuiltje groot genoeg is, om het water der onmeetbare zee te bevatten?”’ - ‘Nu vertoont zich het kind in de schitterende gestalte eens engels en spreekt: - “Te regt meent gij, dat deze kuil te klein is voor het water van der zee onafzienbaren plas. Maar waant gij, dat uw eindig verstand, niet te beperkt is voor het oneindige? Zoo weet dan: dat hoe hoog uw geest zich ook tot den oorsprong aller dingen verheffe, uwe kennis van het oneindige slechts eene schaduw is. Wel u, indien het in kracht en wezen niet armer is dan dat, waarvoor de eenvoudige waarheid biddend nederknielt.”’ - ‘De engel verdween, de grijsaard stond beschaamd, en zonk aanbiddend neder in het stof.’ - | |
[pagina 231]
| |
Uit het schrijven van Kant deelen wij het volgende (van bl. 384) mede: | |
‘Van den slaap.Hetgeen de Turken, naar hunne grondstelling der voorverordening (predestinatie) over de matigheid zeggen: dat namelijk, met den aanvang der wereld, iederen mensch het aandeel is toegemeten geworden, hetwelk hij in het leven zou te eten hebben, en dat, wanneer hij zijn bescheiden deel in groote mate verteerde, hij ook op dies te korteren tijd om te eten, en dus te zijn, rekenen konde: dat kan in eene Diatetiek als kinderleer - want in het genieten moeten ook mannen door de Geneesheeren dikwijls als kinderen behandeld worden, - mede tot regel dienen. Namelijk dat iederen mensch van den eersten beginne af, door het noodlot zijn aandeel slaap is toegemeten geworden, en degeen, die van zijnen leeftijd in mannelijke jaren te veel (over een derdedeel) aan den slaap inwilligt, zich niet eenen langen tijd om te slapen, dat is te leven en oud te worden, voorstellen moet. - Al wie den slaap, als eene aangename genieting in het sluimeren (de siesta der Spanjaarden) of als tijdkorting (in lange winternachten), veel meer dan een derde deel van zijnen leeftijd inruimt, of, hem ook bij gedeelten (met onderbreking) niet in één stuk, voor elken dag toemeet, misrekent zich zeer ten aanzien van zijn levensquantum, én voor zoo veel de graad én voor zoo veel de lengte betreft. Daar nu niet ligt een mensch wenschen zal, dat de slaap in het algemeen volstrekt geene behoefte voor hem ware; - hetgeen toch wel bewijst, dat hij het leven als eene lange plaag voelt, waarvan hij zich de ellende bespaart, naar mate hij er van verslaapt; - is het raadzamer, voor het gevoel zoo wel als voor het verstand, die genotsen werkelooze derde gedeelten geheel af te zonderen en ter onontbeerlijke herstelling aan de Natuur over te laten; doch met naauwkeurige bepalingen omtrent den tijd wanneer en hoe lang’ etc., waarbij Prof. Hufeland de volgende aanteekening heeft gevoegd: ‘De verdeeling van den dag, die het meest met de natuur overeenkomt, blijft gewis deze: Acht uren voor den arbeid, acht uren voor de rust, en acht uren voor voeding, ligchamelijke beweging, gezelschap en verlustiging.’ - Even min als wij Kant toegeven, dat, vermits de mensch geenszins wenscht, dat de slaap in het algemeen volstrekt geene behoefte voor hem ware, hierdoor bewezen zoude zijn, dat hij het leven als eene lange plaag voelt; evenmin kunnen wij met Prof. Hufeland instemmen, dat zijne verdeeling van den dag, voor iederen mensch, voor elken stand, voor ieder beroep en voor elken leeftijd de beste zou zijn. Een landarbeider en een kamergeleerde kunnen in deze niet gelijk gesteld worden. | |
[pagina 232]
| |
Doch wij mogen niet verder afschrijven, en eindigen, met de lezing van deze Mengelingen, aan een ieder, die voor zich meer dan roman- of water- en melk-lectuur verlangt, aan te bevelen. Wij hopen, dat de Heer Tydeman spoedig opgewekt zal worden, om uit den voorraad, dien hij zegt in de portefeuilles der Mnemosyne nog voorhanden te zijn, hetzij eenen nieuwen bundel dezer Mengelingen, hetzij een derde deel van de Mnemosyne uit te geven. Wij hopen daarin alsdan ook iets van zijne hand te vinden, (hetgeen wij in deze verzameling ongaarne misten). Mogt hij het publiek niet te lang onthouden de door hem reeds afgewerkte en hier en elders voorgelezene Verhandelingen. Wij voor ons meenen, dat er onder zijn, die niet te lang - of anders geheel - achterwege moeten blijven en op welke het Now or Never ten volle van toepassing is.
Amst. 3 Jan. 1837. Candore et Ardore. |
|