Een gheestelijck lust hofken(1722)–Anoniem Gheestelijck lust hofken, Een– Auteursrechtvrij Vorige Volgende LXXV. Noch een ander, uyt de Persoon van een Ionghe dochter Overleden. Op de wijse: Hy is my onbekent, &c. HOe ligh ick hier in dees ellende, Van mijn vijf sinnen gants berooft: Komt siet my aen ghy aerdtsche bende Die van de werelt wert verdooft; Gy die altijdt in ydel saecken Soeckt uwen Geest soo te vermaken. Die Zee Sijrenen met haer soet singen Verdooft den Stuyrman in het Meer, Dat hy sijn zeyl niet kan bedwingen Maer moet vergaen door storm, onweer: Soo doen sy die in ydelheden; Verliesen haer verstant en reden [pagina 154] [p. 154] wat heb ick schoonen tijdt versleten, In 't vercieren van mijn lichaem, Dat wort nu van de wormen geten, Wiens schoonheyt menigh 't hert ontnam: Niemant behoeft hier mee te spotten, Want yder moet in d'aerde rotten. Mijn schoon geel hayr dat placht te blinken, En mijn Hooft jeuchdigh cierden seer: Dat sietmen in de aerde sincken, Ach! hoe subyt quam dese keer: Mijn schoon Coleur is gansch verlooren, Sterven moest ick, ick was gebooren. Mijn leden, och! 't is te beweenen, Daer ick meed' dansten pertinent, Die worden nu verrotte beenen, En nu tot vuyle aerd' gewent: Mijn vleesch dat ander plaght te locken, Leyt deerlijck nu in d'aerd' getrocken. Mijn mond, mijn stem als klinckende snaren, Is nu vergaen als roock oft mist, Wilt ghy nu sier waer 't is gevaren? Gaet aen mijn graf besiet de kist: Daer sult ghy sien dat veele wormen, Mijn lichaem grouwelijck bestormen. Mijn oogen die met soete loncken, Verwonnen menigh minnaers hert, Zijn voor de wormen nu speloncken, Ende bedeckt met d'aerde zwaert: Mijn wangen die plachten te bloosen Zijn al vergaen gelijck die Roosen. Mijn lippen root, en wiette tanden. [pagina 155] [p. 155] Verciersel van mijn lieve mondt: Mijn wel-gemaeckte witte handen En fraey besneden aensicht rondt Zijn al van d'aerde in gezwolgen Een ider denckt hy moet volgen Mijn Huysen als, en schoon Palleysen Besluyt ick nu in eenen hoeck? Mijn kleeren schoon, wilt overpeysen Zijn nu maer eenen Lynendoeck: Mijn reuck en verwe gacalandert, Is nu in vuylen stanck verandert. Heb ick nu goe oft quaedt bedreven, Daer voor sal ick nu loon ontfaen En rekeningh geven van my leven: Mijn ziel moet voor den Rechter staen, Kan 's wereldts goedt my nu doen voordeel Daer ick moet staen voor dat streng oordeel. Daerom ghy die met 's werelt minnen Verquiest nu uwen schoonen tijdt Hoe rijck, hoe arm, hoe wijs van sinnen Weet dat de doot geeft geen respijt: Daerom wilt u nu willigh geven Om met Godt eeuwighlijck te leven. Vorige Volgende