De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |
Boekbeoordeelingen.Bijdragen tot de Staatshuishoudkunde en Statistiek, door Mr. Gerard Wttewaall.Utrecht bij R. Natan, 1836. 1ste Deel, 1ste en 2de stuk. 288 bl.De kleinheid van ons land maakt, dat men, bij de uitgave van een tijdschrift of vervolgwerk over eenen bijzonderen tak van wetenschap, zich naauwelijks den genoegzamen aftrek kan beloven, om de kosten te dekken; en voor de zorg en arbeid geene andere voldoening te wachten is, dan die van een nuttig werk te hebben verrigt. Vele wetenschappelijke ondernemingen worden zelfs door die beperktheid van aftrek onuitvoerlijk. Dat evenwel onze beoefenaars van wetenschappen zich hierdoor niet laten afschrikken, getuigen een aantal tijdschriften of bijdragen, welke tot bevordering van bepaalde vakken van studie bij ons verschijnen. De politieke wetenschappen zijn hiervan ook niet verstoken gebleven. De Heer Van Hogendorp heeft ons tien deelen zijner Bijdragen nagelaten (van 1816 tot 1825 uitgekomen), waarvan de belangrijkheid algemeen erkend wordt. Van 1817 tot 1822 zijn vijf deelen verschenen van het Magazijn voor het Armenwezen, verzameld door den Heer H.W. Tydeman, hetgeen voor dit gewigtig deel der Staatshuishoudkunde eene blijvende waarde heeft, en zeer verdient geraadpleegd te worden door hen, die onder ons geroepen zijn, om de armoede te weren of te verminderen. Gedurende de jaren 1826 tot 1830 verscheen bij Westerman, te Amsterdam, de Nederlandsche Hermes, waarin vele belangrijke stukken betrekkelijk onze nijverheid, koloniën, enz. voorkwamen. Met leedwezen zag men dat tijdschrift ophouden. Sedert 1834 verschijnt door de zorg van den Heer J. Olivier Jz. te Kampen, de Oosterling met het loffelijke doel, om de kennis onzer heerlijke koloniën in Oost-Indië te bevorderen. Met dankbaarheid mogen wij ook vermelden de Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving, welke met onafgebroken ijver sedert 1826 door de Heeren Den Tex en Van Hall worden uitgegeven. Zeer verdienstelijk is ook de onderneming van den Heer | |
[pagina 218]
| |
Wttewaall, om opzettelijke Bijdragen te leveren tot de Staatshuishoudkunde en Statistiek. Die vakken verdienen in ons Vaderland meer gekend en gewaardeerd te worden. Wanneer men opmerkt, met welke onverstandige minachting velen daarover spreken, terwijl anderen met geleende stukken, uit Schrijvers die hun naauwelijks bij name bekend zijn, het vertoon maken, als of zij er zeer in bedreven waren; dan kan het niet twijfelachtig zijn, of de Staatshuishoudkunde en Statistiek zijn in ons Land wel niet geheel verwaarloosd, maar toch weinig algemeen verspreid en beoefend. En echter worden zij dagelijks toegepast, en mag geen beschaafd man zonder meening blijven, omtrent de belangen van zijn land, en de gebeurtenissen van zijnen tijd, die niet wel grondig kunnen beoordeeld worden, ten zij men zich eenigzins vertrouwd make met de Staatshuishoudkunde en Statistiek. In de Inleiding maakt de Heer w. opmerkzaam op eenige gewigtige slotsommen der wetenschap, welke, wanneer zij algemeen ingezien werden, gewis den heilzaamsten invloed zouden hebben. Zoo als: dat de verschillende takken van welvaart niet de een ten koste van den andere behoeven te bloeijen; dat de eene Natie niet benadeeld wordt door den voorspoed van de andere Natiën, maar daardoor zelve meerdere gelegenheid tot uitbreiding harer nijverheid verkrijgt. Zulke stellingen, wel begrepen, zijn gemeenplaatsen in de Staatshuishoudkunde, en toch wordt het tegenovergestelde nog dagelijks als beginsel aangenomen, waarvan een betoog uitgaat. De Schrijver zegt, dat het welligt verkieslijk ware geweest de benaming van Volkshuishoudkunde aan het hoofd dezer Bijdragen te bezigen, doch dat hij dien van Staatshuishoudkunde behouden heeft, omdat die onder onze landgenooten aangenomen is, en dus minder aanleiding tot onzekerheid zijner bedoeling geven zoude. Wanneer men elkander verstaat, is de benaming vrij onverschillig; doch hier zoude het voor de lezers mogelijk niet overbodig geweest zijn, hun mede te deelen, dat bij de Engelschen en Franschen slechts ééne benaming in algemeen gebruik isGa naar voetnoot(1); terwijl de Duitschers gewoonlijk meerdere namen gebruiken, maar tevens in de wetenschap zelve afscheidingen maken, die niet zonder belang zijn. Volkshuishoudkunde (National-Oeconomie, Volkswirthschaft) is dan bij hen de theorie van de welvaart van het volk, zoo als dat zelf zijn vermogen daarstelt, vermeerdert en aanwendt; terwijl Staatshuishoudkunde (Staatswirthschaft) de | |
[pagina 219]
| |
theorie is van al datgene, wat de regeringen verrigten in betrekking tot die welvaart, en bijzonder in het bestuur der financiën, welke bestaan uit een gedeelte van het vermogen des volks, waarover de regeringen in het algemeen belang beschikken. Dat deze twee vakken verschillen, lijdt geenen twijfel; doch niets belet, om ze in een werk als dit onder eenen gemeenschappelijken naam te bevatten, en dit is blijkbaar de bedoeling van den Schrijver. Het woord Statistiek is waarschijnlijk den Heer w. zoo duidelijk voorgekomen, dat hij noch in het Prospectus noch in de Inleiding daarvan iets gezegd heeft. Het is te hopen, dat de lezers uit den Inhoud zelven zich spoedig zullen overtuigen, dat hier door hetzelve niet verstaan worden die dorre tafels en cijfers, welke men elders dikwijls voor Statistiek uitgeeft, maar de grondige en beredeneerde kennis der volken als levende en redelijke wezens; waartoe de bijzonderheden, die in cijfers worden uitgedrukt, wel mede behooren, maar alléén in zoo ver zij zeer naauwgezet beproefd zijn, en men omzigtig gadeslaat, welke gevolgen er uit kunnen getrokken worden. Met allen grond intusschen heeft de Heer w. de Staatshuishoudkunde en Statistiek bijeengevoegd; want zonder de zeer naauwkeurige kennis der werkelijkheid is de toepassing der theorie onmogelijk. En hierin ligt de oorzaak, waarom men gewoonlijk denkt, dat de regels der Staatshuishoudkunde meer dan die van andere wetenschappen aan uitzonderingen zouden onderhevig zijn. Zij zijn dit inderdaad niet, maar, even als die van alle wetenschappen, kan men ze niet op de werkelijkheid toepassen, zonder die werkelijkheid te kennen en in acht te nemen. Zelfs de mathematische en natuurkundige wetenschappen zijn daar boven niet verheven. Of zoude men meenen, dat, het mogelijk ware, met de theorie alleen goede dijken aan te leggen, zonder dat men de natuur van den grond, de kracht en de rigting van den stroom kende? Zoo is ook de Statistiek of de kennis van den toestand, waarin zich de volken bevinden, en het onze wel in de eerste plaats, onmisbaar noodzakelijk, om de regelen der Staatshuishoudkunde met vrucht voor het welzijn des Vaderlands te kunnen toepassen; of om over eenige toepassing te kunnen oordeelen. In de twee eerste stukken dezer Bijdragen, welke tot nog toe verschenen zijn, vindt men reeds een aantal belangrijke artikelen tot de theorie en tot de kennis der daadzaken betrekkelijk. Wij willen den inhoud kortelijk opgeven en er tevens eenige aanmerkingen bijvoegen, die ons de Schrijver, voor wien wij de hoogste achting hebben, gewis niet zal ten kwade duiden. Het bekende Werk van P. de la Court, den vriend van Jan de | |
[pagina 220]
| |
Wit: Aanwijsing der heilsame politike gronden en maximen enz. in 1669 uitgekomen, geeft den Heer w. aanleiding, om zijne Bijdragen te openen, met het uiteenzetten der denkbeelden, welke in de 17de eeuw omtrent de huishouding van onzen staat in ons land bestonden. De Hoogleeraar De Breceys heeft reeds in 1825 (Star VI, 313) opgemerkt, hoe belangrijk dit boek voor de geschiedenis der Staatshuishoudkunde is, en welke verlichte beginsels daarin voorkomen. Hier wordt nu bijzonder ook in het licht gesteld, hoe, te gelijk met volkomen juiste denkbeelden omtrent vele onderwerpen, grove dwalingen geleerd worden. En dit is eigenaardig aan den toestand, waarin de Staatshuishoudkunde op dien tijd nog was. Zij was namelijk nog geene wetenschap; het geen men had opgemerkt en voor waarheid hield, was nog niet in verband gebragt, nog niet door strenge, logische gevolgtrekking tot een geheel gemaakt. Er waren bouwstoffen, maar geen gebouw. Daarom was het mogelijk, dat waarheid en dwaling te gelijk werden aangenomen, terwijl zij elkander noodwendig zouden hebben uitgesloten, zoodra men ze tot een stelsel had vereenigd. Hetzelfde merkt men op bij personen, welke verstrooide en niet zamenhangende opmerkingen en regels in plaats van een behoorlijk zamenstel van wetenschap verkiezen: zij houden strijdige beginsels voor waar, die onmogelijk te gelijk waar zijn kunnen. Iets anders valt op te merken omtrent deze Politike gronden en maximen, namelijk, dat de verlichte denkbeelden, die daarin voorkomen, wel in zwang waren bij De Wit en in zijnen kring, maar geenszins algemeen; en dat de overtuiging van mannen, die zoo grooten invloed hadden, toch niet toereikend was, om het bestuur der Republiek, of der provincie Holland, dien overeenkomstig te doen handelen. Het zoude waarschijnlijk de welvaart van ons Land zeer bevorderd hebben, indien men toen reeds den handel op de koloniën vrij gemaakt, de gilden afgeschaft had; maar de algemeene meening was daaromtrent nog niet opgeklaard. Even zoo is het ook in onze dagen niet alleen van belang, dat de leden der regering met de regels der wetenschap en der ondervinding, die dezelfde zijn, vertrouwd mogen wezen; maar ook, dat die regels algemeen gekend en toegestemd worden; want anders wordt elke regering, wanneer zij het goede wil bevorderen, miskend en belemmerd. Een uitvoerig stuk behandelt de Voordeelen, welke de Duitsche Staten van het groote Tolverbond verwachten. Dit verbond behoort tot de gewigtigste gebeurtenissen van onzen tijd; het zal waarschijnlijk eene naauwere vereeniging der Duitschers ten gevolge hebben, dan de politieke Verbondsakte van 1815, waarover men te Frankfort nog altijd oneenig is, of zij Duitschland | |
[pagina 221]
| |
tot een Staten-verbond of tot een Verbonds-staat gemaakt heeft. Het eerste voordeel is gewis, dat een geheel onbelemmerd verkeer tusschen al de Staten van het uitgestrekte Duitschland heeft plaats gegrepen. Het is een dier schoone proeven van de leer, dat door de vrijheid allen bevoordeeld worden. Doch tegen het buitenland heeft het Tolverbond een stelsel van vrij hooge inkomende regten, en in den laatsten tijd zijn die op den invoer der suiker, zoo als men weet, nog aanmerkelijk verhoogd. In het tweede Stuk dezer Bijdragen, bl. 218, vindt men een zeer goed betoog, dat de voordeelen, die zich de Duitschers hiervan voorstellen, niet wezenlijk zijn, en dat, hetgeen men door zulke dwangmaatregelen aan de eene zijde wint, aan de andere, en doorgaans ruim, weder verloren gaat. Dit betoog komt ons gegrond voor; doch men moet zich niet ontveinzen, dat dit de toepassing is van een veel meer wedersproken beginsel, namelijk, dat belemmering van invoer ook als maatregel van wedervergelding of van verdediging jegens andere Staten, die onze waren afweren, niet raadzaam is. De Duitsche voortbrengsels worden in andere landen uitgesloten, en daarom sluit Duitschland de suiker uit, die in die andere landen bewerkt is, en rigt zelf suikerrafinaderijen op. Benadeelt zich Duitschland hierdoor, zoo is hierin de bevestiging van den regel, die ons de wetenschap eveneens doet kennen, dat, terwijl door de vrijheid van verkeer de welvaart wederzijds wordt bevorderd; door de verhindering van verkeer, die welvaart ook in beide landen belemmerd wordt. Met leedwezen herinnert men zich dan, dat wij vooral die naburen der Duitschers zijn, welke den weg tot beider benadeeling in plaats van dien van wederzijds voordeel hebben ingeslagen. De gewigtige vraag doet zich onwillekeurig op, of het voor ons niet doenlijk zijn zoude, juist omgekeerd te handelen, en ons aan het Tolverbond aan te sluiten; of wij niet daardoor eene uitbreiding van nijverheid, eene toeneming van bloei zouden ondervinden, even als die, waarover zich elk der toegetreden Staten beroemt? Wij weten zeer wel, wat tegen de mogelijkheid wordt ingebragt, om zich aan het Duitsche Tolverbond aan te sluiten; doch wij mogen niet verzwijgen, dat wij van de onmogelijkheid nog geenszins overtuigd zijn; en tevens dat het ons toeschijnt, dat de heilzame vruchten van een' geheel vrijen handel met de Staten van het Tolverbond onberekenbaar groot zouden zijn. Indien ook de afscheiding niet geheel konde wegvallen, hoe gewigtig zoude het niet zijn, die zoo veel mogelijk te verminderen. Hartelijk wenschen wij, dat onze Natie niet eerst uit het voorbeeld van andere zal leeren, hoe mogelijk en hoe heilzaam het was, zich aan het Tolverbond aan te sluiten. | |
[pagina 222]
| |
Omtrent de nijverheid van Groot-Brittannie heeft de Schrijver belangrijke berigten opgezameld en medegedeeld; zoo alsGa naar voetnoot(1) die van de beschouwingen en redeneringen van hen, welke aan den handel eene gewigtige wijziging willen doen ondergaan, in betrekking met hun politiek stelsel. Zij beweren namelijk, dat Engeland in plaats der waren, die het uit Rusland bekomt, dezelfde of gelijksoortige (zoo als olijfolie in plaats van talk) uit Turkije zoude kunnen verkrijgen, en dan in dit laatste land meerder afzet vinden voor fabrijkwaren dan in Rusland. Hierdoor zoude Engeland en Turkije bevoordeeld en Rusland benadeeld worden. De voor Engeland gunstige veranderingen, die Rusland onlangs in zijne handelswetten gemaakt heeft, staan waarschijnlijk in verband met deze ontwerpen van Engelsche handelaars en staatsmannen, en zullen het beproeven daarvan gewis doen vervallen. Een overzigt van de Katoen-fabrijken in Groot-BrittannieGa naar voetnoot(2) welke de helft van de fabrijksnijverheid van dat land uitmaken, de helft der Engelsche scheepvaart in beweging brengen, en een omloopend kapitaal van 300,000,000 gulden gebruiken. Bij de voorstelling van de bewonderenswaardige uitbreiding en volmaking dezer fabrijken, worden de misbruiken niet vergeten, welke ten opzigte der arbeiders plaats hebben: hunne verdorvenheid, hunne ellende. En in een bijzonder artikel vindt men het nadeelige opgesomd van het werken van kinderen en getrouwde vrouwen in de fabrijkenGa naar voetnoot(3) terwijl de Schrijver laterGa naar voetnoot(4) ook mededeelt de bepalingen der Akte van 29 Aug. 1833, tegen het te jong of te veel laten werken van kinderen. Verscheidene opgaven betrekkelijk de Statistiek: Bevolking van EuropaGa naar voetnoot(5). Daarop kan men weinig staat maken, omdat van vele Staten het getal slechts bij gissing gekend wordt. De Bevolking van het koningrijk SaksenGa naar voetnoot(6) is waarschijnlijk juist; maar, om daarop te kunnen vertrouwen, is het volstrekt noodzakelijk, dat de bron worde aangeduid, waaruit de opgave geput is. Ditzelfde geldt omtrent de Bevolking der groote steden van Rusland; en omtrent de Vernietiging van de Noord-Amerikaansche schuldGa naar voetnoot(7). Wij kunnen den Schrijver niet genoeg aanbevelen, om bij alle statistische mededeelingen naauwkeurig aan te wijzen, op welk gezag men ze als geloofwaardig mag beschouwen, want daarvan hangt hare geheele waarde af. Zoo is hetgene hij omtrent de Bevolking en den Staat van het vee in Pruissen mededeeltGa naar voetnoot(8), genomen uit de stukken, die van regeringswege, door den naauwgezetten Heer Hoffman, zijn bekend gemaakt, en dit is dus zoo naauwkeurig als dergelijke getallen zijn kunnen. | |
[pagina 223]
| |
Omtrent opgaven als die van den Levensduur der menschen naar de verschillende standenGa naar voetnoot(1) is het zelfs niet genoeg te weten, dat die voorkomt in een tijdschrift van een geacht man, zoo als de Heer Casper te Berlijn. Men dient, om er eenige waarde aan te kunnen hechten, ook de stukken te kennen, waaraan hij die ontleend heeft; bijzonder, op welke plaatsen en over welken tijd hij die getallen verzameld heeft, want alle tafels van levensduur kunnen niet anders aanwijzen, dan hoe de verhouding geweest is tusschen de gestorvenen van zekere leeftijden, seksen, standen enz., in een bepaald land of plaats en over eenen bepaalden tijd. Wanneer men ze dan op het tegenwoordige of toekomende toepast, is het alleen in de vooronderstelling: dat de omstandigheden dezelfde zullen blijven, en dan dezelfde verschijnsels zullen voortduren; eene vooronderstelling, die altijd eenigzins gewaagd is. Doch reeds te lang hebben wij bij deze statistische opgaven stil gestaan. Ons blijven nog andere belangrijke artikelen te vermelden: het Leven van J.B. Say, volgens de ‘Notice’ van zijnen schoonzoon Ch. ComteGa naar voetnoot(2) en het oordeel van Say over NapoleonGa naar voetnoot(3). Dit oordeel was zeer ongunstig; en inderdaad moet men zich verwonderen, dat die groote krijgsman zoo weinig doorzigt had in de oorzaken van de welvaart der volken. Hij was een bekrompen aanhanger van het zoogenaamd merkantiel stelsel. In het tweede StukGa naar voetnoot(4) deelt de Schrijver mede, wat Say beweerde, omtrent het stelsel der Nuttigheid, en zijne briefwisseling daarover met den bekenden vriend van Bentham, Et. Dumont. Dit artikel is eenigzins berispt in den Kunst- en Letterbode, bl. 36 dezes jaars, en de wensch te kennen gegeven, dat het beginsel der liefde tot den naasten, ook in de Staatshuishoudkunde, op den voorgrond gesteld worde. Er is over het beginsel der nuttigheid in de zedeleer veel geschreven en het is ons voornemen niet, dit hier te toetsen. Ons komt het verwerpelijk voor, niet omdat wij de bedoelingen van Bentham en zijne volgelingen verdenken; maar omdat het ons ontoereikend toeschijnt, en van omstandigheden en gevoelens van menschen afhankelijk; terwijl regt en redelijkheid hoogere bedoelingen moeten hebben, dan hetgeen men in den gewonen zin nuttigheid noemen kan, en op onvoorwaardelijke, van geene berekening der som van nuttigheid afhangende, beginselen moeten steunen. Doch dit onderzoek is naar ons oordeel vreemd aan de Staatshuishoudkunde; zij is geene Zedekunde, en hoewel J.B. Say steeds als beoefenaar der eerste hooggeschat zal worden, gelooven wij niet, dat hij, buiten dat vak, als wijsgeer, eene uitstekende plaats verdient. Het woord nuttigheid in de | |
[pagina 224]
| |
Staatshuishoudkunde heeft eene geheel andere beteekenis dan in de Zedekunde, men zoude het bijna door bruikbaarheid kunnen vervangen. Het is namelijk de eigenschap, welke stoffelijke voorwerpen hebben, om aan onze behoeften in eenen zeer uitgestrekten zin te kunnen voldoen. Maar de vraag of zij door den bezitter op eene wijze, die zijn geluk bevordert en die met zijne pligten overeenkomt, zullen worden aangewend, is van eenen geheel anderen aard. Dit hangt van de vrije handelingen van den mensch af, en daar begint het gebied van de Zedeleer, welker bevelen buiten twijfel hooger staan dan de regelen der Staatshuishoudkunde, maar inderdaad zeldzaam daarmede in strijd zijn. Het is niet raadzaam die afscheiding weg te nemen en de Staatshuishoudkunde met de Zedekunde te vermengen; beide zouden daardoor benadeeld worden. Wanneer het aan de eerste gelukt, duidelijk te verklaren, hoe de mensch de voorwerpen der natuur voor zijne behoeften kan aanwenden; hoe, zonder eenig onregt, door verstand en vlijt, de schatten verkregen worden, waardoor zoo wel in de eerste levensbehoeften voorzien wordt, als de middelen verschaft worden voor de hoogste beschaving, voor de edelste genietingen; - wanneer zij aanwijst, hoe, volgens den natuurlijken gang der nijverheid, zich het vermogen, dat de arbeid schept, onder alle leden der maatschappij verdeelt; - wanneer zij de oorzaken der armoede opspoort, de middelen om haar te voorkomen, ontdekt; - de maatregelen, welke den bloei en de onafhankelijkheid der natiën beletten of bevorderen, leert onderkennen; - dan zal zij gewis niet als weinig beteekenend verworpen of hare beoefening als overbodig beschouwd worden. Zij zal dan ook regt en zedelijkheid zeer bevorderen, daarmede in menigvuldige aanraking komen, maar zij zal haren eigenen werkkring en hare eigene beginselen behouden. En wij zien niet in, hoe de Staatshuishoudkunde ooit een deel der Zedekunde, en veel minder nog hoe de Zedekunde een deel der Staatshuishoudkunde zoude kunnen worden. Een berigt omtrent Girards Instituut voor weezen, te Philadelphia, maakt ons bekend met een merkwaardig voorbeeld van groot vermogen door vlijt en goed overleg verworven. Girard was als een arme jongen van Bordeaux naar Amerika gegaan, en is daar in 1831 gestorven, nalatende 15,000,000 dollars; en daarvan heeft hij 2,000,000 bestemd voor een Instituut, om arme blanke weezen op te voeden. De Heer Girard heeft voorgeschreven, dat de kweekelingen zedelijk en godsdienstig zouden worden opgeleid, en bekend gemaakt met de stellingen van de verschillende kerkgenootschappen, opdat zij, bij rijpe verstandsontwikkeling, die zouden kunnen omhelzen, aan welke zij begrijpen de voorkeur te moeten geven. De Schrijver van het aangevoerde artikel in den Kunst- en Let- | |
[pagina 225]
| |
terbode betreurt, dat de Heer w. dit heeft kunnen vermelden, zonder zijne afkeuring daarover uit te spreken, en hij meent, dat daarin alleen, dat de wetten in Noord-Amerika zulk eene bepaling gedoogen, het krachtigste argument tegen eene volstrekte afscheiding van Kerk en Staat, gelijk die in dat land bestaat, zoude te vinden zijn. Het komt ons niet voor, dat bij de vermelding van zulke bepalingen, de vraag, of zij goed of kwaad zijn, aan de lezers niet zoude kunnen worden overgelaten. De stelling, dat men de jeugd volstrekt niet godsdienstig zoude kunnen opleiden, zonder haar tevens de dogmen van een bepaald genootschap als uitsluitend waar te doen aannemen, wordt wel door velen verdedigd, en zelfs tegen onze scholen en tegen de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen aangevoerd. Evenwel komt het ons voor, dat men, bij de behandeling van politieke onderwerpen, die stelling wel als niet volstrekt bewezen zoude kunnen daarlaten; en dit heeft de Heer w., zoo wij vermeenen, te regt gedaan. De vrees, dat de afscheiding van Kerk en Staat, zoo als die in Noord-Amerika plaats vindt, onverschilligheid omtrent de bijzondere dogmen zoude ten gevolge hebben, wordt door de ondervinding in dat land niet bevestigd; men vindt er wel vele sekten; doch lieden, die tot geene sekte behooren, zijn daar zeldzamer dan eldersGa naar voetnoot(1). Overigens willen wij het gewigt der vraag, of het uitvoerlijk en wenschelijk zij, dat de Kerk en de Staat geheel afgescheiden zijn, niet in twijfel trekken; maar de gronden voor en tegen, die Noord-Amerika ons kan aanbieden, vorderen eene zeer naauwkeurige en onbevooroordeelde bekendheid met dat land. ‘Is eene gedwongen recrutering boven eene werving te verkiezen?’Ga naar voetnoot(2) Eene vraag, welke meer nog tot de politiek, dan tot de Staatshuishoudkunde behoort, maar toch tot de laatste in het naauwste verband staat. De Schrijver brengt vele goede gronden bij, om, tegen de thans heerschende meening, deze vraag ontkennend te beantwoorden. Of evenwel hierdoor de schaal voor zijn gevoelen zoude overwegen, komt ons twijfelachtig voor. Wanneer het leger uit de jongelingschap der geheele natie bestaat, zal het, dunkt ons, meer geschikt zijn tot beveiliging van het Vaderland en minder tot het oorlog voeren buiten of tegen de nationale belangen. De krijgsdienst wordt dan ook meer dan een bloot beroep, hij wordt een pligt, die men jegens zijn Vaderland vervult. Uit dat oogpunt is die dienst bijzonder eerwaardig. Dat bij dit stelsel de verpligting, om eenigen tijd soldaat te zijn, met zeer weinig uitzondering, door allen behoort vervuld te worden, spreekt van zelf. | |
[pagina 226]
| |
Eindelijk moeten wij nog vermelden twee stukken, die voor de historie der wetenschap en hare vroegere toepassing in ons land zeer merkwaardig zijn, te weten: ‘Deductie van de Heeren Staten van Hollandt en West-Vrieslandt, en corps ter vergadering van hare Hog. Mog. mondelingh gedaen, den 15 Augusty 1671 en naderhand by geschrifte overgegeven tegens de belastinge op de inkomende, ende ontlastinge van de uytgaende granen;’Ga naar voetnoot(1) en ‘Antwoord gedaen door Heeren Gedeputeerden van Zeelandt tegen en op de Deductie’Ga naar voetnoot(2) enz. Beide stukken zijn met kracht en hier en daar met bitterheid gesteld. De lezer zal er met belangstelling vele der redenen, welke voor korten tijd aangevoerd werden, zeer goed in ontwikkeld vinden. In de Deductie van de Staten van Holland wordt het algemeen belang met veel beleid op den voorgrond gesteld; als een staal het volgende. Na betoogd te hebben dat de belasting op het graan de eigenaars en bruikers der landen zoude bevoordeelen ten koste van hen, die het graan zouden komen te slijten of te consumeren; zeggen zij: ‘Welcke laetste soo wel goede Onderdanen wesende als d'eerste, het notoirlijck eene groote onredelijckheyt, en een effect van seer quade Regeeringe wesen soude, de laetste te bezwaren ende d'eerste te beneficieren, omdat onder die gene die God Almachtigh tot de Regeeringe beroepen heeft met hare Vrienden seer weynigh van de laetste, ende seer veel van de eerste soorte bevonden werden, sulcks dat de macht van de Regeeringe notoirlijck tot eygen voordeel met schade en nadeel van 't Gros der onderdanen gebruyckt, of wel eer misbruyckt soude werden.’ enz. bl. 133. ‘Ende dat soodanige dispositie des te odieuser wesen soude, om dat dezelve notoyrlijck achterwege soude blijven, indien de gegraveerden soo wel macht ende authoriteyt hadden in de Regeeringe als de gebeneficeerden, ende dat midtsdien de dispositie enckelijck ende alleen aengesien sonde moeten werden als een effect van de natuurlijcke begeerlijckheyt ende treck tot eygen particulier voordeel met verkortinge van 't gemeen, ende van de profitabelste Ingesetenen van 't Landt; ook des te beklaeghlijcker omdat de experientie soude leeren, dat het voorgestelde eynde, namentlijck het beneficie en soulagement voor den Landt-bouwer, maer imaginair, ende ter contrarie de belastinge van de beste Ingesetenen, daer toe als een middel gebruyckt werdende, essentieel ende reël wesen soude.’ Bl. 137. De Staten van Zeeland wederleggen bijna niet anders, dan met | |
[pagina 227]
| |
aan de Staten van Holland te verwijten, dat deze in het belang van hunne provincie juist hetzelfde gedaan hebben, dat zij nu ten opzigte der andere provinciën afkeuren, en in deze wijze van redeneren slagen zij zeer goed. Zoo voeren zij aan: het verbod op de brandewijnen, het belasten van Fransche manufacturen en zout, bl. 273 en vervolgens ‘Dat daerom nergens meer op werdt toegelegt, als om alle uytheemsche Manufacturen soo te beswaren, dat men genootsaeckt soude zijn die in Hollandt alleen te koopen’ enz., bl. 277. Holland had zelfs het verdubbelen van het gemaal voorgesteld. Bl. 280. En wat meer is, in strijd met de redeneringen in de Deductie vervat: ‘En om de voorsz. Landthouwerye, en die gene die daervan moeten subsisteren boven alle hare jegenwoordige miserien, noch een gevoelige slag te geven, soo heffen de Heeren Staten van Hollandt en West-Vrieslandt, van yeder last Tarwe ende Kool-zaet uyt d'andere Provintien in Hollandt gebracht werdende 15 stuyvers per last, en van andere mindere Granen naar advenant.’ Bl. 276. De groote Staatsgebeurtenissen, welke kort daarop gevolgd zijn, hebben waarschijnlijk dezen strijd doen afbreken; doch het zoude belangrijk zijn, op te sporen, wat naderhand nog omtrent dit bestreden onderwerp is voorgevallen. Wij hebben hier ons overzigt ten einde gebragt, en behoeven wel niets meer te zeggen tot aanbeveling van deze Bijdragen, waarin den lezer zoo veel wetenswaardigs wordt aangeboden.
Utrecht, Maart 1837. J. ACKERSDIJCK. |
|