'tGheestelijck Bloem-hofken
(1637)–Anoniem 'tGheestelijck Bloem-hofken– AuteursrechtvrijBeplant met veel lieflijcke Bloemkens, van verscheyden Coleuren, tot dienst van alle Liefhebbers der Cantijcke soetgeurigheydt
[pagina 169]
| |
Het drie-en-dertighste Liedt, [e]en minnelijcke vryagie, van den eenigen Minnaer Iesus Christus, Coninck der glorieuse eeuwigheydt. [W]aer door ten deele uyt ghedruckt wort, de onuytsprekelijcke groote Liefde, die hy de Ziele is toedragende, om datse van Goddelijcke en Hemelsche af-komste haeren oorspronck heeft. Gedeelt in ses deelen. | |
[O]p de wijse van den 16. Psalm, oft van den 129. Psalm, mits de twee laetste regels hebben de wyse van den vijfden, en 6. regel hebben de wyse des 3. Psalms. [I]n het eerste deel vvordt de Bruydt uyt haren aerdtschen sin op-gheweckt, ende door de lieffelijcke stemme des Bruydegoms so verre gebracht, dat zijn liefde haer bekendt vvordt.
Ga naar voetnootmIck stae en klop, hier voor mijn Lief haer deur,
Die sy voor my soo vast heeft toeghesloten,
| |
[pagina 170]
| |
Wat heb ick menichmael gheklopt daer veur,
En door mijn Liefd’ heeft my dit noyt verdroten,
Wat macher zijn, waerom mach sy niet hooren,
Sal dan al ‘t gaen en kommen zijn verlooren?
Ga naar voetnootmWie mach dit zijn, die soo gheduyrich klopt,
En soo dickmaels mijn deurtje komt besoecken?
‘K moet eens opstaen, al legg’ ick toegestopt,
Hoe wel niet geern, doch moet my eens verkloecken
Wie klopt hier voor, dit dien ick eerst te weten?
Wats u waerom, of sijnt voor my secreten?
Ga naar voetnootmLief doet mijn op, ick bidt laet mijn eens in,
Ach! laet y hert ‘t langh kloppen eens beweghen,
Hebt ghy een voncxken van de soete min,
Soo doet doch op, en weest my niet en teghen,
Aenschout, beproeft dijn Minnaer eens ter deghen,
Soo sult ghy sien, een hert van min doorsleghen.
Ga naar voetnootmIck ken u niet, doch houd het mijn te goed’,
Dat ick soo spreeck, doch ‘t voecht my wel te vraghen
| |
[pagina 171]
| |
Waerom maeckt ghy u dus loof, en mat en moed’,
Om sulcken Liefd’ onkund tot my te draghen
Bent g’oock verdoolt, so niet, wilt my verklaren,
Dijn Naem en Staet, en alles openbaren.
Ga naar voetnootmMijn liefste Lief ghy hebt seer wel ghedaen,
Dat ghy u eens ontledicht nae behooren,
Ay! neyght wat meer, en merckt mijn liefd’ eens aen,
Want ghy bent my soo Lief en uytverkoren,
Ghy vraeght mijn naem en staet, ‘k kant u niet helen,
Een Koninckx Soon, die steeds om u gaet quelen.
Ga naar voetnootm’k Heb nu geen tijd om u te spraeck te staen,
Oock is de nacht tot ’s Menschen rust gheschapen,
Als ghy dan wilt, soo meucht ghy nu wel gaen,
Ick mach my eens, alst past daer op beslapen,
‘t Schijnt m’oock te vremt, jae veel te vremde reden,
Dies houd u rust, en laet my vry met vreden.
Ga naar voetnootmLief noch een woort, ay houd u niet soo vremt,
Ick bid, belief u rust en uyr te staken,
| |
[pagina 172]
| |
En bid, gelooft dat liefd mijn hert beklemt,
Want daeghs bent gh’al te besigh met u saken:
Dies raem ick nu den tijdt die Minnaers pleghen,
Op hoop mijn Lief die sal haer nu verleghen.
Ga naar voetnootm’k Heb morgen vrough gantsch noodigh watte doen,
Ick moet mijn huys en alle dingh bestieren,
Ick moet door winst mijn Lichaem sien te voen;
Mijn eer, en staet laet m’oock niet toe te vieren,
Mijn ’s vleys vermaeck en sinnelijcke lusten:
Dit slooft my af, dus dien ick wel te rusten.
Ga naar voetnootmAch! is dit niet een jammerlijcke saeck,
Ist nimmer tijdt, sal ‘t u niet eens ghebeuren?
Ick die nochtans soo vyerigh nae u haeck,
Dat my mijn hert heel schijnt in twee te scheuren.
Mijn Lief ick bid, jae bid met droeve tranen,
Laet u mijn liefd tot wederliefd’ vermanen.
Ga naar voetnootmSchoon of ick u al eens te woorde stont,
Wat soudt dan zijn, hoe derf ick u ghelooven?
| |
[pagina 173]
| |
‘t Is waar dijn spraeck, valt soet uyt uwen mont,
Maer dits ghebruyck van allen Heeren hoven,
Verseeckert mijn, dat ick u mach betrouwen,
Soo mocht mijn hert, haer liefd weer op u bouwen.
Ga naar voetnootmO! dats een woort, dat mijn soo lieflijck smaeckt,
Ghelooft, betrout wilt vty op mijn verlaten,
Maer hoe hebt ghy mijn hert en Ziel vermaeckt,
Ach, wout gh’om my dijn and’re Boelen haten,
Want ‘t hert is een, daer mach maer een in woonen,
‘k Soud dan mijn hert, mijn Lief in ‘t hert betoonen.
Ga naar voetnootmDijn spraeck, ‘k segg’ noch, die heeft soo soeten val,
‘t Schijnt noch sinceer, ja ‘t schijnt trou en waerachtig,
Ick weet niet, wat ick hier van segghen sal,
Ghy valt my schier met al u liefd’ te krachtigh,
Te meer als ick ghedenck, ‘t is ghezweghen,
Doch ‘t is, ick macht eens overweghen.
Ga naar voetnootmGelooft my Lief, mijn liefd’ is gansch oprecht,
Ghy sult oock niet als trouw aen my bevinden,
| |
[pagina 174]
| |
En schroomt oock niet, al wordt dijn Heer u knecht:
Ghy bent mijn hert, ghy bent mijn herts beminde:
Dit is mijn eer, mijn staet voor u t’ontwijcken,
Op dat mijn Liefd’ u soud waerachtigh blijcken.
Ga naar voetnootmVw’ woorden, Heer, beroeren soo mijn Gheest,
En dijn ghesicht dat straelt soo door mijn leden,
Dat ick niet weet hoe dat ick ben bedeest,
‘t Is al ontroert, ‘t is al met my t’onvreden;
‘t Is soo met my, mijn sinnen loopen doolen,
Want dit’s te hoogh, en my te diep verhoolen.
Ga naar voetnootmIck sie seer wel hoe dat gh’inwendigh bent;
Doch ‘t moet so gaen, soud ‘t meest het minst verdryven
Maer zijt getroost, ick blijf u staegh ontrent,
Op hoop mijn Liefd sal vast in u beklijven:
Want nieuw ghespruyt sal best en hooghst opgroeyen,
Als ‘t quaedt ghewas door een sich laet afsnoeyen.
Ga naar voetnootmAy my mijn hert, och hoe is my soo bangh!
Ach! mocht ick eens mijn aessem tot my halen;
| |
[pagina 175]
| |
Ach, wat is dit? dees smert valt my te strangh,
Ick voel ick ben ghewondt door minne-stralen:
Wat raedt is hier, ach waer sal ick nu henen?
Ach! mocht ick slechts alleen maer sitten weenen.
Ga naar voetnootmRijst op mijn Lief, mijn Sus, mijn soete Schaep,
‘k En kan u smert en tranen niet ghedooghen:
Bidt staet doch op, en siet u dienstigh Knaep
Ootmoedigh staen, om d’ooghen af te drooghen:
Schept maer een moed, want ic moet noch wat spreken;
Ay schreyt niet meer, of mijn hert moet my breken.
Ga naar voetnootmO dit’s te groot, dit’s veels te veel voor mijn!
Wat sal ick doen, wat sal ick gaen beginnen?
Een Konincks Soon, (hoe? dat en kan niet zijn)
Iae sulck een Heer, sal die een Dienstmaeght minnen?
Iae een soo snoo, als een van alle Menschen.
Och, of ick waer so schoon mijn Heer mocht wenschen!
Ga naar voetnootmO Lief! mijn liefd’ heeft my hier toe gebracht,
Als ick aensach dijn jammer en ellende;
| |
[pagina 176]
| |
En als ick sach dat ghy u quaetste socht;
Iae dat ghy u noch my niet eens en kende:
Dit deerde my, jae ‘t sneed mijn hert vol wonden,
So dat mijn liefd my gantschelijck heeft verslonden.
Ga naar voetnootmAch! gund my tijdt dat ick versuchten mach,
Ick ben soo flau, ach wiltet u niet delghen:
Wat kan ick doen? ick ben niet als ick plach,
Ick kan u liefd op dit mael niet verzwelghen.
O Heer geeft kracht dat ick eens mach bedaren,
Om al ‘t ghemoedt en sinnen te vergaren.
Ga naar voetnootmMijn Lief bedenckt nu ghy in stilte zijt,
Mijn groote Liefd, die ‘k uw heb willen schencken;
En als gh’u Heer om meerder graey bidt,
Soo sal ick u door meerder straeltjes wencken:
Waerdoor mijn Lief mijn treck sal mogen speuren,
Soo dat dijn Ziel hier door sal vreuchdigh treuren.
Ga naar voetnootmAlmachtigh Heer van Hemel ende aerd,
Wie ben ick, dat ick voor u soud treden?
| |
[pagina 177]
| |
‘k En ben u aerd, veel min het Hemelsch waerd:
Wijst my een Kluys, de snoodste hier beneden,
‘t Is noch te veel, ick hoor hier niet te leven,
Om al mijn quaedt, door mijn, voor u bedreven.
Ga naar voetnootmDit’s ‘t gheen ick soeck, dat mijn Lief sich bevint
Soo als sy is: dat’s vol van alle quaden,
En sonder my niet dan haer schaed bemint:
Daerom wilt u, maer my doch niet versmaden:
Soo sal ick zijn u Minnaer t’aller uren;
Ick weet ghy sult van my niet konnen dueren.
Ga naar voetnootmKomt hier, o Zee, en alle waters vloedt:
Vloeyt uyt mijn hert, en weerom uyt mijn oogen;
‘k Ghebied dat ghy my Traen-fonteynen voed,
En baert in my u kracht en u vermoghen;
Mijn oogen traent, jae douwr geduerigh tranen,
Laet u mijn zond tot treuren steedts vermanen.
| |
[pagina 178]
| |
Het tweede Deel. Waer in de Bruydegom verhaelt al sijn lyden en bitter Passie, die hy op der aerden, om syn Bemind gheleden heeft.
Ga naar voetnootmIck bidd’ u Lief let eens op myn ghewach,
En proeft of ick dijn smert wat mocht ontmoeten
Ick moet mijn Lief verhalen mijn gheklagh,
Of meerder smert de minste mocht versoeten:
Maer toomt u schrick, of ghy wat wonders hoorden,
Want ‘t sal noch zijn van kruycen en van moorden.
Ga naar voetnootmMijn Heere spreeckt, maer schoon u teere Maeght
En spreeckt doch niet van al te droeve saecken:
Ghy weet dat u Dienstmaeght u liefd toe draeght,
Maer speect dat my mijn droefheyt wat mach staken
Ghedenckt mijn Heer, hoe ick ben overgoten
| |
[pagina 179]
| |
Met droefheydts douw, en ‘t hert noch leydt besloten.
Ga naar voetnootm’K heb u gheseyt mijn alderliefste Lief,
Hoe dat ick ben Een Koninckx Soon gheboren,
Nu segn ick u, ick ben tot u gherief,
Iae sonder my, soo soud ghy zijn verloren,
Dit wist ghy niet, nu koom ick u ontfermen,
En met mijn Liefd’, dijn koude hert verwermen.
Ick koom soo verr’ ghereyst, voor u persoon,
Dat gheen ghetal, de mijlen kan vergrooten,
Ick koom al uyt mijns Vaders hooghen throon,
Daer al de vreucht der vreughden werd ghenooten,
Dees derv’ ick geern, en laet my niets verdrieten,
Slechs dat mijn lief, dees vreugt meed’ soud’ genieten.
Maer wat ick op mijn reys al hebb’ gheleen,
Mach ick mijn Lief voor eerst niet al verkonden,
O! ‘t is te veel, te veel mijn herts gheween,
Als ick ghedenck, op al mijn doode wonden,
En als ick denck, wat smaed sy my aendeden,
| |
[pagina 180]
| |
Soo is mijn hert al weder steets doorsneden.
Wat heb ick armoeds op mijn reys gehadt,
In hongers noot, en ‘t lijfs gemack te derven?
Ick quam somtijdts in d’een of d’ander stadt,
Daer ick des nachts geen slaep-stee kon verwerven,
Ick moest voort-aen in koud en nat vernachten,
En al wat quam in ‘t naere velt verwachten.
Ick help nochtans soo menigh droevigh mensch,
Die gheen Doctooren wisten te ghenesen:
En kreghen al haer langh verlanghde wensch,
Maer quaet voor goet m’ in plaets van danck bewesen;
Iae leyden tot mijn leven noch te roven.
Ach! wie sal my mijn wet eens recht ghelooven?
Dit duerde Lief ruym dertigh Iaren langh,
Dat ick u socht door Bosschen, en door Haeghen,
Door Landt, en Stee, door plaetsen woest en bangh,
Door Bergh en Dal, vervremt van vriend en magen;
Door Meyr en Zee, door alle wreede Dieren:
| |
[pagina 181]
| |
‘k En mocht, noch kon, een uyr om u niet vieren.
Noch di, noch dat, en mocht my tegen staen,
Soo drongh mijn liefd tot u, mijn schoon Goddinne:
Ten laetsten doen ick dacht ‘t is schier ghedaen,
Doen quam den noot van buyten en van binnen:
Want siet ick quam by al mijns Vaders vrienden,
Ick dacht ick vond dat in mijn wonden dienden.
Maer laes! ick vond juyst ‘t rechte teghendeel,
In plaets dat ick soud minnelijck zijn ontfanghen,
Soo was ick haer hoe langher hoe meer te veel;
Ontfangen, ach! sy sochten my te vanghen;
En dedent oock: dit moest ick alles lyden.
Wat hert soo hard, dat dit niet soud doorsnijden?
Ick deed haer niet dan deught, en alle goet;
Ick presenteerd’ mijn Rijck met haer te deelen:
Sy stieten wech mijn deughd’ al metter voet,
Hoewel mijn hert met haer niet woud verscheelen,
‘t Werd niet ghelooft: dit brocht my sulck benouwen,
| |
[pagina 182]
| |
Dat ick mijn druck en smert niet kan verdouwen.
Hoe minlijck dat ick haer met tranen badt;
Hoe nedrigh dat ick my voor haer gingh buygen;
Hoe stom ick somtijdts voor haer allen sat;
Hoe soet mijn stem mijn liefd haer ging betuygen:
‘t Was al vergeefs, ick kond niet meer bedencken;
Ia wist ick meer, ‘k hadt haer geern willen schencken.
‘t Was al niet niets, niet en stondt haer aen,
‘t Ginck op een spotten, spouwen en smaden,
Op stijf ghebind, op gheess’ten, en op slaen:
En al dit quaedt kon haer noch niet versaden,
Maer ginghen mijn op ‘t schandelijckst verdoemen,
Mijn liefste Lief, ‘k en derf u niet al noemen.
Sy doemden dat ick een verleyder was,
En dat ick Moyses Wetten socht te schenden,
Hoewel dat ick dees Wetten stadigh las,
En socht Wets sin op ‘t hooghst in my te enden:
Wat deucht ick deed, ‘t en mocht by haer niet gelden,
| |
[pagina 183]
| |
Maer ‘t was al steets te last’ren, en te schelden.
Ick had een weynigh vrienden my ghemaeckt,
Op hoop sy mijn kruys souden helpen draghen:
De best van al die heeft mijn eerst versaeckt,
En een die socht slechts listen en quae laghen,
Om mijn, zijn vriendt, seer schendlijck te verraden;
De rest die vlood, denckt hoe ick was beladen!
Ick merck wel, Lief, u vrees voor meerder noot,
Doch ‘t dient geseyt, het heeft zijn groote reden:
Sy doodden my met een ghekruyste doot,
En sloegen my met nagels door mijn leden,
En met een kroon van doorn my ‘t hooft doorsteken,
Soo dat mijn bloet door al mijn Lijf quam breken.
In al myn wee, in al mijn groote pyn,
En quam niemand myn dorstigh hert eens laven:
Ghedenckt, hoe moest ick doen te moede zyn;
Maer hoor doch wat sy my te drincken gaven:
Edick met Gal (‘k en mach ‘t schier niet verhalen)
| |
[pagina 184]
| |
Dat in een Spons, soo hanghend’ in mijn qualen.
Daer hinck ick aen een Kruys drie uren langh
In sulcken pijn, van Godt en Mensch verlaten;
Geen troost altoos, O aldersuerste gangh!
Gheen noot soo groot, ‘t was boven alle maten:
Soo dat de Son, en d’Elementen treurden,
‘t Voorhanck, en d’aerd, en steenen beefd’ en scheurden.
Ick gaf mijn Gheest op in mijns Vaders hand,
Die doen zijn kracht en almacht deed bewijsen:
(Ick denck dit gaet verr’ boven dijn verstand)
Den derden dagh soo quam ick weer verrijsen:
Doen was de macht van Dood en Hel benomen:
En door dees Liefd ben ick tot u ghekomen.
Dit was om u, o schoone waerde blom,
En al dit Kruys liet ick my niet vervelen,
Ick dacht gheduerigh om mijn liefd’s waerom:
En dacht mijn Lief sal om mijn liefd weer quelen,
Dan sal mijn druck en smert in vreucht verkeeren;
| |
[pagina 185]
| |
Dan sal ick haer voor mynen Vader eeren.
Noch een secreet, dat dient mijn Lief gheseyt:
Wie sonden doet, die heeft my helpen dooden,
Want om dijn zond heb ick gheen dood ontseyt:
Hierom is zond, als ‘t quaetst’, soo hart verboden:
Dies soeck ick dat ghy my als ‘t best meught lieven.
Dit spreeckt all’ dingh, dit seggen al mijn brieven.
| |
Het derde Deel. De Bruyt, gehoort hebbende al dit bitter lyden van haer Bruydegom Iesus, vint haer herte doorsneden van rouwe: gaet in haer stilte, en beklaeght haer groote sonden, en haeren ondanckbaren fleur des levens, als sulcken groote Liefde te weynigh gheacht hebbende.Myn God, mijn Heer, mijn Coninck groot van macht,
Wat raet geeft ghy, of spreken, of gantsch zwijgen?
| |
[pagina 186]
| |
Niet staet my aen, hoe ick ‘t verstandt betracht,
Ick stick hier in, en schijn te grond te syghen,
‘t Schijnt my soo toe, ick ben al heel bedorven,
Ach, waer ick niet, of onghehaert ghestorven.
Vreesd’ ick niet wel voor sulcken zwaren slach,
‘t Ghemoed gheruychd’, dat my wat soud genaecken,
Iae hoe mijn hert, steeds in een persse lach,
Maer lieve God, wat zijn die hooghe saken,
O Heer, gheeft kracht, en laet my niet vertsaghen,
Aenschout u sloof en haer veel zwacke vlaghen.
Ach! wist ick maer wat my nu stont te doen,
Mijn Heer, ghy weet, hoe seer ick ben verleghen,
Ach die eens was, daer niemand soud vermoen,
En dese saeck te recht mocht overweghen,
Dit waer mijn wensch, ach Heer, siet mijn begheeren,
‘t Gheen my belet (hier in) belieft te weeren.
Wat stuck, o Ziel neem ick eerst by der hand,
Komt al ‘t verstant, mijn hert, ghemoet en sinnen,
| |
[pagina 187]
| |
Komt al wat is, en doet my nu bystant,
En seght my, wat is dit doch voor een minnen?
‘t Is boven mijn, ‘k kan dit niet bevaten.
Heer helpt u mensch, want ick ben gantsch verlaten.
Een dinck bedrouft my boven maten seer,
Dat sulck een Heer soo veel vergeefs quam loopen:
Dit druckt mijn hert hoe langhs hoe meer ter neer;
Ach! hoe lach ick in dwaesheyd soo versoopen?
Nu voel ick wel hoe hy ‘t Herts ringh steets roerde,
En sijns Geests sucht door mynen mont uyt voerde.
Ach ongheacht! wat baert ghy nu verdriet,
Helaes, hoe kan ick nu mijn schaed’ verhalen?
Helaes, ‘t gheschied’ erhaelt men nimmer niet;
Helaes, hoe veel zijn nu mijn bitter qualen?
Helaes, mijn Ziel, ‘t is nu ons tijdt van treuren,
‘k Ben gantsch niet weert dat my troost sal gebeuren.
O Ziel, aenschout mijn Heer zijn groote deught,
Wat heeft hy myn vaeck minnelijck gebeden!
| |
[pagina 188]
| |
En dat veel maels in ‘t beste van mijn vreucht,
Maer steets met kracht daer tegen aen gestreden,
Hoewel mijn hert sprack: ‘t aertsch sal haestich enden,
Dan sal dees vreucht in droeve smert omwenden.
Wat ben ick dickmaels waerlijck overtuyght,
Van Godes Geest, van mensch, en Creatueren:
Hoe heeft Gods gunst soo soet tot my gebuyght?
Maer al ’s vleys soet moet ick nu weer besueren:
‘t Is dubbelt recht, sal ‘t suet om slaen tot soeten,
Sy moet mijn doot ’s vleys sacht en soet weer boeten.
Ach! die geduerigh treurigh weenen mocht,
En dat gheen dingh mijn droefheyd mochte stelpen;
Ach, die maer vuyrigh treurigh suchten socht,
Dat sou mijn smert (dunckt mijn) al vry wat helpen.
Ach, eensaem plaets! by my nu uytverkoren,
Hier sal mijn smert noch roepen niemand hooren.
Mijn ziel, krijt luyd, als een in barens noot:
Sucht nu mijn Gheest, u alderdiepste suchten,
| |
[pagina 189]
| |
Mijn hert schroomt niet, voor treuren totter doodt,
Blijft eensaem by mijn, niemant mach hier vluchten,
Want dees’ ons zaeck veroorsaeckt soo te boeten,
Dat noyt geen troost ons weer en komt begroeten.
Ach, of ick nu mijns Heeren spraeck verstondt,
Op dat ick hem in zijn tael mocht toespreken:
Maer laes mijn tongh is stom in mynen mondt,
Wat spraeck ick spreeck, s’is niet dan vol gebreken:
Waer ‘t niet verr’ best (mijn ziel) dat wy maer zwegen?
Want dat w’ooc doen, ‘t spreect ons doch al tsaem tegen
O mijn gedacht, hoe quelt ghy my soo staegh,
En perst mijn door soo menichvuldigh dencken?
Ay slooft soo niet, en denckt doch niet soo graegh,
Denckt op mijn Mensch, die ghy licht sult bekrencken
O mijn verstandt en reden, bruyckt doch reden,
En stelt mijn Ziel (ist moghelijck) te vreden.
Hoe dat ick soeck, ick vind niet dat my dient.
Ick vind eylaes niet dan een stadigh kermen;
| |
[pagina 190]
| |
Ach, vond’ ick yets, voor sulcken weerden Vrient,
Ach, of hy my in ‘t soecken wou ontfermen,
Ick die niet hebb’, noch hoop’, om op te hoopen,
Ick die niet kan betaelen, moet verloopen.
Heel t’eynden raed, gantsch t’eynden mijn verstant,
Vind’ ick helaes, mijn Ziel in smert bedolven,
De minste baet, die wijst my vander handt,
Mijn Ziel verdrenckt, in al dees duysent golven,
‘t Schijnt of dees’ nood, gaet boven ‘t lichaems dooden
O foey nu aen, al mijne aerdsche Goden.
O Werelds vreucht, o Werelds slaverny,
O valsch gheneucht, o snoo vervloghen lusten,
O loos bedroch, o Zielen Tyranny,
Is dit het Bedd’, daer ick op soude rusten,
Is dit u schoon, dat ghy soo schoon deed’ schynen,
Dat Ziel en al, nu doet in pijn verdwynen.
Siet nu eens om, en siet dees spieghel aen,
Aenschout nu eens, het loon van al u woelen,
| |
[pagina 191]
| |
Wat hebb’ ick vlijds, en neerstigheyd ghedaen,
Om d’ydel eer, rijckdom, en al mijn Boelen,
Om sorch en hoop’, om vrees’, en Liefd’ der menschen,
En om soo veel vergeefs onnutte wenschen.
Mijn Ziels onrust, die socht haer medecijn,
Door wetenschap, waer Gods Kerck mochte wesen,
Als sy die wist, soo dochtse ‘t sou wel zijn,
Soo sal ‘t‘ hert, van wroegingh wel gheneden,
Maer ‘t holp al niet, ’s vleys lust, bleef by sijn krachten
En ick en dorst den doodt soo niet verwachten.
Tis waer ick gingh te Kerck, ick las ick songh,
Ick liet nae fleur, myoock een Christen noemen,
Ick diende God, doch niet als met de tongh,
Hoe wel dat veel ‘t‘ yver ginghen roemen,
‘k Liet Christi bloed, en dood oock aen my lenen,
Ick beeld’ mijn in, ‘t mocht soo ghenoech wel henen.
Wanneer ‘t‘ Geest, my droefheyd had bereyd,
Als ick ‘s vleys lust, en sin’lijckheyd gingh pleghen,
| |
[pagina 192]
| |
Een valsche Geest heeft my soo dick verleydt,
Die sprack: ‘t was hier en daer niet aen gelegen,
En seyd men moest als d’ander menschen leven:
Maer geen van al heeft my oyt rust gegeven.
Soo volghden ick, uyt waen, den meesten hoop,
Een ruymen tijdt, hoewel in ‘t hert bestreden,
‘t Scheen dat Gods stem mijn altijd onderkroop,
En liet mijn hert noch dach noch nacht met vreden:
O Liefde Gods, soeckt ghy soo al de Zielen?
Soo laet mijn ziel voor u Heer, eeuwigh knielen.
Dit laet ick staen, maer ghy mijn herts geweet,
Wat schuylter noch, wat isser al verborghen?
Wat isser veel, wat leyter noch secreet?
‘Niet van een Iaer, van heden, noch van morghen,
Maer van honcks op, ach wat hebb’ick bedreven?
‘t Ghetal is ‘t al, dies moet ick ‘t al op gheven.
Of ick mijn zonden al eensdeels vertel,
En dat ick ‘t quaetst met zynen naem moest noemen:
| |
[pagina 193]
| |
‘t Minst is te vuyl, ick schaemt mt (al hoewel
Dat al mijn doen voor synen throon moet komen)
O Heer, ghenae, ghenae, O Heer, ghenade,
Ghenaed’ o Godt, is ‘t anders niet te spade.
Mijn Ziele buyght, en leght u heel te grond,
Bidt, biedt u aen, en bidt om ‘t laeghste buygen:
Siet in u grond dijn groote zond en wond,
En proeft of ghy een vonckxken troost kondt suygen:
Maer laes mijn grond opwelt niet dan misdaden,
Och die eens was verlost van al dees quaden.
| |
Het vierde Deel. Den Bruydegom hoorende sijn Bruyt klagen, komt haer vertroosten, rechtet een nieuw Verbont met haer op: Sy met verwonderinghe en groote danckbaerheydt zijn liefde ontfangende, seght de Wereld adieu, en verblijdt haer in sijn geselschap.Doet haestigh op, ‘t’ Lief, ick ben daer veur,
Het heeft dijn druck en smert ‘t’ hert bevangen?
| |
[pagina 194]
| |
Houd op van rouw, houd op van u ghetruer,
En laet dijn traenen wasschen van dijn wanghen,
Mijns herten Lief, mijn Bruyd, mijn uytverkoren,
Ghy sult dijns herten troost nu van my hooren.
Mijn dierbaer bloed, dat ‘s voor u uytghevloeyt,
Om al u sond’, en schulden te betalen,
‘t Is voor ‘t’ Lief, nu sy dus is vermoeyt,
En in haer grond, soo diep en laegh gaet dalen,
Siet hier ‘t’ Trouw, dijn sond’ is vvech ghenomen,
Iae ‘k hebb’ u sond’ in ‘t diepst’ der Zee doen stromen.
Ga naar voetnootmAch wie heeft oyt soo soeten stem ghehoort,
Nu ben ick meer verleghen dan te vooren,
Sch deedmen my, soo als my wel behoort,
Was ick met Ziel en Lijf niet gantsch verlooren,
Ach kond’ ick nu ‘t’ Heer, op ‘t hooghste loven,
Want dese spraeck gaet ‘t’ verstant te boven.
Mijn Ziele roept, nu al ons hulp by een,
Op dats’ ons vreucht’, en blijdschap meughen speuren,
| |
[pagina 195]
| |
Looft sulcken Heer, en denckt om anders gheen,
Maer ist oock waer, kan dit my wel ghebeuren,
Ick ben ontspoort, ick kant my niet versinnen,
Kan sulcken Heer, sulck een als my soo minnen:
Nochtans ghevoel ick meer als ick verstae,
Dit mach of kan ick immers niet ontkennen,
Maer waer ick ben, of sta, of waer ick gae,
Ick denck, hoe sal ick tot ‘t’ Heer ghewennen,
O wonder dingh, ick moet hier schier in smooren,
Wat mach ‘t’ Heer, doch tot dees liefd’ behooren.
Ga naar voetnootmMijn Lief, hoe bent ghy my dus aengenaem,
Ick wil my met u, eeuwichlijck verlooven,
Ick wil dy gheven heel een ander Naem,
V eerste Naem sal eeuwich zijn verschooven,
Dits nu dijn Naem, niemand’ en kan hem noemen,
Mijn Naem, in u sult gh’u alleen beroemen.
Ick moet mijn Lief, nu schencken een juweel,
Op dat haer hert en Ziel, sich mach verblyden,
| |
[pagina 196]
| |
Houdt daer ‘t’ Bruydt, dit is het beste Deel,
Dit sal u niemand nemen, t’gheenen tijden:
Blijft vast by my, soo sult ghy meer verwerven;
Blijft ghy ghetrouw, soo sult ghy alles erven.
Siet nimmer om, nae gheenigh Creatuer,
Al schijnet yet, laet schijn u niet bedrieghen,
Want gheen van al en heeft den minsten duer,
Hoe soud ghy dan dijns Ziels vernoeghen krijgen?
Gaet deur haer deur, op ‘t eynd’ sult ghy my vinden,
Als ghy my vindt, sal ‘t Creatuer verzwinden.
Ga naar voetnootmV Dienst-maeght danckt zijn groote Majesteyt;
Iae of ick nu ‘t’ Coninck recht kon dancken:
Hier is ‘t dat my mijn druck en smert in leyt,
En daer ‘t’ Gheest gheduerigh om gaet jancken;
Ach, ick ontblijf, ‘k ontblijf in alle dinghen.
Och die eens mocht sijn lof op ‘t hooghst volbringen.
V Dienstmaeght bidt ootmoedigh om ghenae,
Mach de dienstmaegt ‘t’ Heer eens een woort spreken
| |
[pagina 197]
| |
Dijn groote liefd die gaet ‘t’ Ziel te nae,
Haer hert dat schijnt van liefd te sullen breken,
Beliefd u liefd uyt liefde wat te staecken,
Soo niet, soo wilt ‘t’ hert wat ruymer maecken.
Ach noch een woort vervelet u niet ‘t’ Heer,
Mijn Heer die kent ‘t’ niet, en niets vermoghen;
Ach laet niet toe de minste wederkeer,
Noch dat ick door geen dinck meer wordt bewogen,
Want sonder u soo moet ick steets aen vallen,
En ‘t is met my niets niet, jae niet met allen.
Ga naar voetnootmHoe lang hebb’ ick verlangt nae sulcken Bruydt,
Die door ootmoedt en kennis so mocht dalen;
Die door ‘t’ Liefd al d’ander Liefd uyt-sluyt;
Die door ‘t’ Liefd niet vreemts weer in wil halen;
Die door ‘t’ Liefd haer selven heeft vergeten,
En door ‘t’ Liefd niet als van mijn wilt weten.
Mijn Bruyt komt geeft my ‘t hert, gemoet, en ziel,
Bedinght hier voor niet, laet u Bruyd’gom raden,
| |
[pagina 198]
| |
Ach, of ghy wist, hoe wel my sulcks gheviel,
Ghy soud hier in, u nimmer sat versaeden,
‘k Versoeck noch eens ‘t’ Bruyt, wilt niet bedingen,
Want dijn Liefs liefd’, die sal genoechsaem dringen.
Siet toe de liefd’ die word te met wat stout,
Dat ghy dijn Gods-dienst, niet vergeet te pleghen,
(‘k Weet wel dat ghy ‘t’ raedt ten goeden hout,
Want sonder dienst, soo valt ‘t’ Lief verleghen,
Bid, vvaeckt, klopt, soeckt, verheucht, en looft met beven,
Denckt wie meest heeft, die word hier meest gegeven.
Gaet steeds in u ‘s Gheests Tempel van dijn hert,
En wilt u niet, als ‘t’ dienst onderwinden,
Al vallet in ‘t eerst, soo staegh dijn hert wat hardt,
Vertraeght doch niet, ghy sult Ziels rust bevinden,
Want dits mijn Stoel, mijn throon hier wil ick blyven
Hier sal mijn Geest, dijn Geest nae ‘t eeuwigh dryven.
Gaet niet meer uyt, blijft binnen in ‘t’ Choor,
Want ‘t is in u, dat alle dinghen tuyghen,
| |
[pagina 199]
| |
Hier gheef ick u, hier gheeft ghy my ghehoor,
d’Aenklacht is hier, het oordeel en ‘t neerbuyghen,
Hier vind ghy troost, hier vind ghy dood, en leven,
Hier vind ghy al, wat ghy oyt hebt bedreven.
Schoon yemand seyd’, dat ick hier buyten was,
Ghelooft het niet, dees stem wilt nimmer hooren,
Hoort niemands stem, dan die u Ziel ghenas,
Ia Engels schijn, en moet u niet bekooren,
Gedenck dit woort, ‘t reyn hert sal God aenschouwen
Dus moet ghy my, dijn Tempel steeds reyn houwen.
Mijn vlees en bloedt, moet zijn u spijs en dranck,
Om eens te zijn, met ‘t’ ghekruyste wesen,
Soo ghy ‘t in neemt, soo neemt het synen ganck,
Dees spijs die voedt, en doet de Ziel ghenesen,
Noyt minnaer vlood, ick ben oock noyt gheweken,
Dus is ‘t’ vleys en bloedt, by ‘t cruys geleken.
Ga naar voetnootmMijn Heer, hoe spreeckt ghy my soo lieflijck toe,
Dits gheen ghebruyck, dit staet my niet te lyden,
| |
[pagina 200]
| |
Een Mensch, een Mensch, mijn Heer sal die (wel hoe
Een worm, geen Mensch) so met zijn Min bestryden?
Laet af, laet af, laet ‘t’ Heer slechts behagen,
Dat lijf en ziel haer ondeucht steets beklaghen.
Is ‘t mogh’lijck Heer, dat gh’u soo nedrigh kent;
Is ‘t mogh’lijck Heer, dijn selfs my te betuyghen;
Is ‘t mogh’lijck Heer, dat ghy soo nedrigh bent;
Is ‘t mogh’lijck Heer, van u dit soet te suyghen;
Is ‘t mogh’lijck Heer, u Liefde soo te smaecken:
Geliefd dan Heer, ‘t’ liefd na d’uw’ te maecken.
Drijft uyt dijn Kerck al ‘t geen ‘t’ hert mishaeght,
‘t Sy wat ‘t oock wil, ‘t’ Heer wil niets verschoonen
‘t Sy of quae wenscht, natuer, of alles klaeght,
Laet slechts ‘t’ wil in dynen wille woonen,
Neemt al ‘t’ Min, ‘k wensch Min te zijn verdroncken,
‘k Wensch maer te zijn in ‘t eenigh’ Een versoncken.
Vliedt nu van my, o Wereld vol gheraes,
Ghy bent niet weer my eens op te leenen,
| |
[pagina 201]
| |
Ick acht niet meer dijn ydel schoon geblaes,
‘t Is maer een blick, dan is ‘t al t’saem weer henen:
Foey, mocht ick nu ‘t’ tijd op ‘t duyrst weer koopen,
‘k En sou niet gaen, liefst vliegen, of snel loopen.
Adieu ‘s vleeschs lust, en al wat hier aen kleeft;
Adieu ‘s vleys rust, adieu ‘s vleys sinnelijckheden;
Adieu ‘s vleys vreucht die nae meer droefheyt geeft;
Adieu geneeight, schoon schijn van minn’lijckheden;
Adieu Speelnoots, adieu al ‘s werelts Vrienden;
Adieu al t’saem die ‘t’ Ziel oyt ontdienden.
‘k Heb nu gevonden die ‘t’ Ziel bemint,
Daer al die Min als roock voor moet verdwijnen,
Dijn Minn’ is niet als vleysch en aerts ghesint,
Adieu mijn schijnt Min, maer s’ is vol aerts fenijnen,
Dijn Min was ‘t hoogst, die quaemt ghy my beloven
Maer door dijn Min soeckt ghy ‘t’ Lief te roven.
| |
[pagina 202]
| |
Het vijfde Deel. Den Bruydegom leydende zijn Bruydt op ‘t vrye Veldt, vermaeckt haer in den Hof des Gheests: Sy acht haer selven zijnder Liefden on-weerdigh: Hy vermaentse tot lijdsaemheydt in dervingh der vreughden.
Ga naar voetnootmKomt hier in ‘t velt, vry zijnd’ van ‘t mensch gebouw
In ‘t herts woestijn, verr’ van ‘s vleys woeste wegen
In ‘t geest’lijck Dal, daer ‘s Hemels vreedsaem douw
Sijn Ziel verquickt, vertroost met d’eeuwigh zegen:
Hier spreeckt ‘t’ Woort een woortje vol genoegen;
Hier kan ‘t’ Geest met dijn geest eeuwigh ploegen.
Gedenckt ‘t’ Bruyt hoe dat ghy waert verbleeckt
Door d’ eerst’ geboort’, daer door gy most gaen quijnen:
Maer nu ‘t’ bloed dijn bleeck natuer doorbreekt,
Soo komt ‘t’ roodt door ‘t suyver wit heen schijnen,
| |
[pagina 203]
| |
En maeckt dy schoon ghesont, en fris van leden:
Dus moet g’u lust en schoon aen my besteden.
Ghy draeght uyt gunst dijns Heeren Leverey,
Doch om tot deught veel and’ren te beweghen;
Mijn root dat drijft zonds schaemroot aen d’een sy:
Dus weest ‘t’ root door zonds root niet meer tegen;
Mijn root, dijn wit, is ‘t schoonst, en hoort te samen;
Die schoonste beeld wil ick my nimmer schamen.
O Krygherin! die ‘t al heeft uytghestaen;
Die al ‘t tempeest des drucks is doorgestreden;
Die d’oude Draecks vloet is over ‘t hooft gegaen;
Die t’saem uyt liefd heeft willigh uytgheleden:
Dies wil ick haer steets met ‘t’ ooghen hoeden,
En met een Beeck vol Ziels wellusten voeden.
Pluckt hier ‘s Geests lust van desen Roosen-boom,
En laeft dijn hert met dees schoon roo Granaten:
Drinckt ‘s Hemels most uyt deses levens stroom,
Eet van ‘s Geests soet, jae soete Honigh-raten,
| |
[pagina 204]
| |
Der Maeghden spijs, haer voedtsel, en haer leven;
Dees reuck en smaeck en sal u noyt begheven.
Verzadight u van al dees schoone vrucht,
Schept nu dijn weeld in ‘t Paradijs van weelden;
Schept nu dijn lucht in dees gesonde lucht,
Want dits den Hof daer Gods Geest oyt in speelden:
Aenhoort Musijck van d’aldersoetste keelen,
Siet hier is ‘t al, daer ‘t alles om gaet queelen.
Weest nu bevrijd, van vrees voor noot, of doodt,
Komt laet ons t’saem op ‘t soetste rust-bedd’ rusten.
Komt laet mijn borst, of mynen sachten schoot
Dijn Kusken zijn, daer d’Engelen nae lusten.
Ons soete vreught is door ‘t’ liefd ontsproten,
Een voorsmaeck van dat eeuwigh wordt ghenoten.
Ga naar voetnootmMijn Heer wat is dit voor een soeten dranck?
Wat’s dit voor spijs? wat’s dit voor een soet singen?
Wat’s dit voor rust? mijn Ziel die wordt soo kranck,
Dat sy haer niet van vreught en kan bedwinghen:
| |
[pagina 205]
| |
Ach oonderstut, ach scheurt, O ‘k schijn te zwijmen!
Of wilt ‘t’ Liefd met u Liefd t’samen lijmen.
Ach laef o Heer, en maeck dat ick verquick,
Want dit’s te veel jae ‘t is al t’overvloedigh,
‘t Gaet al te hoogh, ‘t gaet boven Liefds bestick,
Mijn Heer is zijn Dienstmaeght al t’overgoedigh:
Ick protesteer van al u Liefde daden,
En protesteer van al te veel ghenaden.
Wat noot waert, dat ick soo snood niet en was,
En dat ick mocht wed’rom ‘t’ Bruyd’gom lyden:
Maer wat kan ick, ick arrem aerd en as?
Ach wist ick yets, hoe soud ick my verblyden,
Hier legh’ ick nu, en moet gheduldigh wachten,
Als ‘t hem belieft, sal hy mijn druck versachten.
Sijn minlijck hert (‘t is waer) is al ‘t’ vreucht,
Maer al zijn pijn om ‘t’, doet dit verdwijnen,
En al zijn smert die smelt al ‘t’ gheneught,
Dees Son comt steets door dees ‘t’ wolcken schijnen,
| |
[pagina 206]
| |
Dit hoogh, dit laegh, dit klimmen en dit dalen
Belieft, o Heer, met graey te bestralen.
Ga naar voetnootmOf ick u Lief soo hier, soo daer in proef,
En nae u sin soo veel niet kom besoecken:
Ghedenckt u Lief weet best zijns Liefs behoef,
Daer schuylt somtijds wat in verborgen hoecken:
Dat vintmen dan, dat soecktmen dan te boeten:
En door dien wegh koom ick u weer begroeten.
‘t Dient oock hier toe, op dat ghy u bevindt
Liefd’ lief te zijn, in ‘t hebben en in ‘t derven:
Hierom ‘t’ Bruydt, ‘t’ alderliefste Kindt,
V lust moet zijn u lust uyt liefd’ te sterven,
Op dat in u niets leef als ‘t eevvigh Leven;
Hierom, o Lief, wilt u hier toe begheven.
De ware Liefd’ en soeckt haer selven niet;
De ware Liefd’ wil alles willigh draghen;
De ware Liefd’ heeft in gheen dinck verdriet,
De ware Liefd’ soeckt slechts haer Liefs behagen;
| |
[pagina 207]
| |
De ware Liefd’ kan van haer Lief niet scheyden,
Al soud’ de Liefd’ haer eeuwighlijck verbeyden.
De ware Liefd’ is in haer Liefd’ soo dom,
Sy weet niet meer als Liefd, dit zijn haer reden.
Haer Liefd ist al, en al ‘t ghenoeghs waerom,
Want met haer Liefd daer is sy mee te vreden:
Vraeght yemand meer, kan hem dit niet vernoegen,
Sy weet niet meer als haer nae Lief te voeghen.
Ga naar voetnootm‘k Vraeg dan, wat scheyt my van ‘t’ Liefs natuer?
Wat kander zijn, wat soud’ daer moghen komen?
‘k Segh geen van al noch oock geen Creatuer:
Dit mach ick my door mijn Lief wel beroemen;
O soete Liefd’, van eeuwigheydt gheboren:
Dees Liefd alleen heb ick in ‘t hert verkoren.
Ach waer ick van ‘s doodts lichaems last ontlast,
‘k En kan na wensch niet gaen mijns Heeren paden:
Mijn liefste Heer, hoe houd my dit soo vast?
Ach, mocht ‘t’ hert sich eens in Liefd verzaden:
| |
[pagina 208]
| |
Ontfermt u mijns, en maeckt my soo gelaten,
Dat dit u vat, niet doet als u bevaten.
Ga naar voetnootmGhy die uyt liefd ‘s Geests vreucht ter eeren draegt,
Wat sult gh’al vreuchts voor weynigh druck genieten
Om dat gh’u selfs, en al om ‘t al dus waeght,
En dat ghy u geen pijn en laet verdrieten,
Soo schenck ick u voor al dees vruchten Croonen,
En sal ‘t’ Lief noch met ‘t’ selven loonen.
Lief dit’s u Schat die op u leyd en wacht,
Die van so weynigh Menschen wordt ghevonden,
Hoe meerder smert, hoe meerder soet en sacht:
Verblijdt u, als u veel wordt toeghesonden,
Want ick en schenck dit niet als lieve Vrienden,
Die my in ‘t Cruys uyt Liefde vrolijck dienden.
Ga naar voetnootmAch die dees Liefd ‘t’ naest’ me deelen mocht,
Ach dat sy ‘t soet van dese Minn’ eens smaeckten:
Al storf ick schoon, ick waer gantsch niet bekocht:
Dit is ‘t, daer al Gods Minnaers oyt nae haeckten,
| |
[pagina 209]
| |
Ten minsten Heer, ick bidd’ voor d’on-ervaren,
Ach proefd maer een, wat vreucht sou ‘t’ dat baren.
Ga naar voetnootmHoe is ‘t’ Lief dus uytghenomen schoon,
Nu sy haer baed in al ‘t’ schoone Roosen?
Iae s’is ghelijck des Conincks schoonen Troon,
De schoonheyd komt door al haer leden bloosen,
Wendt dijn ghesicht, ghy maeckt my al te vyerigh,
Want door u schoont’ wort ‘t hert in Liefd’ te gierigh.
Ga naar voetnootmHeer Coninck ick ontken ‘t’ schoonheyts lof,
Ick bidd’ b’lieft my noch soo niet te beschamen,
Want ick en weet van geen dinck minder of:
Maer d’alderschoonst’ sou ‘t’ Heer wel betamen:
Die druckt my steets, dit baert my menigh duchten,
Ach die soo waer, maer nu moet ick gaen suchten.
Ga naar voetnootmO Saligh schoon heeft ‘t’ hert soo doorwont,
Dat ick ‘t’ liefd niet langher kan onthouwen,
Mijn Liefd sal zijn een eeuwigh vast verbondt,
Mijn Liefd en sal oock nimmermeer verkouwen,
| |
[pagina 210]
| |
Dit zy u troost: ick sal van u niet scheyden,
Maer waer ick gae sal ick mijn Lief mee leyden.
Ga naar voetnootmLooft nu ‘t’ Ziel, danckt sulcken goeden Heer:
Looft al wat is, looft alle Creatueren;
Looft nimmer looft, maer gheeft hem lof en eer:
O liefste Godt, wilt soo ‘t’ lof bestueren,
Dats’ eeuwigh zy met al de Seraphinnen,
En ick met haer dijn Lof mach eeuwigh minnen.
Mijn Heer, wat hebt gh’ al goets my mee gedeelt?
Dat ick voorwaer in ‘t’ Ziel hebb’ bevonden:
Het soet uws Geests, ‘t welck my soo soet in speelt:
Geen schrift noch tongh kan dit gevoel verkonden;
‘t Is ‘t’ Liefs minn’, ‘t’ Lief ‘t zijn ons secreten.
Wie ‘t niet ghelooft, die krijght dit niet te weten.
| |
[pagina 211]
| |
Het seste Deel, Een Bruydegom vermaendt zijn Bruydt, hoe datse haer voortaen dragen sal in zijn afwesen: en hoe datse de gewenschte toe-kommende vreugt in ‘t Kruys sal gedencken, deselve met lijdsaemheyt verwachten, en ondertusschen haer zijnes Gheests verblyden.
Ga naar voetnootmAl ‘t geen ‘t’ Bruyd nu voorts ontmoeten mach,
Dat sal de Liefd’ nu voort wel onderwijsen;
De Liefd is ‘t eynd’ van alle ghewach;
Iae Liefd’ is ‘t gheen dat alle Wetten prijsen,
De zalvingh Gods, het Christelijck vereenen:
Dit ist al t’saem dat Gods gheboden meenen.
Mijn Lief besit dijn Ziel dan met ghedult,
En laet de Liefd dijn hoop’ altijd regeeren:
Dijn tijd en stond die moet eerst zijn vervult,
| |
[pagina 212]
| |
Want al ‘t geen komt, sal u in ‘t minst niet deeren,
Maer oorsaeck zijn ‘t’ Liefd noch meer te proeven,
‘t Zy wat dan komt, dat sal ‘t’ Lief behoeven.
Vergheet oock niet ‘t’ alderliefste Kint,
Dat ghy in u mijns Vaders Rijck leert kennen:
In u is meer als gh’in de wereld vindt,
Want ‘t moet sich al om ‘t middel-punt om-wennen;
‘t Is al om u, ‘t is al in u beslooten,
Al ‘t geen ‘t verstand en dijn ziel kan begrooten.
Al wat g’ hier schoons, of gracelijcken siet,
Of hoort, of siet, of smaeckt, of meucht gevoelen,
Denckt steets een stip is teghen ‘t eevvigh niet,
En denckt, u buyr is met geen drop te koelen:
De groott’ uws Ziels kan geen dinck hier vernoegen,
Iae selfs ‘t’ vreucht die ‘k u hier toe gae voeghen.
Al dijn ontmoet, dat moet hier zijn ghezaeyt,
Hoe meer ghezaeyt, hoe meer ghy nae sult maeyen:
Dit is ‘t daer al des Hemels vreucht op draeyt,
| |
[pagina 213]
| |
Laet u dan hier met (‘t is ghenoegh) niet paeyen,
Ick soeck in all’s voor u de meeste winste;
De minst’ is d’meest’, weest dan hier gaern de minste.
’k Weet wel ‘t’ Lief verlanght seer nae de Stadr
Die nu voor ‘t hert, oogh, ooren is verhoolen,
Daer sy somtijds een blick van heeft ghehadt:
Maer toeft noch wat, sy leydt maer wat gescholen:
‘k Soeck eerst door u noch meer verdoolde Schapen,
Die voor dees Stadt onkund’ noch ligghen slapen.
Soeckt dan met my ‘t’ Schaepkens hier en daer,
Met sulck een Liefd als ghy nu hebt bevonden:
De Liefd en vreest voor gheenderley ghevaer,
Soo send ick u, soo ben ick oock ghesonden:
Denckt steets Gods liefd is steets en meest van nooden
Dies wilt den Menschd door liefd tot Liefde nooden.
‘t Is waer, al ‘t schoon in ‘s Hemels schoonen Troon
Begeert ‘t’ Lief te sien, met groot begheeren:
Maer ‘t is niet vremt, d’wijl d’alderschoonste schoon,
| |
[pagina 214]
| |
Al ‘s Werelds schoon in vuyl kan doen verkeeren;
Want dit’s niet schoon, dat eenmael moet bederven:
Maer dit’s eerst schoon, dat nimmer kan versterven.
‘t Is waer, zanghs vreught in ‘t nieuw Ierusalem,
Begeert ‘t’ Lief, met een ghestadigh suchten:
Maer ‘t is niet vremt, d’wijl aller stemmen stem,
Al ‘s werelds stem, als ydel wint doet vluchten;
‘t Is al t’saem vremt, dat niet met d’eeuwighe stemmen:
Maer dat ‘s een stem: In vreught sult g’eevvigh zvvemmen.
‘t Is waer, Ziels goedt in d’Opper-hemels zael,
Begeert ‘t’ Lief, met langh en steets verlangen:
Maer ‘t is niet vremt, d’wijl dit goedt t’eenemael
‘Al ‘s werelds goedt, als niet, in sich kan vanghen;
‘t Is geensins goedt dat Wijsen hier versmaden:
Maer dat’s een goedt dat eeuwigh kan verzaden.
‘t Is waer, u lust te zijn by ‘t Hemels Heyr,
Iae ‘t lust u ziel, met al ‘t ghemoed en sinnen,
Maer ‘t is niet vremt, dit is oock haer begheer,
| |
[pagina 215]
| |
Want lust tot lust, is altijd vreught beginnen:
Dit’s dan gheen lust, daer lust verkeert in trueren;
Maer dat’s een lust, daer eeuwigh lust sal dueren.
‘t Is waer, ziels rust in ‘t eeuwigh Hemels huys,
Begeert ‘t’ Lief, met een stil vreuchdigh weenen:
Maer ‘t is niet vremt, d’wijl rust geteelt uyt kruys,
Al ‘s werelds rust, als onrust stoot daer heenen:
Dit’s gantsch geen rust, daer d’onrust wort geboren:
Maer dat’s een rust, daer noyt rust wort verlooren.
‘t Is waer, ‘t’ Lief, de vreught op ‘t Liefde-feest,
Dat lieft ‘t’ Bruydt, verr’ boven haer bevaten:
Maer ‘t is niet vremt, d’wijl dynen hoogen Geest
Door Liefd niet weet van wicht, noch tal, noch maten:
Dit’s dan geen Liefd, daer Liefd ‘t eynd kan bedencken
Maer dat’s een liefd, daer liefd sich wech can schencken
‘t Gheen hier ontbreeckt, wordt tot hier nae gespaert:
Dies wilt dit eerst al dadigh overweghen,
Daer hoort veel toe, eer ‘t’ vreucht wort volbaert:
| |
[pagina 216]
| |
Gezooght, gevoed, ‘s Geests jaren heeft verkregen,
In all’s volleert, beproeft, en vroom gebleven:
Het naest hier toe is steets Al overgheven.
|