De gheestelycke vryagie
(1624)–Anoniem Gheestelycke vryagie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 322]
| |
Hier verwondert haer de Bruydt van haers Bruydegoms liefde tot haer.Als den Tederboom hooch wtgelesen,
Diemen onbederffelijck vint,
Is hy minnelijck in't wesen,
Den welcken mijn ziele bemint:
Sijn ghedaente is als Libaen,
Om wiens liefde ick al quelende gaen.
Ick quele om zijnder minnen
Die van formen is schoon:
Niemandt en kan't versinnen,
Hoe lieffelijck luyt zijnen thoon,
Dan die hy selue aenspreckt,
En tot zijnder liefden verweckt.
Zijn kele is d'aldersoetste,
Staet in der minnensanck,
Sy dat belijden moeste,
Die daer hoorde het klaer gheklanck
Van zijn stemme seer soet,
Die de ziele smelten doet.
Och hoe wel is hem te moede,
Die dit smelten soo onderuint,
Soo dat hy tot aerdtsche goeden
Wert doof, stom, ende blindt,
En nerghens naer en haeckt,
Dat naer der aerden smaeckt.
| |
[pagina 323]
| |
Die't kan abandoneren
Al dat Godt niet en is,
Leert van nv jubileren,
In Godt die eeuwich is,
En anders niet en versint,
Dan dat tot liefden dient.
Godts liefde doet versinnen,
Dat de liefde aengaet:
De liefde leert beminnen:
De liefde en drinckt gheen quaedt.
De liefde soeckt altijdt
In Godt te zijn verblijdt.
Wat liefde mach ontmoeten,
De liefde verwinnet al:
Het suer soo wel als soete,
Honinch ende oock gal:
Door de liefde werdt al verteert,
Wat liefde hindert oft deert.
In liefde wil ick leuen,
Soo langhe als ick hier sal zijn,
Tot liefde my begheuen,
In dit arm leuen mijn:
Och in de ure mijnder doodt,
Maeckt v liefde in my groot.
En als ick sal steruen op der eerden,
En wech verscheyden van hier:
Laet my noch meer aenveerden
Te branden in't minnen vier,
En daer bouen in v hof,
Met v minnaers v gheuen lof.
| |
[pagina 324]
| |
Wat salmen moghen verkiesen
Voor sulcken gheselschap goedt:
'Tis beter te verliesen
Nature, vleesch en bloedt,
Dan langhe te zijn absent,
Van Godts liefhebbers tonuent.
|
|