'tGheestelijck Bloem-hofken
(1637)–Anoniem 'tGheestelijck Bloem-hofken– AuteursrechtvrijBeplant met veel lieflijcke Bloemkens, van verscheyden Coleuren, tot dienst van alle Liefhebbers der Cantijcke soetgeurigheydt
[pagina 295]
| |
Op de wijse: In Babylon met onverstande.Hoort hoe den Bybel is beschreven,
Waer van Gods Geest is den Autheur,
Doen God den Mensche heeft ghegheven
Van doodt en leven synen keur:
En steld hem Vyer, en Water veur,
Gaf hem zijn Gheest om te beweghen,
| |
[pagina 296]
| |
Doen worstelde den Mensch daer teghen,
En wilde met zijn wijsheyd deur.
Twee volcken in den wil verscheyden,
Heeft men ghesien van aenbegin,
d’Een lieten haer van Gods Geest leyden,
d’Ander volchden haer eyghen sin,
Doch God en weeck niet van zijn min,
Hy leerde haer door Creatueren,
En door zijn licht in ‘t hert te stueren,
En gaf haer goe ghedachten in.
Dit duerde wel twee duysent jaren,
Daer toe noch vier hondert, of bet,
Datter noch Boeck, noch schriften waren,
Doch prekingh wasser altemet,
Door datse d’ingheschreven Wet,
En d’overtuygingh van Gods wercken,
Door kleyn verstant niet konden mercken,
Of hebben daer niet opghelet.
| |
[pagina 297]
| |
Want ‘t gheene God haer dede weten,
Door Enoch, Noah, Abraham,
Dat waren effen die secreten,
Die elck een in zijn hert vernam,
Als hy daer in te lesen quam,
Dit edel woort in d’Geest verborghen,
Die dit in ‘t hert wilden verworghen,
Die kruysten van ‘t begin, het Lam.
Den eersten die begon te schryven,Ga naar voetnootm
Was Moyses op den Berg Sina,
Op dat niet soud’ vergheten blyven,
Wat God ghedaen had, voor en na,
Van aenbeghin der tyden ja,
Op dat in saken van gheschille,
Men soud’ bekennen Godes wille,
Tot overtuygingh van het qua.
Want het ongoddelijcke wesen,
Dat neemt somtijds de overhant.
| |
[pagina 298]
| |
En ‘t wil alleene zijn ghepresen,
Als of het waer van God gheplant:
Dan neemt men de Schrift by der hant,
En men bewijst met veel ghetuyghen
Dat ‘t quaet voor ‘t goet behoort te buygen
Soo krijght m’ in stilte ‘t onverstant.
Al Mosy Wetten ende zeden
Die streckten altemael tot een,
Wie die nae haer vermoghen deden,
Die werden haest met Godt ghemeen,
Buyten de Liefd’ en wasser gheen;
Wie sonder Liefd de Wet wou dryven,
En haer volkomenheyd toe schryven,
Bewees dat sijn verstandt was kleen.
D’Wet na ‘t jaer vier-en-twintig hondert
Besloten lach in gulden Kist,
Van alle menschen afghesondert,
Het welck alleen den Priester wist,
| |
[pagina 299]
| |
Hebbense al Godts woord ghemist
Die dese Letter niet en saghen:
So was Gods woort noch maer by vlagen
In een kleen hoecxken opghedist.
‘t Boeck Iosua daer nae is komen,Ga naar voetnootm
‘t Mach tsestigh Iaer zijn onghevaer,
d’Autheur hier van is niet vernomen:
Het Boeck der Rechteren daer naerGa naar voetnootm
Begrijpt ontrent vier hondert Iaer,
‘t Werdt Pinebas meest toegheschreven,
De welck (so ‘t schijnt) seer lang bleef leven
‘t Boeck Ruth werdt nu oock openbaer.Ga naar voetnootm
‘t Boeck Samuels reyckt van de tydenGa naar voetnootm
Helij, tot aen des Sauls endt,
d’Autheur en hoortmen niet belyden,
Sijn tvveede Boeck dat maeckt bekentGa naar voetnootm
Des Conincks Davids regiment,
Die ons den Psalter bracht voorhanden,Ga naar voetnootm
| |
[pagina 300]
| |
Wanneer de wereld had ghestanden
Drie duysent Iaer, of daer ontrent.
Door Salomon den wijsen Coningh
Ga naar voetnootmIs ons ghekomen ‘t Spreucken-boeck,
Ga naar voetnootmEn des Ecclesiast’ vertooningh,
Ga naar voetnootmOock Cantica vol woorden kloeck;
En door zijn neerstigh ondersoeck
Ga naar voetnootmQuam Sapientia te vooren,
Soo men wil nae den inhoud hooren,
Al is ‘t verschoven in den hoeck.
Ga naar voetnootmNoch zijnder meer van zijn byspraken
En Liedekens, doch niet ter handt:
Gad ende Nathan Boecken maken,
Maer zijn verlooren, of verbrant:
‘t Boeck Ahia is aen een kant,
Oock van Ieddi, maer ‘t doet geen hinder,
Gods woort is daerom niet te minder,
Want altijd blijft d’Autheur constant.
| |
[pagina 301]
| |
Het eerste Regum kan bevattenGa naar voetnootm
Ontrent hondert en twintigh Iaer,
Des Autheurs naem moeten wy laten,
Ghelijck oock van het tvveede, maerGa naar voetnootm
Sijn tijdt is lanck drie hondert Iaer,
Van Ahasi is sijn vertellen,
Tot dat men ‘t Rijck sach neder vellen,
En Assur nam ghevanghen haer.
De tvvee Cronijcken zijn beschreven,Ga naar voetnootm
Als ‘t blijckt in ‘t Land te Babylon,Ga naar voetnootm
Meest wat in Iuda is bedreven
Misschien Esra dit onderwon,
Sijn eyghen Boeck hy oock begon:Ga naar voetnootm
Nehemias schreef zijn History,Ga naar voetnootm
Van d’optimmeringh een memory
Hoe Godt de zyne helpen kan.
‘t Boeck Iobs: soo veele willen segghenGa naar voetnootm
Beschreven is voor Moyses tijdt,
| |
[pagina 302]
| |
Waer door men die kan wederlegghen,
Die ‘t woord Gods stellen een limijt:
Ioachim Priester vermaert wijt,
Ga naar voetnootm’t Boeck Hester heeft ghestelt in schrifte;
Den selven liet ons tot een gifte
Ga naar voetnootm’t Boeck Iudith, soo met meest belijdt:
Ga naar voetnootm‘t Boeck Esaia vol klaerheden,
Ga naar voetnootmAls oock van den Propheet Ionas.
Ga naar voetnootmHozea ende Ioel mede,
Ga naar voetnootmMicha, Nahum, Obasias,
Ga naar voetnootmOock Amos in dees tyden was,
Ga naar voetnootmHabacuc in de selve stonden,
Ga naar voetnootmDoen men ontrent nae ‘s werels gronde
Ga naar voetnootmDrie duysent en twee hondert las.
Ga naar voetnootmDoen in Iuda d’Afgoderye
Ghenomen had de overhandt,
Godt voor den val ten selven tyt
Ga naar voetnootmDen Propheet Ieremia zandt,
| |
[pagina 303]
| |
Daniel men in Babel vand,Ga naar voetnootm
Hezechiel is oock verschenenGa naar voetnootm
Aen ‘t Water Chebar, by den ghenen
Die ballingh waren uyt hun Landt.
‘t Woord dat sy hier en ginder spraken
Quam altemael uyt een oorsprongh,
Al hevet wel verscheyden saken,
Gods woord en is noch out noch jongh,
Eer men dees aen den Bybel hongh,
Niet onvolmaeckt was ‘t woord des Heeren
Nochtans door dese te ontbeeren
Gheen halve Bybel men ontfongh.
Nae dees’ ontrent tseventigh Iaren
Wanneer Gods huys werd opgherecht,
Quam Zacharias openbaren,Ga naar voetnootm
Ook Ageus des Heeren knecht:Ga naar voetnootm
En ist datmen de waerheydt seght
Soo is Malachias ghekomen,Ga naar voetnootm
| |
[pagina 304]
| |
Doen tsestigh Iaer noch is hernomen,
De laetste die ‘t Canon toeleght.
Ga naar voetnootmTobias was onder ‘t ghevanghen
Ga naar voetnootmIsraels volck, als oock Susann’:
Ga naar voetnootmTvvee boecken Esdre niet ontfanghen
Ga naar voetnootmEn zijn onder ‘t Canon, dat van
De Ioden is behouden, dan
Ga naar voetnootmOock van ghelijck de Machabeenen,
Ga naar voetnootmWaer van het eerst’, soo sommigh meenen
Ga naar voetnootmWel ‘t minsten is den twijfel an.
Noch een Boeck vol van wijse reden
Door Iesus Syrach is ghemaeckt,
Doen ‘t Iootsche Lant noch was in vreden
Eer Antioch’ tyrannigh blaeckt:
Dit boeck niemand met reden laeckt,
Al wat van God is inghegheven
Is nut tot een Godtsaligh leven,
Men voelt wel wat de ziele smaeckt.
| |
[pagina 305]
| |
Nae Malachiam zijn vervlooten
Tot Christum schier vijf hondert Iaer:
Gods woord in dien tijdt stont gesloten,
Indient daer an verbonden waer,
De Prophetien: wel is waer,
Hebben haer dienst tot haren tijde,
Maer Gods ghetuygh is breet en wijde
Hoewel niet altijdt even klaer.
De Saducaan niet en ontfinghen
Dan Moyses boecken alle vijf,
In d’ander sy niet vast en ginghen
Om yet daer uyt te sluyten stijf,
Sy hieldent maer voor Apocrijph,
Maer datse Gods woort niet verstonden,
Die haer soo vast aen Moyses bonden,
Bleeck wel aen ‘t scheyden van het wijf.
| |
[pagina 306]
| |
Het tweede Deel. Van de Boecken des nieuwen Testaments, en wanneer de selve beschreven zijn.Laet ons eens sien opt woort des Heeren
Datmen ‘t Nieu Testament nu hiet:
Christus quam ons by monde leeren,
Maer gaf geen last te schryven yet,
Want hy zijn Gheest tot erve liet,
Die sou oneyndigh by haer wesen;
Die mochten sy in ‘t herte lesen,
In alles wat hy haer ghebiedt.
d’Apostels van Gods geest ghedreven,
Het Euangelij seyden voort,
Maer het en was noch niet beschreven:
Wat hadden sy dan voor een woordt?
| |
[pagina 307]
| |
Maer ‘t gheen onsienlijck was ghehoort,
En niet boeck staef die wy nu schouwen,
Want die zijn nae het best onthouwen,
Naemaels gheset in schrifts accoort.
Mattheus sijn Euangelij stelde,Ga naar voetnootm
Soo men seyd in d’Hebreeusche tael,
Wanneer men drie-en-veertigh telde,
En Marcus dede zijn verhael,Ga naar voetnootm
‘t Iaer vier-en-vijftich sonder quael,
Lucas nae desen noch tien jaren,Ga naar voetnootm
Ginck sijn History openbaeren,
Van Christi leven d’eerste mael.
Van des Apostels, doen, en handel,Ga naar voetnootm
Sijn Schrift in dese tijd bekleef,
Petrus zijn brief in d’ommewandel,Ga naar voetnootm
In ‘t jaer van vijf-en-veertigh schreef,
Paulus doen hy t’Athenen bleef,
Schreef, Anno vijftigh Thessalonen,Ga naar voetnootm
| |
[pagina 308]
| |
Ga naar voetnootmDen tvveeden ginck hy haer vertoonen,
Doen ‘t Iaer noch drie mael omme dreef.
Doen men vijftigh en ses dateerde,
Ga naar voetnootmSchreef hy Corinthens eersten Brief,
En doen hy van Ephesen keerde
Nae d’oproer die hem daer verhief,
Ga naar voetnootmSijn tvveede schrijven was haer lief,
Van Laodicea verheven
Ga naar voetnootmTimotheum heeft hy gheschreven
Het eerste Schrift, tot zijn gherief.
Ga naar voetnootmTitum het schrijven heeft ontfanghen
Wt Nicopolis Griecken stadt.
En doen hy reysde met verlanghen
Op het Ierusalemsche padt,
Ga naar voetnootmHebben d’Romeynen beurt ghehadt,
‘t Iaer acht-en-vijftigh soo men achtet,
Met d’ander hy noch thien Iaer wachtet,
Tot hy te Room’ ghevanghen sat.
| |
[pagina 309]
| |
Tot den Galaten en EphesenGa naar voetnootm
Hy Brieven uyt zijn handen sandt,Ga naar voetnootm
Colossa mocht zijn groete lesen,Ga naar voetnootm
Philippus voelde zijn verstandt:Ga naar voetnootm
Philemon oock zijn vrientschap vant,Ga naar voetnootm
Een Iaer daer na, wat voor zijn lyden
Heeft Timotheum met verblydenGa naar voetnootm
Sijn tvveede Brief kreghen ter handt.
D’Hebreeusche brief men onderwijle
Niet weet van wien hy komen is,
Som meynen het is Lucas stijle,
Barnabas maecken and’re gis,
Sommighe oock van Clementis,
Doch dat hem Paulus heeft gheschreven
Veel van de Oude daer van gheven
Eendrachtigh haer ghetuyghenis.
Iacobus Anno drie-en-tsestighGa naar voetnootm
Heeft uytghegheven zijn gheschrift,
| |
[pagina 310]
| |
Ga naar voetnootmPetrus de sijne ie bevestich,
Met tvveeden Brief, als een toegift
Ga naar voetnootmIudas heeft met de pen ghegrift,
Sijn kleyne brief men siet in desen,
Nae dat hy d’ander had ghelesen,
Een waerschouwende vyer ghedrift.
Ga naar voetnootmIohannes was den laetsten schryver,
Ga naar voetnootmDrie Brieven heeft hy uytghesent,
Ga naar voetnootmMet eenen lieffelijcken yver,
‘t Iaer tnegentigh of daer ontrent,
Ga naar voetnootmd’Apocalips maeckt hy bekent,
Ga naar voetnootmOock ‘t Euangelij aller weghen,
Ga naar voetnootmAls men schreef tnegentigh en neghen,
Sluytende ‘t Nievve Testament.
Dees schriften uyt verscheyden hoecken,
Hebben d’oude by een vergaert,
Ga naar voetnootmGhestelt in het Canon der Boecken,
Doch waren noch een wijl bezwaert,
| |
[pagina 311]
| |
Oft sommich zijn Apostels aert,
Hebreen, Iacobi, Petri, Tvveeden,
Iude, Ioannes briefjes deeden,
En ‘t gheen in Patmos openbaert.
Noch sommich schrift als heel onwaerdig
Wt het Canon verworpen sy,Ga naar voetnootm
d’Epistel van Barnabas aerdich,
Een Boeck ghenaemt: d’Wercken Pauli,
En d’Openbaringhe Petri,
Pastoris, ‘t welck ons Hermos dede,
’t Hebreeusche Euangelij mede,
En ander Schriften noch daer by.
Hoe hebben doch gheproeft de oude,
Wat schriften Godd’lijck zijn, of gheen,
‘t Is billick datment daer voor houde,
Sy waren met Gods Geest ghemeen,
End’ daer deur kondens onderscheen,
Wat uyt zijn Fonteyn was ghevloten,
| |
[pagina 312]
| |
Of watter quam uyt vuyle gooten,
Door menschelijck vernuft alleen.
Gods Geest is nu niet wech genomen,
Sijn kinders hy te recht noch leydt,
Maer om dat geen bedroch soud komen
Onder den naem van Heyligheydt,
Heeft God de saecke soo beleydt
Dat wy gheen Boecken meer behoeven,
Als een Toetz-steen, om aen te proeven
Als dese van authoriteyt.
Want seer veel Fabuleuse dinghen
Sou menigh Geest brenghen te pas,
Ga naar voetnootmOm vremd’ opiny in te dringen,
Valsch’ Euangelij eer men las
Van Petrus, Thomas, Mathias,
Ghelijck als noch in onse tijden,
Men Nicodemus wil aenstrijden
Twelck een versierde fabel was.
| |
[pagina 313]
| |
Hier uyt nochtans is niet te sluyten
Dat God zijn woort alleen bevat
In het Canon, als of hy buyten
Dit perck geen woord der waerheyt hadt,
Daer is wel niet contrary dat,
Maer dit nochtans is maer ten deele
Een vrucht, waer van dat het gheheele
Is een on-eyndelijcken schat.
Iohannes acht zijn EuangelijGa naar voetnootm
Alleen ghenoegh tot het gheloof:
Gods woort verwelckt niet als een Lely,
Noch werdt vernielt door brandt, of roof,
Noch datmen als een hout deurkloof,
Elck deel heeft kracht als al de masse
Voor hem, die daer wel op wil passen,
En niet en houdt zijn ooren doof.
Anders Gods woort waer onvolkomen,
Soo langh dees Brieven in ‘t ghetal
| |
[pagina 314]
| |
Van ‘t Canon niet zijn aenghenomen,
Of soo mens’ niet en hadde al:
Want dese schijnen by gheval
Vergaert te zijn, veel zijn verlooren:
Soud men daerom gheen volheyd hooren?
Die niemand soo ghevoelen sal.
Behalven datter zijn nochGa naar voetnootmseven
Apostels, die gheen Schrift nae laet,
Ga naar voetnootmSylvanij Brief is achter bleven,
Zijnde ghestelt door Petri raedt:
Corinthens Brief men niet ontfaet,
Laodicen is niet vernomen,
Hoewle men yets daer van wil roemen,
‘t Ghetuyghenis niet vast en gaet.
Merckt dat d’Auteurs van de schrifture
Niet schreven met dit ooghemerck:
Dat haer gheschrift t’eenigher ure
Sou zijn vergaert tot een vol werck.
| |
[pagina 315]
| |
Sy waren in ghebeden sterck,
Wetende dat Gods Gheest veel meere,
‘t Hert kan verlichten dan haer Leere,
Hier mede troosten sy haer Kerck.
God doet beloft’ in d’laetste tyden,Ga naar voetnootm
Sijn Wet te schrijven in haer sin,Ga naar voetnootm
Want pen en inckt kan niet verblijden,Ga naar voetnootm
Is Gods Geest niet van binnen in,Ga naar voetnootm
Het selve dat van aenbegin,Ga naar voetnootm
Oyt is gheweest, sal altijd blyven,Ga naar voetnootm
Een kleyne tijd gheduerde ‘t schryven,
Maer sestien hondert jaer, of min.
Bereeckent eens al d’ander eeuwen,
Die zijn by na wel drie mael meer,
Veel volcken noch als wilde Leeuwen,
En hooren nimmermeer dees Leer,
Sou God die over al is Heer,
Haer doen te kort, en niet doen weten,
| |
[pagina 316]
| |
Wat hy begheert in haer secreten,
En haer door ‘t Oordeel vellen neer.
Ga naar voetnootmGeen schrift hebben gehadt voorheenen
Melchisedech, Iob, Trismigisi’,
Nochtans is haer meer licht verschenen,
Als in menigh ghenaemde Christ’,
D’West-Ga naar voetnootmIndiaen te segghen wist
D’ondeugt van die haer quamen moorden,
Al haddens’ gheen beschreven woorden,
Dees kennis heeft haer niet ghemist.
Ga naar voetnootmZolon gaf seer veel wijse wetten,
Zocrates eenen Godt bekent,
Severus kondighd’ met Trompetten
Dat ‘s naesten Liefd is ‘t fondament,
Zibillen seyden pertinent
Hoe Christus soude zijn gebooren,
De Magi wistent oock te vooren,
| |
[pagina 317]
| |
Sy saghent aen het firmament.
d’Heydenen voelden God van binnen,Ga naar voetnootm
Oock deur ‘t aenmercken van ‘t ghebouw,Ga naar voetnootm
Maer en konden niet recht versinnenGa naar voetnootm
Waer men den Schepper vinden sou:Ga naar voetnootm
Somm’ eerden Beeld van Man of Vrou,
Somm’ Sterren, ander ‘t licht der Sonnen,
Onwetend’ sy Gods-dienst begonnen,
Soeckende God in haer aenschouw.
Dees overdeckte duyster gronden
Heeft God ter laetster tijd verklaert,
En zynen lieven Zoon ghesonden,
Daer in zijn Liefd gheopenbaert:
Wy zijn van Goddelijcker aert,
(d’Apostel sprack) ghy wijse Heyden,
Wat laet ghy u tot Goden leyden,
Die doot zijn, en van minder waerd’?
Dus is de schrift van Boeck en Brieven
| |
[pagina 318]
| |
Als tuyghen van ‘t verborghen goedt,
By een vergaert, deur Gods believen,
Waer van men danckbaer wesen moet,
Want hier door werd de Ziel ghevoed,
Ghelijck een minnaer door de schriften,
Van zijn bemind’, en ander giften,
Het welck zijn hert verblyden doet.
Ons Prins, bevesticht door ghetuygen,
Van schrift, van woort, en wercken schoon,’t Gheen dat wy door zijn Geest insuygen,
Want liefde doet daer van vertoon,
Maer wie sou durven eeuwich loon
Hoopen, ten waer dat dees secreten,
God door de schrift had laten weten,
En door ‘t exempel van zijn Soon.
Ioan. 15. 26. Den Gheest der Waerheydt die van den Vader uytgaet, die sal van my ghetuyghenisse gheven, ende ghy sult oock | |
[pagina 319]
| |
ghetuyghenisse gheven, want ghy hebt van aenbegin by my gheweest. | |
Nota.Niemant en sal meynen, dat dit Liedt is ghemaeckt tot verkleyninghe der Heyliger Schriftuere, gheensins: want de selve is biven alle Schatten ende Kleynodien weerdigh te achten, om datse ons onderwijsen kan ter Saligheyd: maer om te bewijsen dat de Gheest Gods (die hier van de Fonteyne en den oorspronck is) alsoo niet en is bepaelt en ghebonden, of hy en kan oock den Menschen leeren, en tot der deught op-wercken, op plaetsen en tijden daerse dese weerdighe Schatten derven moeten, soo dat den Mensche niet te min alle onschuldt benomen wordt, dat hy over de Liefde Godts niet klaghen en kan, ende gheen oorsaecke en heeft om in ‘t quaedt te blyven, niet teghenstaende dat hy verhindert is de Heylighe Schrift datelijck te ghenieten, want der aerden Rijck is vol van den Gheest des Heeren, soo Salomon in ‘t Boeck der wijsheydt leert. |
|