Een gheestelijck lust hofken
(1722)–Anoniem Gheestelijck lust hofken, Een– AuteursrechtvrijOp de wijse: Het viel een Hemels douwe.
MYn lippen opent Heere,
Hier in dit Aertsche dal,
V Hoogheyt lof, en eere,
Ick vrolijck singen sal
Myn tonge maeckt bequaeme,
Verweckt dat herte myn,
Gy zijt mijn lief eersame
Lof moet u altoos zyn.
O Soone Godts gebooren,
Gy zijt gebenedijt,
V heb ick uyt verkooren,
Want ghy myn liefste zijt,
Die ick begeer te minnen
Nu en t' allen termijn
O soeten gast van binnen,
Lof moet u altoos zyn.
| |
[pagina 73]
| |
Gy zijt myn vreucht inwendigh
Mijn troost in al mijn noodt,
Want doen ick was ellendigh
Benauwt al totter doodt,
Soo quaemdt ghy my cureren
Verlossen uyt den pijn:
O goedertieren Heere
Lof moet u altijdt zijn.
Wel drie en-dertigh jaren
Met pijn en arbeydt zwaer,
Soo socht ghy de sondaren,
Om haer te wasschen klaer:
Daer toe zijt ghy gestorven
Al door den wille dyn:
Hebt ons pardon verworven,
Lof moet u altijdt zyn.
Gy zijt geklommen hooge
Aen 's Vaders rechterhandt:
Almachtigh in vermogen
Zijt ghy daer triumphant:
Den Hemel met die eerde
Vervult u Godlijck schijn,
Ons Heer, ons Godt vol weerden
Lof moet u altoos zijn.
Dus zijt ghy nu verheven
Door al u lijden zwaer,
Een naem is u gegeven
Die heyligh is voorwaer,
Groot boven alle namen,
Na Paulus klaer doctrijn:
Dus singen wy te samen
Lof moet u altijdt zyn.
| |
[pagina 74]
| |
V mogen wy wel eeren,
En loven t'aller tijdt,
Gy zijt een Heer der Heeren
Eeuwigh gebenedijt;
Wien altoos moeten loven,
Des Hemels Geesten fijn:
Gy die nu woont hier boven,
Lof moet u altijdt zyn.
Die Heyligen seer blye,
Hebben soo grootenvreucht,
Met schoone melodye
Zijn sy altijdt verheucht,
Om dat sy klaer aenschouwen
V Goddelijck aenschijn,
Zijn sy bevrijdt van rouwen,
Lof moet u altoos zijn.
O Prince groot van weerden,
Die woont in's Hemels hof,
Wilt my op deser eerden
Vervullen met u lof:
Wilt my van't quaet bedwingen,
O Hemels Medicijn:
Dat ick mach eeuwigh singen,
Lof moet u altoos zijn.
|
|