Een gheestelijck lust hofken
(1722)–Anoniem Gheestelijck lust hofken, Een– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Op de wijse: De schoonste die my dus martiliseert, &c.
ACh! hoe den schoonsten my martiliseert
En zware klacht aendoet,
Gelijck een Swane lammenteert,
Wanneer sy sterven moet
Soo blijft mijn hert in persse staen
Om dat my dus mijn liefsten is ontgaen.
Als ick bedenck sijn droevigh endt,
Sijn pijn en wreede doodt
Sijn doorne kroon in't hooft geprent
En't bloedigh lichaem bloot
Sijn handen wreedelijck uytgereyckt,
Mijn droevigh hert van rou gheheel bezwijckt.
Sijn oogen klaerder als Cristal,
Soo jammerlijck ontstelt
Sijn mondt gelaeft met bitter gal,
O torment, o gewelt!
Hoe stondt mijn hert geparst in pijn,
't Was u bekent, o Iesu liefste mijn.
Nu is mijn troost ontnomen my,
Mijn hert, mijn ziel, mijn lief,
Want hy alleen my maeckten bly,
Hy was al mijn gerief:
Hoe kondt mijn ziel in mijn meer zijn
Als my ontginck Iesus der liefsten mijn.
Mijn ziel smelten in sijn woord'
't Was mijn spijs delicaet,
Hoe wel was my als ich hem hoord',
| |
[pagina 58]
| |
'tWas noyt te vroegh of spaed'
Meer kan mijn leven niet bestaen,
Daer my aldus mijn liefsten is ontgaen.
Mijn tranen zijn nu mijnen dranck,
Geen troost en neem ick aen,
In druck sal staen mijn leven lanck,
Hoe soud' ick vreuchd' ontfaen,
Hoe wert mijn hert geperst in druck,
Hoe zwaer valt u mijn hert dit ongeluck.
Och! wie mach tot den schoonsten mijn
Noch eens aenschouwen doen,
Sijn mondt, sijn oogh, aensicht divijn,
Sijn hooft, sijn leden schoon
Maer och! hy my gestoolen is,
Ach! hoe benaut staet mijn hert in dit Cruys.
Als nu die Son was opgegaen,
Ick haest ten grave quam,
Ick sagh het graf wel op gedaen,
Maer mijn liefst' niet vernam:
In mijn was moed, noch sin, noch spraeck,
My dogt mijn hert van angst en rouwe brack;
Ach Godt! u is mijn angst bekent
Neemt my doch 't leven af,
Geeft mijn benautheyt hier een endt,
In mijnes liefsten graf
Och! quam een die my tijdingh bracht,
Waer doch mijns liefsten lief is in gelacht.
Ick sou hem over Bergen hoogh
En dalen soecken gaen,
Het sou den wegh mijn droevigh oogh,
Soecken met meen'gen traen:
Maer 't is vergeefs dus herte mijn,
Vws liefsten doot, moet uwen doot nu zijn.
|
|