'tGheestelijck Bloem-hofken
(1637)–Anoniem 'tGheestelijck Bloem-hofken– AuteursrechtvrijBeplant met veel lieflijcke Bloemkens, van verscheyden Coleuren, tot dienst van alle Liefhebbers der Cantijcke soetgeurigheydt
[pagina 364]
| |
Op de wijse: Het daghet inden Oosten.Och vrienden uytverkooren,
Die tot Gods Schaepstal hoort,
In Hoorn, wilt doch hooren,
Den Hoorn van Gods woort.
Die lieffelijcke minne,
Van Gods heyligh aenschijn,
Beeld’ die in uwen sinne,
Ghy sult soo blijde zijn.
Denckt hoe hy u komt smeecken,
| |
[pagina 365]
| |
Tot zijn Hemelsche Rijck,
Twelck is een seecker teecken
Dat hy u mint ghelijck.
Hoe qualijck soud ‘t betamen
Dat ghy weygheren soudt,
Wy hooren ‘t ons te schamen
Te wesen alsoo stout.
Ten is geen Prins, geen Coningh
Over een aerdtsche macht,
Maer die daer heeft zijn wooningh
By ‘t Goddelijck gheslacht.
Die herten en de nieren
Doorsoeckt al haer secreet,
Den Mensch kan niet versieren,
Het gheen hy niet en weet.
Hy hevet al gheschapen
Wat ghy met ooghen siet,
En neemt u aen tot Schapen,
| |
[pagina 366]
| |
Wt enckel Liefd om niet.
Desen bidt met verlanghen,
Om de gunst van ons hert:
Och! laet ons hem ontfanghen,
Ten sal ons doen sgeen smert.
Wat herten hy oyt minde
Die gaf hy soete spijs,
Och die dit recht versinde,
Hy werd’ van herten wijs.
Die ‘t herte voor hem sluyten
Worden vervult met windt,
Want daer het yet is buyten
Het niet de plaets in-wint;
Dit heb ick willen schencken
Tot een ghedachtenis,
Op dat ghy soudt ghedencken
Dat by ons Liefde is.
Wy hopen, O beminden,
| |
[pagina 367]
| |
Als het den Heer toelaet,
Dat wy u sullen vinden
Noch in een goeden staet.
|
|