Een gheestelijck lust hofken
(1722)–Anoniem Gheestelijck lust hofken, Een– AuteursrechtvrijOp de wijse: De Mey, de Mey koel ls, de Mey, &c.
WEl hanght dan hier mijns herten lief!
Vyt duysent uytgelesen,
Iesus doornagelt als een dier,
Waer toe zijt gy verwesen;
Schreyt, o mijn oogen, bitter schreydt,
Laet tranen uyt u vlieten:
Ach! siet u Godt, u saligheydt,
Sijn dierbaer Bloedt vergieten.
Den Godt, die deser werelt ront,
In een handt kan bevangen
Siet nu mismaeckt, en heel doorwondt
Ane't hout des Kruyces hangen.
Ach! die de Koninghen al kroond',
Siet een doorne kroon dragen,
Siet waer een hooghsten Koninck woont
Siet hoe hy is doorslagen!
Den oorspronck van wellusten,
Den rijckdom selfs hanght hiert berooft,
En heeft niet daer sijn bloedigh Hooft
Ter werelt op magh rusten.
Die 't al bedeckt hanght naeckt en bloot
Schoonheyt sietmen verdwijnen:
Dat eeuwigh leven sterft de doodt,
Die blijdschap is vol pijnen.
Hy smert van dorst die over al
Seer mildt geeft dranck en spijsen:
| |
[pagina 56]
| |
De soetheydt wordt gelaeft met gal,
Die eer is sonder prijsen
Helaes! des Hemels blijdtschap weent
Die't al richt, hanght genegen
O ijser geheel versteent,
Dat dit niet kan bewegen.
O menschen merckt wel wat hier lijdt,
Voor u, u Godt Almachtigh,
Sijn lijden niet ondanckbaer zijt,
Weest hem altijdt gedaghtigh.
Knielt neder, schreyt, aenbidt den Heer,
Die met gereyckte ermen,
Hier hanght die u bemint soo seer
Dat hy u magh ontfermen.
Roept, Heere Iesu minnaer soet,
Hoe kond' die liefd' verwinnen
Dat ghy voor my storten u Bloedt,
V ongemene minne.
O Heer, aen't Cruys heel uytgereckt
Iesu van d'Aerd' verheven
Mijn hert, mijn liefde tot u treckt,
In u zy voort mijn leven.
Ach! sonder u vreughd is mijn pijn
Houd my aen't Cruys gebonden
En laet mijn liefste woonplaets zijn
V heylighste vijf wonden.
Suyvert my daer, verberght my daer,
Te leven en te sterven
Och! of ick soo geluckigh waer,
Dat ick dit mocht verwerven.
|
|