De gheestelycke vryagie
(1624)–Anoniem Gheestelycke vryagie, De– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 21]
| |
Sume Iesv penicilla,
Corque totum conscribilla
Pijs imaginibus:
Sic nec Venus prophanabit,
Nec Voluptas inquinabit
Vanis phantasmatibus.
| |
[pagina 21]
| |
Hoe Christus de ziele zijne Bruydt verlicht ende meerdere kennisse gheeft van sy seluen, schilderende ende printende in haer herte godtvruchtighe beelden vanden Hemel om haer alsoo tot hem te trecken.De. 4. Figure.Ick ben Godt almachtich, het beghinsel Ga naar margenoot+ ende het eynde. Ick ben Iesus Christus uwen besten vrient, ende den waerachtigen Bruydegom uwer zielen, waerachtich Godt, ende waerachtich mensch, die om uwent wille is geboren wt de H. Maget Maria, gepasset onder den Rechter Pontius Pilatus, gekruyst, ghestoruen, ende begrauen, die ten derden daghe is verresen vander doodt, die opgeklommen is ten Hemel, ende sit aen de rechte handt zijns Vaders almachtich. Ick ben die seluer sal comen oordeelen ouer leuende ende doode. Ick ben de alderhoochste in macht, onbegrypelijck in wijsheydt, oneyndelijck in goetheyt, met een woort schiep ick de gantsche werelt, maeckte ick den Hemel, dat aertrijck, de zee, ende alle andere dingen: ende de Engelen hebben genoechte om my te dienen. | |
[pagina 22]
| |
Ga naar margenoot+ Door mijn speecksele ghenas ende verlichte ick den blinden: door mijn aenraecken Ga naar margenoot+suyuerde ick de melaedtsche, wirp' ick de duyuelen wt. Door een enckel ghebodt Ga naar margenoot+stilde ick de Zee: ende door de kracht mijns Ga naar margenoot+woordts verweckte ick de dooden, oock vier daeghen doot gheweest hebbende. Ick Ga naar margenoot+ ben selue de Goddelijcke wijs-heydt, alle dinghen zijn my bekent eer die gheschieden, ende gheen dinghen zijn voor my verborghen. Ick ben den schoonsten van ghedaente van de kinderen der menschen wt het landt der Enghelen, ende der Ga naar margenoot+ hemelscher blyschappen. Ick ben de schoonheydt selue van de Goddelijcke Sonne. Ick ben den klaer blinckenden dach der Ga naar margenoot+ Lenthen, die allen tijdt klaer is, ende niet en kan ondergaen. De maiesteyt mijnder bouentweselijcker glorie vervult hemel ende aerde: wiens breedtheyt is bouen alle eeuwen der eeuwen. Ick draeghe alleen op mijn hooft de Keyserlijcke kroone van mijne glorieuse Godtheydt. Ick draeghe het Kransken roodt van mijn bloedt, het welcke ick voor v, o edel Ziele, vergoten hebbe. Daer en is niemandt bouen oft beneden der Sonne die mijns ghelijck is in almoghentheyt, wijsheyt, rijckheydt, schoonheydt oft andersins. |
|