Kroniek van de abdij van Sint-Truiden. Deel 2. 1138-1558
(1988)–Anoniem Gesta abbatum Trudonensium– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Gesta van de abten van Sint-Truiden
| |
1382Negentien aanstokers van deze samenzwering, die verbannen werden, stichtten bij de stad van Sint-Trudo de buitenwijk Nieuwenhuizen; dat gebeurde in 1382; aldus broeder Johannes van Brustem in zijn kroniek betreffende de hertogen van Brabant over Wenceslas en in zijn kroniek betreffende de bisschoppen van Luik over Arnold van Horn.Ga naar eind4 | |
[pagina 224]
| |
Zacheus regeerde gedurende 24 jaar en overleed op 11 juli 1391; hij verwierf voor onze abdij een woning te 's-Hertogenbosch, een woning te Heusden, een woning te Zoutleeuw, vijvers te Lummen voor de bevoorrading tijdens de Advent en de Vasten; voor zijn anniversarium beschikken we over 7 schillingen oude groten en twee mudden rogge. | |
Willem III van Ordingen, 47ste abt1391Deze volgde zijn voorganger Zacheus op in het jaar van onze verlossing 1391. Hij werd gewijd door paus Bonifatius IX;Ga naar eind5 hij ontving de macht om de tonsuur en ook alle lagere orden te verlenen aan geestelijken, niet alleen aan monniken of priesters van zijn abdij maar ook aan die van andere Benedictijnenkloosters, althans binnen het bisdom; voorts werd hij gemachtigd tot het wijden van kelken, patenen, corporalia, priestergewaden, boeken, klokken en andere voorwerpen voor de eredienst.Ga naar eind6 | |
9 mrt. 1398Onder de indruk gekomen van zijn toewijding en zorgzaamheid stond Wenceslas, Rooms-koning en koning van Bohemen,Ga naar eind7 hem de privileges of regalia van een abdij toe en verleende en bekrachtigde ze op 9 maart 1398.Ga naar eind8 Tijdens zijn abbatiaat en tijdens Johannes van BeierenGa naar eind9, elect van Luik, nam het kanunnikaat te Sint-Truiden een begin op 17 maart 1399,Ga naar eind10 zoals wordt bevestigd door de stichtingsoorkonde, waarin allerlei voorschriften zijn opgenomen in verband met officies, boeten, afwezigheid en verkiezing van de decaan en in verband met de plebaan en andere bijzonderheden. Het reglement is opgesteld volgens voorschrift en constitutie van de bisschop en is medeondertekend door de heer abt.Ga naar eind11 Van de abt zelf ging het voorschrift uit dat de kanunniken er toe gehouden werden op de feestdag van de H. Trudo en op de wijdingsdag van de abdijkerk in de eerste en in de tweede vespers, tevens in de hoogmis, aanwezig te zijn in passende kledij. Het aantal kanunniken bedraagt twaalf, een getal dat beantwoordt aan het aantal van de altaren waaraan priesters de mis opdragen. De kandidaat die voorgedragen wordt voor opname onder de kanunniken en toelating tot de geloften, wordt vooraf onderzocht en hem wordt de vraag gesteld of hij de oprichtingsoorkonde heeft gelezen; | |
[pagina 225]
| |
indien dat niet het geval is, wordt ze hem gedeeltelijk voorgelezen of wordt hem tenminste gezegd dat hij ze moet lezen, opdat hij zal weten waartoe hij zich verplicht en waartoe zijn eed hem bindt; deze gelofte luidt als volgt: ‘Belooft gij, heer N., de stichtingsoorkonde van de kanunniken na te leven zoals uw voorgangers dat hebben beloofd en zoals ook zij daartoe gehouden zijn?’ De kanunnik zegt daarop: ‘Dat beloof ik, zo helpe mij God en dit heilig evangelie van God’. Voorts zorgde Willem ervoor dat drie klokken werden gegoten, die nog altijd in gebruik zijn en waarvan de opschriften aan hun maker herinneren; hun namen: Helena, Trudonica, Georgina. Willem overleed tijdens het tiende jaar van zijn abbatiaat. | |
Robert II van Rijkel wordt als zijn opvolger aangesteld1401Tot opvolger voor Willem III werd Robert, de tweede van die naam, gekozen, in het jaar 1401 van onze verlossing. Aangezien het bestuur van het volk van Sint-Truiden aanleiding gaf tot grote moeilijkheden, bevestigde de abt de regeling die Zacheus had getroffen in verband met het aanstellen en verkiezen van magistraten en hij kreeg daarvoor de steun van Jan van Beieren, de bisschop van Luik.Ga naar eind12 Een van de gedenkwaardige gebouwen te Sint-Truiden, dat niet onbesproken mag blijven, is de Sint-Truidense ‘burcht’; het is namelijk zo dat de zogenaamde ‘Stapelpoorte’, één van de stadspoorten, gelegen binnen de jurisdictie van de abt, burcht wordt genoemd, dat het de bisschop van Luik was die deze liet bouwen en, toen de bouwwerken voltooid waren, haar van alle noodwendigheden voorzag met de bedoeling er een kastelein in te plaatsen en te onderhouden, die evenwel aan beide heren een eed van trouw zou afleggen en aan wie de stadssleutels ter bewaring zouden toevertrouwd worden. Aan de abt evenwel en aan al zijn eigen opvolgers werd vrije in- en uitgang toegestaan, althans wanneer het er om ging hun leven in veiligheid te brengen. Een oorkonde hieromtrent met het zegel van de bisschop en van de abtGa naar eind13 maakt ook gewag van paus Alexander V.Ga naar eind14 Het leek mij de moeite waard de herinnering aan dat bolwerk en aan de omstandigheden van zijn oprichting nog eens op te roepen, omdat zijn naam en de herinnering aan het gebouw op de dag van heden bijna | |
[pagina 226]
| |
zijn verdwenen en de plaats enkel nog dient om misdadigers en verlopen kerels te straffen en onder bewaking te houden. Abt Robert oefende de macht uit gedurende twaalf jaar. Hij werd begraven in het schip van de kerk onder een steen die wordt afgedekt door een kunstige, prachtige bronzen plaat met volgend grafschrift: ‘Aan dit graf is toevertrouwd het stoffelijk overschot van abt Robert, edele spruit van Rijkel, die rust heeft gevonden na zijn taak in het klooster smetteloos te hebben volbracht. | |
31 aug. 1420Moge zijn geest in de hemel vertoeven, terwijl zijn gebeente de grond hier eert; laatste dag van augustus van het jaar O.H. 1420’. Voorgaande tekst werd opgesteld door Peter Cruels van Gingelom,Ga naar eind15 die gebruik maakte van oude documenten van de abdij. Aan zijn eerbiedwaardige vader in Christus en aan zijn heer, George Sarens, priester en abt van Sint-Trudo, wenst Gerard Moringus,Ga naar eind16 licentiaat in de heilige theologie, de geringste onder allen, heil in de Heer. Aangezien, waarde vader en beste Maecenas, gij voor enkele maanden hebt te kennen gegeven dat het u aangenaam zou zijn, mocht iemand, die enige betrouwbare inlichtingen kon vinden over de abten vanaf de heer van Rijkel - over wie in deze gesta als laatste werd geschreven - die te boek zou willen stellen tot nagedachtenis voor de komende generaties en gij duidelijk liet horen dat het uw wens was, dat ik deze taak op mij zou nemen, heb ik met genoegen gevolg gegeven aan deze oproep en zal ik ook in de toekomst naar best vermogen de navorsing betreffende uw verre voorgangers voortzetten. Ik schrijf hier de inlichtingen op, die ik te weten ben gekomen deels door lectuur, deels uit gesprekken met ouderen van uw sodaliteit, over dingen die zij zelf van oudere voorgangers hadden vernomen; naar gelang mij over bepaalde feiten meer werd verteld, herinner ik ook uitvoeriger daaraan; waar weinig werd verteld, zal ik, aangezien er geen andere documenten bestaan, op mijn beurt ook weinig vertellen naar gelang het geval; aanvaard dan ook dit geschrift, wat zijn waarde ook moge zijn, met goedgunstigheid, zo vraag ik u, die bij iedereen hoog gewaardeerd zijt om uw gemoedelijkheid en ruimden- | |
[pagina 227]
| |
kendheid. Mocht er later iemand hieraan nog iets willen toevoegen, wat hij zelf te weten is gekomen uit een verhaal of door lectuur, dan mag hij dat zonder bezwaar inlassen in mijn verhaal, aldus aan de nakomelingen een voorbeeld gevend, waarvan de niet geringste verdienste is, dat zij zo'n voorbeeld voor anderen hebben nagelaten. Uwe Excellentie moge nog lang welvarend en in goede gezondheid blijven leven, onze zwakheid indachtig. Van uit uw abdij van de H. Trudo, 5 augustus van het 1543ste jaar van onze verlossing. | |
Abt Johannes van BeesdJohannes van Beesd werd tot abt alhier aangesteld in het jaar 1420 van onze verlossing. Het is niet met zekerheid uit te maken of hij de toenaam van Beesd kreeg door verwijzing naar zijn geboortestreek, dan wel of hij reeds Beesd heette. Beesd is een streek in Gelderland in de nabijheid van Tiel, een mijl verwijderd van mijn geboorteplaats Bommel, een streek die nog in mijn jeugd bekend was om drie solide burchten, waarvan er nu nog één bestaat, terwijl de twee andere door voortdurende gevechten elkaar te gronde richtten. Want wegens hun onderlinge geschillen, waaraan geen einde kwam, liet Karel, de doorluchtige hertog van Gelre, beide tot op de grond afbreken.Ga naar eind17 Over Johannes' ambtsperiode hebben mijn voorgangers vrijwel niets vermeldenswaardigs voor de latere generaties overgeleverd, behalve dat tijdens zijn bestuur de monniken, hetzij uit luiheid, hetzij omdat de monastieke godsdienstijver was bekoeld of, erger nog, was uitgedoofd, er zich voor beijverden om van Benedictijnen seculiere kanunniken te worden; daarvoor hebben ze zelfs een smeekschrift naar de paus gestuurd. Ze wijzigden evenwel hun voorstel, toen ze te horen kregen dat de paus hun verzoek niet wenste in te willigen, tenzij onder het beding dat tenminste diegenen die ter plaatse waren, hun monnikspij niet zouden ruilen, maar dat dit wel aan hun opvolgers zou toegestaan worden; aan hen namelijk die tot de nieuwe groepering zouden toetreden, zou toestemming verleend worden tot het dragen van seculiere kledij. | |
3 jan. 1443Zijn bestuur duurde 23 jaar; hij werd begraven in het monnikenkoor aan het hoofdeinde van abt Amelius; hij overleed op 3 januari 1443. | |
[pagina 228]
| |
Abt Hendrik van KoninksemHendrik van Koninksem werd in 1443 tot abt aangesteld; hij was van voorname afstamming, was groot van gestalte en straalde ontzag uit. Het staat wel vast dat hij het was die het kasteel te Helchteren, onder het volk ‘ter Dolen’ geheten, dat in de rampspoed van de voorbije jaren afgebrand was, heerlijk herstelde; dat kan men nog altijd opmaken uit zijn emblemen die daar te zien zijn. Het was ook onder zijn gezag dat hier, in het college van de kanunniken, verbonden aan de O.-L.-Vrouwekerk, voor het eerst een cantorij (dat is de hier gebruikelijke naam voor een zangkoor) werd opgericht. Hij maakte grote schulden, veroorzaakt, naar ik vermoed, door de onlusten tussen de Luikenaren en hun bisschop Johannes van Heinsberg,Ga naar eind18 en vervolgens tussen dezelfden en Lodewijk van BourbonGa naar eind19 die, na het aftreden van Johannes, in 1455 diens opvolger werd; onvermijdelijk bracht deze toestand zware moeilijkheden met zich mee voor onze abdij. | |
1448Omstreeks 1448 werd een begin gemaakt met de bouw van een woning voor de broeders Bogaarden te Zepperen, in de omgeving van de stad van Sint-Trudo. | |
1451In 1451 kwam Nicolaas van Cusa, titulair priester-kardinaal van de H. Roomse Kerk in San Pietro in Vincoli, die als legaat van de Apostolische Stoel een rondreis deed in het Duitse Rijk, ook in de abdij van Sint-Trudo op bezoek.Ga naar eind20 | |
1467In het jaar 1467 kwam de Franse koning,Ga naar eind21 uit haat tegen de Bourgondische hertog Karel,Ga naar eind22 bij de Luikenaren stoken om de vrede te verbreken, die ze met Filips de GoedeGa naar eind23 hadden gesloten; daartoe zei hij hun belangrijke hulp toe; nochtans had Karel nog altijd in zijn macht vijftig van hun gijzelaars, die ze kort voordien bij het sluiten van de vrede hadden uitgeleverd; tot dit getal behoorden tweeëndertig Luikenaren; voorts hadden die van Tongeren, Sint-Truiden en Hasselt elk zes gijzelaars gestuurd. De Luikenaren brachten omstreeks 13 september een grote menigte op de been, want zij hadden weer moed gevat bij de dood van Filips de Goede, de vader van hertog Karel, toen hun geschil met de bisschop-elect, Lodewijk van Bourbon,Ga naar eind24 reeds enige tijd duurde. Ten gevolge van dit geschil was door de bisschop en ook door de pausGa naar eind25 reeds een interdict tegen hen uitgesproken; in die tijd wist abt Hendrik, die de partij van de Kerk | |
[pagina 229]
| |
volgde en gehoor gaf aan het bevel van de paus, door zijn gelukkige gehoorzaamheid al onze bezittingen en zijn jurisdictie te behouden. De Luikenaren nu gingen Hoei belegeren, waarheen bisschop Lodewijk van Bourbon, uit vrees voor een aanval, de wijk had genomen; verstoken van een passend geleide, vluchtte hij, tijdens een donkere nacht, met slechts enkelen naar Brabant naar de hertog, zijn familielid. Na plundering van en brandstichting te Hoei rukten de Luikenaren Limburgs en Luxemburgs gebied binnen en teisterden de bevolking daar met hun plunderingen. Daarop vertrok hertog Karel vanuit Brussel richting Leuven om zijn familielid Bourbon te wreken; hij mobiliseerde een leger van twintigduizend man, Bourgondiërs, Picardiërs, Belgen, en belegerde daarmede de stad van Sint-Trudo. Aan het hoofd van het Sint-Truidense voetvolk van 3.000 man stond een edelman: Reinier van Rouvroy. Tijdens de derde dag van de belegering, op het moment dat de Luikenaren hun te hulp kwamen, bezweken zij en de derde dag na aanvang van de strijd gaven onze burgers, die alle hoop op hulp hadden opgegeven, zich over; aan allen werd het behoud van lijf en goed toegestaan, uitgezonderd aan tien man, die onthoofd werden; tot deze tien behoorden de zes gijzelaars die sedert het sluiten van de vorige vrede bij hertog Karel verbleven. De anderen liet hij ongemoeid met de bedreiging dat zij met hun leven en goederen zouden boeten, indien hij te weten kwam dat één hunner later de wapens tegen hem had opgenomen. Tijdens deze belegering werden uit de kerk van Sarchinium, die gewijd is aan de H. Nicolaas, relieken van het Heilig Kruis weggenomen, die pas in het jaar 1471 door een edelman werden teruggegeven, omdat hij helemaal geen rust meer kende. Eveneens in die tijd ontvreemdde één van de krijgslieden van hertog Karel uit de abdij van Sint-Trudo een schedel, die behoorde tot de relieken van de elfduizend maagden en nam hem in het geniep mee naar Gelderland, maar omdat die man tien jaar lang geen rust kon vinden, stuurde hij hem ons terug. | |
29 juni 1470Abt Hendrik overleed op 29 juni en werd begraven in het monnikenkoor van de abdijkerk aan de rechterkant, onder een steen die aan de rand met koper was beslagen; daarop stond een elegie naar aanleiding van zijn overlijden en in het koper tevens een beeld dat hem voorstelde in abtsgewaad, terwijl hij een liturgische handeling verrichtte. Het grafschrift luidde: ‘Met deugden gezegend, ligt nu | |
[pagina 230]
| |
hier de man die eens zo bekend was, abt Hendrik, met de toenaam Koninksem; gedurende 25 jaar had hij dit huis op voorbeeldige wijze bestuurd, toen hij wegens zijn hoge leeftijd terugtrad in de kloostergemeenschap; onder drie kandidaten van de opperpriester verkoos hij er één uit en mocht ervaren dat die bij allen welkom was en dat zijn verkiezing bevestigd werd: Arnold van Beringen, vader-abt van dit convent. Hij ruste nu in vrede en zij opgenomen in de (hemelse) kudde; over hem niets dan lof!’ Van hem staat volgend overlijdensbericht in het register van de overleden broeders en weldoeners van de Sint-Trudo-abdij: ‘Op 29 juni overleed de eerwaarde heer Hendrik van Koninksem, abt van dit klooster, die een deel van de kloostergang, onze woningen te ter Dolen en Nieuwenhoven herstelde, die voor ons een huis kocht te Heusden en in Diest, al onze goederen en jurisdictie te Sint-Truiden wist te vrijwaren, dank zij de fortuinlijke gehoorzaamheid aan de paus, betoond ten tijde van het interdict en de verdeeldheid in de streek’. | |
1469Hij werd van bewaker van de gewijde voorwerpen tot abt verkozen bij het aftreden van zijn voorganger Hendrik van Koninksem en onder het gezag van de Apostolische Stoel, in het jaar 1469 van onze verlossing. Gewijd werd hij door Johannes, bisschop van Liberia, wijbisschop van Lodewijk van Bourbon, die in die tijd de bisschoppelijke waardigheid bekleedde te Luik, in aanwezigheid van Gerardus, abt van Floreffe, en Siger, abt van Heylissem, beiden in statig pontificaal gewaad; om hem eer te bewijzen was zelfs de Luikse kerkvorst Bourbon aanwezig, omgeven door talrijke ridders met vergulde schilden en andere adellijke mannen, om nog te zwijgen van talrijke andere mannen die aanzien genoten op het gebied van kennis en wijsheid. Ook Guido van Brimeu, de heer van Humbercourt,Ga naar eind26 was aanwezig als vertegenwoordiger van hertog Karel van Bourgon- | |
[pagina 231]
| |
dië; hij was gouverneur van het prinsbisdom Luik en tevens van Loon, twee gewesten die de hertog bijna volledig aan zich onderworpen had. Deze wijding vond plaats in het jaar 1470. De nieuwe abt was een vriendelijk en zachtaardig man, die zelfs met kinderen goede omgang had; hij was vrij klein, maar toch niet zonder bevalligheid. Hij liet het beheer van de abdijgoederen in hoofdzaak over aan familieleden; hijzelf verbleef meestal in Diest, waar onze abdij - ook nu nog - enkele woningen bezit, of in Nieuwenhoven. Tijdens zijn bestuur kwam er een einde aan het geschil dat gerezen was met bisschop Lodewijk van Bourbon en diens voorgangers op de bisschopszetel, aangaande het beheer van het gasthuis in onze stad; er werd nu overeengekomen dat, in geval van overlijden van een broeder of een zuster, bisschop en abt om de beurt iemand ter vervanging van de overledene zouden aanstellen.Ga naar eind27 Maar toch is (om een mij onbekende reden) het beheer van die inrichting weer geheel in handen van de bisschop terecht gekomen, hoewel uit oude documenten overduidelijk blijkt, dat alles wat tot die instelling behoort, eertijds tot stand is gekomen dank zij de vrijgevigheid van abten en van de abdij, en dat ze uitsluitend afhankelijk was van de bevoegdheid en het beheer van de abt. Dwars op het duifhuis bouwde deze abt dat stenen gebouw, dat boven tot voorraadschuur, onder tot paardestal diende; ook de koperen kolommen aan het hoofdaltaar deed hij oprichten en hij ook was het die de sierlijke baldakijn liet vervaardigen, waaronder tijdens de processies het Allerheiligste wordt gedragen; dat blijkt uit het feit dat zijn wapenschild er op voorkomt. Op hoge leeftijd koos hij, met pauselijke toestemming, zijn opvolger; daartoe had hij een pauselijke oorkonde ontvangen, die in zijn archief berustte; kort daarop overleed hij te Diest, tijdens het dertiende jaar van zijn bestuur. Zijn lichaam werd van de ingewanden ontdaan en gebalsemd. Begeleid door een talrijke menigte en, volgens de gewoonte, voorafgegaan door de drie (zogenoemde) gilden van de boogschutters, werd hij langs de Stapelpoort binnengebracht. Na de passende lijkplechtigheden werd hij vervolgens in een graf gelegd in de abdijkerk, vóór de exedra van de monniken, aan de linkerkant. Een grafsteen werd er evenwel niet over gelegd. Ik vermoed dat de verklaring te zoeken is in de tijdsomstandigheden, aangezien oorlogen in de daaropvolgende tijd heel de streek hier in rep en roer zetten, zodat uitstel volgde tot een meer geschikte tijd, of vergetelheid | |
[pagina 232]
| |
intrad, aangezien de tijdsomstandigheden andere zorgen opriepen. Wat er ook van zij, enige jaren geleden, namelijk in oktober 1533, onder het abbatiaat van Willem van Brussel, werd door de zorg van Jacob van Brussel, prior in die tijd, het graf weer geopend; om na te gaan of het lijk na zoveel tijd nog gaaf was, werd de sarcofaag, waarin zijn lichaam was gesloten, geopend; toen men in het met was doordrenkte linnen en in de andere doeken, waarin de lijken van aanzienlijken gewoonlijk worden gewikkeld, een kleine opening had uitgesneden, zodat gelaat en handen, die omhoog saamgevouwen waren, zichtbaar werden, bleek dat alles zo gaaf en ongedeerd was gebleven als was het pas onlangs in het graf gelegd; in de urne dreven nog altijd de balsems, maar na zoveel jaren hadden ze hun geur verloren. Toen pas werd een steen, die van elders was overgebracht, op het graf geplaatst, zonder vermelding van enige naam. Na verloop van tijd werd zijn familiewapen op deze steen gebeiteld met (in versvorm) volgende tekst: ‘Deze steen bedekt het gebeente van abt Arnold van Beringen, die zijn medebroeders tot hun vader-overste verkozen. Hij overleed op 6 maart 1483’. De man, die Arnold op zijn oude dag tot zijn opvolger had aangewezen, was zekere Willem, bijgenaamd Geraerts, een integer en rustig man; uit genegenheid voor de overledene begroetten ook al de leden van de communauteit, na een eensgezinde stemming, hem als hun abt. Dan werd een afvaardiging naar Rome gestuurd om er de annatenGa naar eind28 (zoals dat heet) te betalen en om bepaalde gunsten te vragen, die men in die omstandigheden gewoonlijk van de Apostolische Stoel pleegt af te smeken; maar de daarheen afgevaardigde notarius, heer Daniel a Castro, overleed onderweg en zo kon de missie geen spoedig resultaat bereiken. Ondertussen kwam Cornelius van ZevenbergenGa naar eind29 in ons klooster; die man beheerde in die tijd uit naam van keizer Maximiliaan de tiendheffing in het land van Luik; niet alleen behoorde hij tot de hoogste adel, beschikte hij over een zeer grote invloed die hij dankte aan zijn rijkdom, maar hij genoot ook een groot gezag. Hij was vergezeld van gewapende ridders, zoals passend voor een man van zo hoge rang. Onmiddellijk na zijn aankomst in het klooster liet hij het convent van de monniken samenroepen en gaf als zijn wens te kennen dat de broer van een doctor van keizer Maximiliaan, genaamd Eynetten, - | |
[pagina 233]
| |
van een doctor, zoals ik zei, maar ik weet niet of hij doctor was in de rechten, dan wel doctor in de geneeskunde - door een algemene verkiezing tot abt zou worden aangesteld. Hij was bij ons monnik met de rang van diaken (zo althans beweren oudere monniken) en wegens zijn leeftijd voor niets minder geschikt dan voor de abbatiale waardigheid. Toen proost Godfried a Castro, een moedig en onversaagd man, dat hoorde, zei hij uit oprecht verlangen om een beslissing te nemen die in de toekomst heilzaam zou zijn voor zijn medebroeders: ‘Excellentie, zeer zeker willen wij Uwe Hoogheid gaarne voldoening schenken in alles wat in onze macht ligt. Maar wat wij gedaan hebben, kan niet ongedaan gemaakt worden en zodra een verkiezing is gebeurd, kunnen wij ze door niemand laten verbreken, welke hoge rang die man ook voert, of welk hoog aanzien hij ook geniet. Wij hebben tot abt verkozen de man, die onze overleden heer zaliger had aangewezen en die (tenzij zijn gedrag tot op de dag van heden geen betrouwbare maatstaf zou blijken) voor deze taak zeker niet ongeschikt is. Maar in elk geval, de man die Uwe Hoogheid ons voordraagt, heeft nog niet dat punt bereikt, dat hij bekwaam zou zijn onder meer om de essentie van onze godsdienst te begrijpen; daarvan is hij nog te ver verwijderd dan dat hij een geschikt voorzitter, verdediger en beschermer, in één woord, een abt zou kunnen zijn’. Om het kort te houden: Cornelius kon de monniken met geen argumenten ertoe overhalen, dat zij zouden toestaan dat een jonge man, met een nog zo onduidelijk perspectief, hun als abt werd opgedrongen. Maar toch (zoals een volks gezegde het uitdrukt): vechten levert misschien iets op, berusting zeker niets. Door hun driest optreden, door hun aandringen bereikten vrienden en verwanten van de jonge man, dat ze voor hem een jaarlijkse rente van 60 Rijnse florijnen van de abdij afdwongen. Toen hij van deze inkomsten verzekerd was, vertrok hij naar Parijs om er te gaan studeren; maar door een losbandig en liederlijk leven werd zijn gezondheid ondermijnd en hij overleed niet lang daarna. | |
Abt Antonius van BergenToen de edelman de onverzettelijke weigering van de monniken hoorde, verliet hij onverrichterzake ons klooster, maar woedend zon | |
[pagina 234]
| |
hij op een ander plan om zijn woede te bekoelen. Toen er intussen geen bericht uit Rome kwam, waardoor de verkozen abt Willem Geraerts in zijn ambt kon bevestigd worden, zodat het er zelfs naar uitzag dat deze niet langer zin had om op te volgen, daagde heer Cornelius, omgeven door een talrijk gevolg, weer op in ons klooster. Zoals de vorige maal riep hij ook nu het hele convent bijeen in de kapittelzaal; om meer indruk te maken, liet hij zijn begeleiders rondom postvatten en sprak dan de vergadering toe als volgt: ‘Nog niet zolang geleden verzocht ik u de broer van doctor Eynetten tot uw abt te verkiezen om zo een genoegen te doen aan keizer Maximiliaan, bij wie deze doctor in hoog aanzien staat en niet geringe invloed bezit. Aangezien gij evenwel om een (zoals ik nu inzie) niet ongegrond motief hebt geweigerd op dit voorstel in te gaan, doe ik u thans een ander: ik heb een broer, Antonius, die elders abt is van een Cisterciënzerabdij; hij is een bekwaam man, geschikt om deze taak op zich te nemen, in staat om door zijn fortuin, zijn persoonlijk optreden en de invloed van zijn vrienden, de belangen van uw abdij degelijk te behartigen. Ik verzoek u dan ook hem tot uw abt aan te stellen; indien ik u daartoe bereid vind, zult gij niet alleen mijn blijvende dankbaarheid en goedgunstigheid verwerven, maar zal ik overal waar ik de gelegenheid krijg, zowel aan het hof van de keizer als elders waar ik over enige invloed beschik, op mijn beurt, uit dankbaarheid en dienstvaardigheid, welwillend voor u ten beste spreken. Indien evenwel dit voorstel uw goedkeuring niet krijgt, dan kan een blik op de omstaanders u duidelijk maken welk onheil elkeen, wie hij ook weze, over zich zal brengen’. Het is niet uit te maken of hij zo sprak uit volle overtuiging, dan wel of hij slechts enkele ijdele maar schrikwekkende bedreigingen uitte om hen gemakkelijker voor zijn voorstel te winnen; maar dit laatste lijkt toch het meest waarschijnlijk. Alleszins werd na een eensgezinde stemming Antonius als abt van Sint-Trudo begroet in het jaar 1483. Willem Geraerts werd gedwongen af te zien van het recht dat hij had verworven, nadat hij een jaarlijkse rente had aanvaard (ik weet niet of de som rijkelijk voldeed voor zijn levensbehoeften, alleszins volstond ze voor zijn levenswijze); in plaats daarvan ontving hij later het prioraat te Bertrée, dat wel onder de jurisdictie stond van de abt van Cluny in Frankrijk, maar waarvan het bestuur, wegens de geringe afstand, reeds sedert lange tijd steeds aan iemand uit de abdij van Sint- | |
[pagina 235]
| |
Trudo werd toevertrouwd. Door deze verplaatsing werd de prior onttrokken aan het gezag van de abt van Sint-Trudo en werd hij afhankelijk van en kwam hij onder het gezag van de Cluniacensers. Na verloop van tijd droeg Willem dit prioraat over op een Cluniacenser; hij hield evenwel een rente van 200 Rijnse guldens, waarmee hij voortaan in zijn levensonderhoud voorzag in Park (een Premonstratenzerabdij buiten de muren van Leuven), waar hij ook overleed. Maar een zekere kardinaal te Rome had in die dagen, ik weet niet op grond van welk argument, het vacante abbatiaat in commende,Ga naar eind30 zoals dat heet, voor zich verworven. Van die lastpost geraakte men enkel verlost door hem een jaarlijkse uitkering van 1000 Rijnse guldens toe te kennen. Een meevaller was het dat die kardinaal reeds overleed in de loop van het jaar dat hem die rente was toegekend, zodat de abdij reeds verlost was van die last vóór de uitkering een eerste maal werd uitbetaald. Antonius had een grote gestalte, was krachtig gebouwd, corpulent, alle ledematen naar verhouding; over zijn blanke huid speelde een lieftallige blos, zodat hij onder alle broeders verreweg de bevalligste was. Een van zijn broers, Hendrik, was bisschop van Kamerijk;Ga naar eind31 deze was niet enkel opmerkelijk vroom, maar ook uitzonderlijk onderlegd in de theologie. Een andere broer was Johannes,Ga naar eind32 heer van Bergen, op wiens wenken, bevel en verbod alles verliep aan het hof van Filips,Ga naar eind33 koning van Castilië, heer van Brabant en van andere aan Bourgondisch gezag onderworpen streken; diens zoon, heer Antonius, die onlangs, in de bloei der jaren, plotseling overleed, werd als eerste markies van Bergen aangesteld.Ga naar eind34 Tenslotte was er nog zijn broer Cornelius van Zevenbergen, die deze streek als bruidsschat had ontvangen. De stem van de nieuwe abt was naar verhouding van zijn forse gestalte vol en melodieus, ook helder en qua timbre helemaal niet onaangenaam. Zijn opleiding was maar matig; voedsel nam hij overvloedig tot zich, wijn dronk hij enkel uit dorst, niet uit genot. Van aard was hij nogal zacht en rustig, tenzij een of andere aanleiding zijn gal deed overlopen; dan was hij geen mens meer, maar een briesende leeuw. Hoewel van de hoogste adel, toch ging hij nooit in satijn of zijde gekleed, maar zijn kleding was steeds deftig, aangepast aan zijn | |
[pagina 236]
| |
geestelijke staat; tijdens de officies bezigde hij nooit anders dan een houten staf. Hij was niet zoals de meesten, die, gesproten uit de laagste volksklasse en - om de woorden aan te halen van Hieronymus aan Nepocianus - geboren in een nederige woning en in een hutje op het platteland, die voordien hun grollende maag nauwelijks met gierst en brood konden verzadigen, eenmaal wanneer zij met macht bekleed zijn niet weten wat te doen om op te vallen door de pracht, het model, de kleur van hun kleding, natuurlijk tot grote schande voor hun staat van monnik, tot aanstoot voor de leken; op zulke mensen zou men terecht de spreuk toepassen, die reeds zo vaak werd aangehaald: een aap blijft een aap, ook als hij in het purper gekleed gaat. Toen bisschop Lodewijk van Bourbon door Willem van Aremberg laf was vermoordGa naar eind35 en Willem daarom op zijn beurt te Maastricht openbaar was terechtgesteld, en de familie van de Arembergs, om de terechtstelling van hun bloedverwant te wreken, heel het Luikse land te vuur en te zwaard verwoestte en ook onze stad tijdens een nachtelijke aanval bij verrassing innam, viel ook onze abt, samen met anderen, in de handen van de vijand, werd kort daarop naar Luik gevoerd en daar in de boeien geslagen. Dat gebeurde in 1486. In Luik nu oefende een zekere Ghijs, door het volk van Kan geheten, een man uit het volk (sommigen zeggen dat hij van adel was), van alle sluipmoordenaars zeker de ergste, die vervolgens, zonder veel tegenkanting, het oppercommando over het krijgsvolk van de Arembergers had verworven, een zeker gezag uit en regelde er alles naar believen. Toen deze man tijdens een tumult door burgers was gedood, spoedde men zich naar de abt. Toen deze gewapende mannen, die de kerker hadden ingebeukt, vóór zich zag opdagen, vreesde hij dat ze gekomen waren om hem daar in het geniep te onthoofden; beroep doend op alle rechten van de menselijkheid, smeekte hij hen dat zij toch geen fatale beslissing zouden nemen tegen hem, die onschuldig was, een priester en monnik. Maar zij, die het niet zozeer gemunt hadden op zijn leven als op buit, lieten zich door hem tot betere gevoelens brengen voor 15.000 Rijnse guldens, ze bevrijdden hem uit de kerker, maar verplichtten hem het Allerheiligste in het openbaar rond te dragen tijdens een processie, die nu spoedig gehouden werd, nu het volk bevrijd was van alle doodsgevaar en nu de aanvoerder van het gespuis was gedood. Kort daarop begaf de abt zich naar Keulen naar Johannes van | |
[pagina 237]
| |
Horn,Ga naar eind36 de bisschop van Luik, die in die tijd daar bij keizer MaximiliaanGa naar eind37 vertoefde. Toen de keizer zag welke vuile en versleten kleren de abt droeg (zijn ongeluk liet hem in die dagen niet anders toe), verschafte hij hem terstond behoorlijke kleren, in overeenstemming met zijn stand; hij nodigde hem uit enige tijd te blijven om op adem te komen en liet hem pas daarna vertrekken, na hem nog vrijgevig en welwillend een reissom ter hand te hebben gesteld. In die tijd was in onze stad alles, binnen zowel als buiten, in die mate verwoest, dat er nauwelijks voldoende was voor de meest dringende behoeften van de burgers. Deze nood leverde ook het bewijs dat de monniken van ons klooster zich vergisten, die, zonder ervaring met menselijke lotgevallen, gewoon waren te verklaren dat, zelfs als de Rijn hun geen wijn leverde en de velden geen oogst, het hun toch nooit zou ontbreken aan Rijnwijn of wit tarwebrood. Nu evenwel moesten zij noodgedwongen, ik weet niet voor hoelang, wijn ontberen, alle akkerbouw was immers onderbroken, en van tienden of andere cijnsen hadden ze ook geen inkomen. Ze waren dus wel gedwongen zich tevreden te stellen met schraal en krap voedsel, met schamele kleding en paal en perk te stellen aan hun vrolijk leventje, vrucht van de voorspoed van de voorbije jaren. De abt zelf, die enkele jaren met heel weinig dienstpersoneel te Leuven vertoefde, onder het voorwendsel dat hij zich aan de studie wijdde, maar in feite omdat het lot hem ertoe dwong, zorgde voor een geleidelijke aangroei van de financiële middelen, iets wat voor hem te midden van de zijnen vernederend of heel lastig zou geweest zijn. Intussen was het niet zozeer zijn abdij die hem het noodzakelijke bezorgde om met moeite in zijn levensonderhoud te voorzien, maar zijn broer Johannes, heer van Bergen. Later verwierf hij zich door toedoen van vrienden een andere abdij, de zeer welvarende abdij van Saint-Bertin te Sint-Omaars in Vlaanderen. Ook hield hij voor zich de commendeGa naar eind38 (zoals men dat noemt) te Sint-Truiden, waar hij het dagelijks beheer overdroeg aan zekere Arnold van den Huys, één van onze monniken. Van deze plaatsvervanger ontving hij telkenjare zoveel als deze, om zo te zeggen, kon vrijmaken voor hem, want hij ontving bepaald weinig; de overige inkomsten werden besteed ten bate van het klooster. Deze Arnold - dat wil ik toch terloops vermelden - had niet veel ontwikkeling, maar in het beredderen van dagelijkse dingen was hij erg knap. Hoewel hij | |
[pagina 238]
| |
een overvloedige tafel hield, nodigde hij uiterst zelden mannen, befaamd om hun kennis of aanzien, als gasten aan zijn tafel, wanneer zulke mannen op hun reis hier langs kwamen; hij was veel beter op zijn gemak met vaklui, handelaars, slagers en anderen die een handwerk beoefenden voor de kost. In opdracht van de afwezige abt, die hij verving, legde hij een stenen vloer in de kerk vanaf de toren tot aan de kapel van Sint-Trudo; tegen de toren aan richtte hij ook twee kleinere torens op tot steun van de grote toren, die anders dreigde in te storten; er dient evenwel gezegd dat Hendrik van Koninksem (om hem niet de eer te onthouden die hem toekomt) reeds met de bouw van deze torentjes was begonnen. Later verkreeg genoemde Amoldus het prioraat te Bertrée en werd daardoor ontslagen van de gehoorzaamheid aan de abt alhier. Uiteindelijk, in de tijd dat Willem van Brussel, de opvolger van Antonius, onze kloosterinrichting hervormde en eveneens wilde aftreden ten voordele van Arnold, indien hijzelf enig inkomen van de abdij kon behouden, vertrok Arnold met veel goud (daarvan werd hij verdacht) naar een klooster van Regulieren te CorsendonkGa naar eind39 (in de Kempen), waar hij ook overleed. Daar had hij tot zijn blijvende herinnering een prachtige woning gebouwd, hoewel abt Willem hem meer dan eens een passend verblijf had aangeboden, eerst het kasteel van Helchteren, later het gastenhuis van onze abdij te Diest. Hij gaf er evenwel de voorkeur aan over eigen lot en vrijheid van handelen te kunnen beschikken, liever dan steeds in onzekerheid te leven, afhankelijk van andermans goeddunken, vooral wanneer het ging om een niet zo bekend en voornaam iemand. Ik wil ook niet in stilzwijgen eraan voorbijgaan dat abt Antonius voornemens was hem de abdij van Sint-Trudo over te dragen - de zaak was inderdaad bijna geregeld - indien zijn broer Hendrik, de bisschop van Kamerijk, die op listige wijze in het bezit was gekomen van de brief die naar aanleiding van deze zaak was geschreven, die brief niet had verscheurd of ongeldig gemaakt door het verwijderen van het zegel en zo het plan van zijn broer had verijdeld. Maar ik heb wellicht al te lang uitgeweid over deze man. Ik keer nu terug naar Van Bergen. Tijdens zijn abbatiaat werd de abdij tot tweemaal toe door de Brabanders verzocht afstand te doen van de rechten die zij in de stad bezat. Het voorstel was een initiatief van Johannes, heer van Bergen, | |
[pagina 239]
| |
die in deze tijd aan het Brabantse hof in bijna alle aangelegenheden het laatste woord had. De eerste maal, toen Johannes van Horn bisschop was te Luik, werd een jaarlijkse vergoeding van 800 Rijnse guldens voorgesteld en was er reeds een tekst, die hun voorstellen nauwkeurig beschreef, vastgesteld, zodat alleen de toestemming van de abdij en haar zegel ontbraken. Niet om alle voorrechten van de abdij in de stad werd verzocht, slechts om de belangrijkste; andere, in het Diets ‘panser beyr, soudtgelt’ geheten en soortgelijke rechten bleven in het bezit van de abdij. Maar toen de bisschop hoorde wat er gaande was, spoedde hij zich hierheen, riep het hele convent van de monniken samen en met grote woede, woeste blik en dreigende stem vroeg hij of hetgeen hij hoorde waar was, of men hen werkelijk verzocht had afstand te doen van rechten in de stad en of er reeds een beslissing genomen was. Toen hij hoorde dat hun inderdaad dit verzoek gedaan was, maar dat nog niets beslist was, zodat alles nog bij het oude was gebleven, hield hij een lange toespraak en zette met veel argumenten uiteen dat zij heel dwaas zouden handelen, indien zij dàt deden; het gevolg immers zou zijn dat zij, die juist dank zij dat recht in tel waren en in aanzien stonden bij hun medeburgers, geen waarde en geen gezag meer zouden bezitten wanneer zij dit recht hadden afgestaan en dus voor gewone en waardeloze lieden zouden gehouden worden en dat zij, die nu de heren waren en aan anderen wetten en bevelen oplegden, daarna dienaren en als slaven zouden zijn die wetten en bevelen zouden moeten aanvaarden van anderen, aan wie zij gewoon waren die te geven, zoals de Minoriten, de Bogaarden, de Cellebroeders en andere monniken die volledig afhankelijk waren van de beslissing, van het gezag, zelfs van de willekeur van de stadsmagistraat en die niet eens verzet durfden aantekenen indien hun een last of een karwei werd opgelegd. Om er niet langer bij stil te staan: door de heftigheid van zijn betoog en door zijn gezag, of misschien nog meer door de grimmigheid van zijn blik, die ik weet niet welke onheilsdreiging inhield, bereikte hij dat zij, die voordien vrij sympathiek stonden tegenover de voorstellen, nu vastberaden voor het tegendeel waren gewonnen. Een nieuwe poging werd door dezelfde personen ondernomen tijdens het episcopaat van de bisschop van Luik, Erard van der Marck,Ga naar eind40 kardinaal van Sint-Chrysogonus, toen abt Antonius achter de schermen het voorstel steunde, misschien uit sympathie voor het | |
[pagina 240]
| |
huis van Bourgondië of Brabant; met dat doel had hij ons zijn kapelaan gestuurd, zekere Antonius van Lutzenburg; deze had een brief bij zich met practisch dezelfde inhoud als de vorige maal; maar ook ditmaal was de poging vergeefs. Want hoewel enkelen, die de indruk wilden wekken dat zij het hoogste gezag vertegenwoordigden en (naar ik vernam) van hun volgzaamheid nog versteviging van hun positie verwachtten, het verzoek onvoorwaardelijk steunden, lieten anderen, vooral een zevental, zich door geen enkele redenering overhalen en dus moest de kapelaan, na zijn mislukte poging, niet zonder schaamte afdruipen. Antonius stond enige tijd later het abbatiaat bij ons af aan Willem van Brussel, in die tijd abt van Sint-Amand, een Benedictijn; voor zich hield hij een jaarlijkse uitkering van 800 Brabantse guldens en tevens de inkomsten uit de rechten uit het gewest Provin in Vlaanderen, die jaarlijks 200 guldens bedroegen. Hij overleed en werd begraven in zijn klooster van Sint-Bertin in het jaar 1530,Ga naar eind41 in hetzelfde jaar als zijn broer Jan, heer van Bergen. | |
Dom Willem van BrusselWillem van Brussel was een gewoon volkskind, maar in velerlei opzicht begaafd. Hij bezat een scherp verstand, was vindingrijk en nauwgezet in de uitvoering; hij was meer dan gewoon onderlegd, vooral op de hoogte van geschiedschrijving, niet van de oude heidense schrijvers Sallustius, Livius, Justinus en andere soortgelijke schrijvers, maar wèl van recente schrijvers die een beschrijving nalieten van de gebeurtenissen in Frankrijk, Brabant, Holland en andere van onze gewesten. Hij was vrij goed onderlegd in Latijn, naar de gewoonte van de tijd, natuurlijk ook in het Diets, aangezien hij Germaan was door afstamming en opvoeding, maar bovenal sprak en schreef hij op gedistingeerde wijze Frans. Van gestalte was hij middelmatig, zijn gelaatskleur was bruin, zijn blik, streng en ernstig, ontspande zelden tot een lach, zijn stem was onopvallend, inderdaad niet welluidend, ook niet zwak. Hoewel hij aldus door die vele gaven van de geest eerbied afdwong, had hij toch het gebrek dat hij opvliegend was meer dan aanvaardbaar voor een beschaafd man; inderdaad, bij de minste aanleiding kookte hij over en dan gaf hij uiting, | |
[pagina 241]
| |
zonder aanzien des persoons, aan alles wat zijn opwinding hem ingaf. Op dat punt was hij niet in staat zijn temperament te bedwingen, met het gevolg dat niet weinigen uiteindelijk omgang met deze man schuwden, want men beweerde dat hij in zijn jeugd minzamer was geweest. Eerst was hij de persoonlijke raadsman van Hendrik van Bergen, de bisschop van Kamerijk, waar hij, van dichtbij betrokken bij allerhande opdrachten, veel hoorde en zag en aldus een uitzonderlijke ervaring opdeed; en toen de bisschop in opdracht van koning Filips van CastiliëGa naar eind42 als gezant naar Engeland ging, behoorde ook hij tot zijn gezelschap. Toen de bisschop naderhand als gezant eveneens naar Spanje ging, verlangde hij dat Willem hem ook ditmaal zou vergezellen; maar deze onttrok zich daaraan, omdat hij iets anders beoogde, wat hij spoedig liet blijken. Inderdaad, toen korte tijd nadien de bisschop tijdens zijn gezantschap in Spanje overleed,Ga naar eind43 trad Willem te Clairvaux in Frankrijk toe tot de orde van de Cisterciënzers; nadat hij daar blijk had gegeven van een voortreffelijke instelling en talrijke bewijzen had geleverd van een niet gewone aanleg bij het beredderen van zaken, werd hij spoedig tot rector aangesteld van de gewijde maagden te Flines in VlaanderenGa naar eind44 (ook zij behoorden tot de Cisterciënzers), maar (zoals het kan verkeren) de tucht was er verslapt en te gronde gegaan. Met zeer veel toewijding vatte hij zijn taak aan om de tucht te verbeteren en weer op peil te brengen en hij probeerde zijn doel te verwezenlijken niet met geweld of wapens, zoals de meesten doen, maar met de wapens waarmee die sekse liefst aangepakt wordt, namelijk met zachtheid en vriendelijkheid. Zo is hij er dan ook in geslaagd op een voortreffelijke wijze, zonder tegenkanting, zonder grote moeilijkheden, zijn onderneming tot een goed einde te brengen, zodat men terecht moet erkennen dat het aan hem, aan zijn wijsheid en toewijding te danken is, dat in dat klooster alles tot bloei kwam, dat de godsdienstbeleving er krachtig is en dat, om het kort te zeggen, het met het goddelijke en het menselijke naar wens gesteld is. Onder de indruk gekomen van zijn bekwaamheid om een klooster te reformeren, liet Heer Carolus Haultbois, de bisschop van Doornik,Ga naar eind45 niets na om hem aan te werven als hervormer van een abdij, die hij in commende bezat, namelijk de Benedictijnenabdij te Sint-Amand; hij genoot hierbij de sterke steun van Eleutherius Audax, doctor in de theologie en tevens praelector aan de kapittelschool van Doornik, | |
[pagina 242]
| |
waar hij ook kanunnik was; zoals enkele andere elders beschikte deze school over een doctor in de theologie, een kanunnik, die de Schrift moest onderwijzen, over een doctor in de rechten, die de rechten van de collega's moest beschermen, tenslotte ook over een doctor in de geneeskunde, die voor genezing van zieke collega's moest zorgen. De bisschop droeg de zorg voor de abdij, zowel in geestelijk als in profaan opzicht, op aan Willem, die met pauselijke toestemming van Cisterciënzer Benedictijn was geworden. Om bekrachtiging van deze regeling te verkrijgen, stuurde hij een bode naar de Cisterciënzerabt; toen deze de gunst weigerde, zond men onmiddellijk een bode naar Rome, waar het verzoek werd ingewilligd, ondanks de tegenkanting van de paters Cisterciënzers, zodat Willem enige tijd nadien tot abt van Sint-Amand werd aangesteld. Toen Willem dan deze taak toegewezen kreeg, vatte hij die onmiddellijk op prijzenswaardige wijze aan. Omdat haast iedereen daar persoonlijk bezit had, maakte hij dadelijk alles tot gemeenschappelijk bezit, beseffend dat door persoonlijk bezit de eerste slag aan godsdienstbeleving in een klooster wordt toegebracht. Ook de tucht, die teloor was gegaan, herstelde hij op voortreffelijke wijze; de schuldenlast, die de abdij door tegenslagen in vroegere tijden had opgelopen, werkte hij voor het grootste gedeelte weg en nog heel wat andere lofwaardige maatregelen voor die abdij staan op zijn naam. Zo kwam het dat Antonius van Bergen, te dien tijde commendatair abt van Sint-Bertin en tevens van Sint-Trudo, er toe gebracht werd met pauselijke toestemming aan Willem ook de abdij van Sint-Trudo over te dragen, met (zoals reeds gezegd) behoud voor zichzelf van de uitkering en de inkomsten waarover we het eerder hadden. | |
17 sept. 1516Aldus werd in het jaar O.H. 1516, op de feestdag van de H. Lambertus, bisschop en martelaar, door goddelijke wilsbeschikking de eerwaarde pater Willem van Brussel, abt van Sint-Amand, nu abt van Sint-Trudo. Dit gebeurde na het aftreden van de eerwaarde vader Antonius van Bergen, voordien commendatair abt van Sint-Trudo en van Sint-Bertin te Sint-Omaars in het bisdom Terwaan. Nadat de voorgeschreven en gebruikelijke plechtigheden verricht waren, werd de benoeming door de heilige vader, paus Leo X,Ga naar eind46 en het college van kardinalen bekrachtigd. De behandeling van het voormelde aftreden en van de daarop betrekkelijke bullen geschiedde door een voortreffelijk man, magister Laurentius van het hof van het | |
[pagina 243]
| |
bisdom Avignon, die te Brugge resideerde. De onkosten van deze afhandeling liepen op tot de som van 6716 gulden 5 st., een som die de eerwaarde vader uit eigen middelen betaalde zonder enige belasting voor het convent van Sint-Trudo. Willem werd geïntroniseerd in het jaar 1517 op.. januari;Ga naar eind47 hij werd verwelkomd zowel door de monniken van de abdij als door de lekenbewoners, ook door de gemeente van de stad; allen waren goedgunstig gestemd ten aanzien van hun wereldlijk en geestelijk heer. Als afgevaardigde bij de intronisatie van de eerwaarde vader Willem werd door de eerwaarde bisschop van Luik de officiaal magister Egidius van Sint-Truiden gezonden, aan wie abt Willem als geschenk en voor onkosten 40 Brabantse guldens liet overhandigen door de eerbiedwaardige Lambertus Spierinck. Ook hier maakte de abt dadelijk de persoonlijke bezittingen van de monniken gemeenschappelijk. In juli van het jaar 1520 haalde hij Benedictijnermonniken uit Gembloux om door hun voorbeeld en hun lering de Duitse Regel van de H. Benedictus,Ga naar eind48 die verflauwd was door de vervlakking van de tijd, krachtig te herstellen; ook wierf hij overal jonge mannen met een goed karakter aan, die hij geschikt oordeelde voor intrede in het klooster; want hij was niet gesteld op edelen of rijken, maar had alleen oog voor rechtschapenheid van karakter en gemoed. De eersten van hen waren: Martinus Notenbaert van Antwerpen, die aan de pest overleed op 3 september 1534; deze was sedert het midden van het jaar priester. Eucherius Assumps van Leuven, die overleed in 1553. Theodorus Breezips van Leuven, prior, die twee eigenhandig geschreven grote missalen naliet - toonbeelden van kalligrafie - die wij nog altijd in het koor gebruiken. Hij overleed in 1556. Deze drie werden gelijktijdig opgenomen in 1520. Henricus de Spina, proost, die overleed in 1552, Trudo van Gembloers, cantor en koster, die overleed in 1582, Leonardus van Stevoort bij Hasselt, die overleed in 1540, Bernardus van Hiska bij Brussel, deze werden opgenomen in 1520. Johannes Divitis van Oudenaarde, Daniel Tas van Mechelen, beiden opgenomen in 1521. Amandus Struven van Hoepertingen, Andreas de Fontanis van Doornik, | |
[pagina 244]
| |
Matheus Vuters van Brussel, Godefridus van Brustem bij Sint-Truiden; deze was kapelaan van de abt en overleed op 17 september 1530, deze vier werden opgenomen in 1522. Antonius van Duffel bij Mechelen, Petrus van Leuven, beiden opgenomen in 1523. Franciscus van Antoing bij Doornik, Otto van Brustem, opgenomen in 1524. Lambertus van Stapel van Sint-Truiden, Johannes Mettekoven van Sint-Truiden, opgenomen in 1525. Willem van Torhout, opgenomen in 1526. Egidius van Hasselt en Gerardus van Hasselt, samen opgenomen in 1529. Hier volgen namen van lekebroeders en van donatenGa naar eind49 die deze abt in de loop van deze jaren opnam: Gregorius van Gelmen, Johannes van Kortrijk, Servatius van Maastricht, Johannes van een dorpje bij Gembloers, Arnoldus van Stevoort, Andreas en zijn zoon Johannes van Sint-Truiden, Johannes van Maastricht, een kok, Velricus van Leuven, een kleermaker, Petrus de Gravio van Leuven, van wie de abdij, voor de duur van zijn leven, een jaarlijks inkomen heeft van 8 Rijnse guldens, Brabantse munt, Henricus, voordien koster van de O.-L.-Vrouwekerk, Leonardus van Sint-Truiden, een bakker. Ook op dit punt ging hij uiterst discreet te werk en bracht hij alles zonder opschudding, zonder drukte op het vroegere peil van godsdienstigheid. Toen de monniken van Gembloers, na te hebben gereformeerd wat diende gereformeerd te worden, en te hebben geregeld wat moest geregeld worden hun opdracht in die mate hadden vervuld, dat hun hulp niet langer noodzakelijk bleek, stuurde hij hen daags vóór Sint-Trudo in 1521Ga naar eind50 terug naar hun klooster, hoewel ze dat allerminst verwachtten. Met het oog op hervorming had hij ook enkele Benedictijnen uit het klooster van Sint-Amand hierheen gehaald, onder wie kapelaan Jacobus van Brussel, die hier later als prior overleed, een eerlijk man met een opgeruimd karakter. Onmiddellijk na zijn intronisatie en zijn ambtsaanvaarding vatte de eerwaarde vader Willem met veel toewijding het herstel aan van de rampzalige toestand van de kloostergebouwen, zoals blijkt uit het volgen- | |
[pagina 245]
| |
de: in 1520 bouwde hij onder het oorspronkelijke dak - dat gebouw was vroeger de proosdij, is nu de ziekenzaal - een volledig nieuw abtenverblijf en bracht overal herstellingen aan. De oude, kleine huizen of kamers, die rondom, maar vooral aan de achterzijde stonden, brak hij af tot op de grond en verving ze door zeer fraaie gebouwen; op de plaats waar tot dan toe sombere schuilhoeken en bergplaatsen waren, bouwde hij een nieuwe keuken met bijbehorende eetzaal ervoor. In die woning richtte hij ook een winterkamer in, die volledig beschilderd was en haar eigen verwarming had; voorts rustte hij die woning uit met een heel fraai zomervertrek met haard en met beglaasde vensters etc. Na verloop van tijd brak hij ook alle kamers op de verdieping uit en richtte er nieuwe in, die veel ruimer waren en beter geschikt voor de ontvangst van gasten. Een nieuw gebouw met een erg fraaie kapel, met altaar, trok hij op achter het zomervertrek. Een studeer- of archiefkamer liet hij inrichten boven de voorraadkamer van de abtenwoning. In het jaar 1523 liet hij in de tuin van wat voordien de proosdij heette, ruime gangen aanleggen, die het gebouw, dat men abtenverblijf of proosdij noemde, omgaven en toegang verschaften zowel tot de vertrekken boven als beneden. In het jaar 1522 maakte hij het kasteel van Helchteren, dat door de nalatigheid van zijn voorgangers haast volledig in puin gevallen was, weer bewoonbaar; hij bouwde er een nieuwe keuken, een eetzaal, kamers, een paardestal, een duiventoren, een poort en voorts werkplaatsen; indien hij langer had mogen leven of indien zijn gezondheid het hem vergund had, dan zou hij het feestelijk en prachtig uitgerust hebben met allerhande meubilair en dan zou hij daar zijn intrek hebben kunnen nemen bij gunstig weer voor een gezondheidskuur, ofwel om er in afzondering en verlost van storende invloeden zijn door zorgen gekwelde geest tot rust te laten komen. Rondom de burcht zelf trok hij een stevige muur op met torens en brede en diepe grachten; vijvers, bossen, ook weiden en andere omliggende grond kocht hij terug en maakte hij weer rendabel; goederen die vervreemd waren, recupereerde hij voor het domein; verkocht goed kocht hij terug; ook verwierf hij in de buurt van de abdij enkele nieuwe percelen, de cijns verhoogde hij door het aantal verschuldigde kapoenen en andere zaken te verhogen. In 1521, 1522, 1523 en 1524 herstelde hij op uitstekende wijze ons ver- | |
[pagina 246]
| |
blijf te Nieuwenhoven, dat in bedenkelijke toestand verkeerde; ook daar zorgde hij voor de nieuwbouw van een prachtige feestzaal en op de verdieping voor talrijke ruimten met studeervertrekken en andere onontbeerlijke kamers. Ook hier liet hij bossen en vijvers, weiden, hooilanden en andere landerijen in de buurt weer vlijtig in orde brengen en met een gracht omgeven en wat afgestaan was, recupereerde hij. Tijdens diezelfde jaren liet hij ook achtereenvolgens onze huizen in Diest, Donk, Zoutleeuw, alsook onze molens, binnen zowel als buiten het kloosterdomein, van binnen en van buiten herstellen. In die jaren had hij ook te Leuven een fraai terrein aangekocht, dat hij vrij maakte van de talrijke lasten die er op drukten; dan bouwde hij er een prachtige woning: de goedgevulde bibliotheek richtte hij prachtig in met alle daarbij behorend meubilair; toen op Sint-Bartholomeus van het jaar 1525 deze woning bij toeval uitbrandde, waarbij een grote som geld, die hij vergaard had door spaarzaam te handelen, in die brand verloren ging, bouwde hij een nieuw, nog veel schitterender huis. Hoewel hijzelf te Leuven of elders verbleef, hield hij zich toch tot in de details op de hoogte van alles wat zich in de abdij afspeelde, want hij werd over alles ingelicht door brieven van een zekere Petrus Pels van 's-Hertogenbosch, een monnik bij ons, aan wie hij het bestuur tijdens zijn afwezigheid had opgedragen. Hij richtte ook een merkwaardig gebouw op in de abdij, thans gelegen vlakbij de noordelijke poort, met gewelfde kamers; de binneninrichting bleef onvoltooid, maar werd na zijn overlijden in orde gebracht door dom George Sarens. Tijdens zijn tweede abtsjaar kocht hij te Zoutleeuw een huis met erfgrond en bijgebouwen, gelegen aan de rivier en hij bouwde daar ruime graanschuren. In het jaar 1522 richtte hij als afsluiting van de abdij een lange, stevige muur op, te beginnen bij onze molen en gaande tot aan de achterkant van het klooster op Steenaartberg. In het jaar 1523 richtte hij een lange, zeer stevige muur met stenen poort op aan onze hof - Vrijthof geheten - rechts van onze kerk. In 1524 verplaatste hij de grote graanschuur die gelegen was tussen de kloostertuin en het neerhof; daar bouwde hij een lange en solide muur vanaf de hoek van de hierboven genoemde proosdij tot aan de kloosterpoort aan de achterkant. | |
[pagina 247]
| |
In 1525 richtte hij naast de toegangspoort van het klooster bij de beek een prachtig broodhuis op, dat vier graanzolders boven elkaar had, die, lang en breed, meer dan 1000 mudden graan konden bevatten; in dat huis richtte hij ook een bakkerij in. In 1532 liet hij een nieuwe kloostergang aanleggen, de oude vervangend over een derde van zijn lengte, vanaf de plaats waar zich eertijds de kapel van de H. Lambertus bevond tot vóór de refter. Voor de eredienst verwierf hij diverse ornamenten voor onze kerk van Sint-Trudo. In 1531 immers liet hij een rijk en prachtig tabernakel of sacramentsaltaar voor het Allerheiligste Sacrament vervaardigen, dat heel kunstig uit witte steen was gehouwen; dit sacramentshuis kreeg een plaats links naast het hoofdaltaar; in dit tabernakel liet hij drie vensters uit zuiver goud aanbrengen. In 1534 liet hij in Mechelen een zeer kostbaar schrijn uit zuiver goud vervaardigen, dat hij een passende plaats gaf op het hoofdaltaar in de kapel, waarin de heilige resten van Trudo en Eucherius rusten; voor dit schrijn betaalde hij 800 Brabantse guldens. In datzelfde jaar verhief abt Willem de lichamen van onze patroonheiligen Trudo en Eucherius en bracht ze over naar de hiervoor genoemde kapel, waar ze plechtig in genoemd schrijn werden gelegd en nu nog bewaard worden. In datzelfde jaar deed hij alle altaren uit het schip van de kerk overbrengen naar de ruimte rondom de kapel van de H. Trudo bij de deur, die men ‘organon’ noemde en bij een andere deur die zich ernaast bevond. In datzelfde jaar liet hij een sierlijke afsluiting vervaardigen, die hij midden in het schip van de kerk oprichtte tot scheiding van leken en broeders. In datzelfde jaar bracht hij de beeldengroep van de graflegging van O.H., die zich voordien bevond in de kapel van de abt, tot verering van de lekenbezoekers over naar de kapel van de H. Eucherius in het schip van de kerk, naast het altaar van de H. Leonardus. In het jaar 1519 liet hij te Antwerpen door meester Jan Nijmegen een schitterende herdersstaf uit zuiver zilver vervaardigen met een gewicht van ongeveer 18 mark; alles meegerekend, betaalde hij de som van 362 Brabantse guldens en 12 stuivers. In 1520 kocht abt Willem voor het hoofdaltaar 2 fraaie, zilveren ampullen, die de eerwaarde vader ons persoonlijk bracht en aan de koster overhandigde en waarvoor hij 17 Brabantse guldens en 8 stuivers betaalde. In 1524 stuurde hij aan ons klooster van de H. Trudo 4 | |
[pagina 248]
| |
prachtige kelken met bijbehorende patenen, uit verguld zilver, waarvoor hij 132 Brabantse guldens uitgaf. In 1525 omstreeks het feest van Sint-Jan-Baptist ontving broeder prior Jacobus ten behoeve van de kloostergemeenschap een zeer kostbare, volledig vergulde kelk; deze kelk werd ons gebracht door een bode van de universiteit te Leuven; maar de opdrachtgever was abt Willem. In datzelfde jaar kocht hij voor zijn abdij van Jan de Behan te Antwerpen een kapmantel van goudbrokaat, die hij ons stuurde en waarvoor hij 125 Brabantse guldens betaalde. Op Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart van datzelfde jaar kocht en stuurde hij ons een zeer kostbare kapmantel met kazuifel, dalmatieken en andere misgewaden, vervaardigd uit een rode, kostbare stof, in de volksmond ‘root cramosyn’ geheten, waarvoor hij 35 Brabantse guldens betaalde. In hetzelfde jaar werd in onze abdij door Johannes Clenart, een inwoner van Sint-Truiden, een vrij kostbaar kazuifel gebracht, vervaardigd uit een stof die men in het Diets ‘root damast’ noemt; ze werd ter restitutie gestuurd door iemand die onbekend wenste te blijven; abt Willem liet uit dezelfde stof een prachtige kapmantel vervaardigen met 2 dalmatieken, met stolen, manipels en andere rekwisieten die de uitrusting voor een officie ter ere van een martelaar vervolledigen. In hetzelfde jaar kocht hij nog een heel fraaie kapmantel van dezelfde stof en dezelfde kleur voor 28 Brabantse guldens. Op 24 augustus 1530 stuurde hij ons een beeld van de maagd Maria, gehuld in een lang gewaad met zon en maan onder haar voeten,Ga naar eind51 dat midden in het koor van zijn, vroeger vermelde, abdij hing. In januari van hetzelfde jaar schonk hij ons en zijn kerk nog kostbare ornamenten, namelijk een kapmantel, een kazuifel, dalmatieken, stolen, manipels met andere, bijbehorende rekwisieten uit vergulde koperdraad, met daarbij nog goudgalon, dat paste bij deze gouden ornamenten. In die tijd verschafte hij ons en onze kerk nog een ander gouden ornament, namelijk een kapmantel, een kazuifel, dalmatieken, stola's, manipels met andere daarbij behorende rekwisieten, die niet erg van de vorige verschilden, maar wondermooi doorweven waren met diverse bloemen van karmozijnrode zijde. In niet geringe mate verlichtte hij de schuldenlast die sedert vroegere rampspoedige tijden op het klooster drukte. Hij trof de abdij van Sint-Trudo aan inzonderheid belast met erfelijke schulden, die opliepen tot een jaarlijkse som van 800 Brabantse guldens, een schuld die Antonius van Bergen, een vorig com- | |
[pagina 249]
| |
mendatair abt van de abdij van Sint-Trudo, had achtergelaten bij zijn aftreden. Voorts trof hij een abdij aan, die door Antonius van Bergen belast was met een lijfrente van 253 Brabantse guldens jaarlijks. Bovendien had Antonius van Bergen bij zijn aftreden zich een jaarlijkse uitkering van 800 Brabantse guldens voorbehouden; benevens deze jaarlijkse uitkering had Antonius van Bergen zich ook onze hoeve Provin met bijbehoren, gelegen bij Rijsel in Vlaanderen, voorbehouden, welke hoeve een jaarlijkse opbrengst geeft van 200 guldens, zodat de jaarlijkse uitkering ruim 1000 Brabantse guldens bedroeg. Willem leende aan de doorluchtige vorst Hendrik, graaf van Nassau,Ga naar eind52 12.000 gouden Carolusguldens, welke hij, zoals was overeengekomen, enige tijd later van de vorst terugkreeg in gouden kronen. Aan keizer Karel V leende hij 6.000 Rijnse guldens, in ruil waarvoor de abdij een jaarlijks inkomen van 365 guldens Brabantse munt ontving van de stad Dendermonde, een regeling van Willems opvolger George. In het jaar 1519 deed Willem vrijwillig afstand van het abbatiaat te Sint-Amand in handen van de paus, die, uit eigen beweging, hem een aanzienlijke reserve (zoals men dat noemt) uit de inkomsten van deze abdij vrijgevig toestond, meer bepaald uit de goederen van de abdij in Vlaanderen, Oostervant en in het gebied van Douai, met twee proosdijen van de abdij, namelijk die van Securacensi en de kapel van Sint-Amandus bij Kortrijk, die behoorden tot wat men noemt de mensa van het klooster; samen brachten deze goederen een pacht op van 5.000 Carolusguldens. Na verloop van tijd werd de abt gewaar dat zijn gezondheid met de dag minder werd, want een kwaal die hij al eerder aan het been had opgelopen, begon hem meer pijn te berokkenen; daarbij kwamen nog een niersteen, die hem van dag tot dag meer kwelde en nog talrijke andere ongemakken, zodat hij wel begreep dat hij niet meer lang te leven had; hij begon dan ook uit te zien naar een geschikte opvolger. Met vrienden besprak hij de vraag welke keuze de voorkeur verdiende; moest men iemand uit de adel aanstellen, die door persoonlijke invloed en door de kring van zijn familieleden de belangen van de abdij zou beschermen, of een geleerde die door zijn kennis en zijn veelzijdig onderricht de hem toevertrouwde kudde tot rede kon brengen, of een vroom en godvruchtig man die door zijn karakter en | |
[pagina 250]
| |
voorbeeldige levenswandel de tucht zou bevorderen; eindelijk scheen het hem de beste oplossing toe een uitzonderlijk vroom man aan te stellen; het was hem wellicht niet onbekend - en dat is ook de werkelijkheid - dat om te overtuigen daden veel meer gewicht in de weegschaal leggen dan lessen, voorbeeldig gedrag meer dan hoge afstamming. Deze overwegingen brachten hem ertoe om, met toestemming van de paus, zich dom George Sarens, abt te Boneffe, als coadjutor toe te voegen; dit coadjuraat (zoals men dat noemt) was niet vooraf besproken met het college van monniken en was aldus de aanleiding en de oorsprong van de latere tragedie (waarover later meer). | |
19 nov. 1532Nadat hij alle zaken naar beste weten had beredderd en toen zijn waterzucht met de dag toenam en de geneesheren alle hoop op genezing hadden opgegeven, onderging hij eindelijk de wet van de natuur en overleed godvruchtig te Leuven op 19 november 1532 tijdens het zestiende jaar van zijn prelatuur. Hij liet een grote som geld na, voorwerp van een hardnekkig, vele jaren durend proces tussen George van Egmond, bisschop van Utrecht,Ga naar eind53 de administrator van de abdij van Sint-Amand, en George Sarens, gevoerd voor de rechtbank te Mechelen en beslist in het voordeel van onze abt. Zijn met geurige kruiden behandelde lichaam werd gedurende geruime tijd te Leuven door zijn dienaren verborgen gehouden, terwijl ze intussen alles verder afhandelden als toen hij in leven was; zijn urine werd dagelijks naar zijn geneesheer gebracht, geneesmiddelen werden bij een kruidendokter gehaald, brieven in verband met het dagelijkse beheer werden naar de abdij van Sint-Trudo geschreven en vele andere dingen werden geveinsd alsof hij nog in leven was; men handelde aldus met de bedoeling dat abt George intussen met meer kennis van zaken alle schikkingen in verband met het ovememen van de opvolging zou kunnen uitvoeren. De ingewanden van de aflijvige werden in de kloosterhof van het Kartuizerklooster te Leuven aan de aarde toevertrouwd; op de muur werd een fijnzinnig grafschrift aangebracht, een gedicht van letterkundige Paschasius van Bierset,Ga naar eind54 een Benedictijnermonnik van Saint-Laurent te Luik: ‘In drieën ben ik thans verdeeld, ik die, hoewel ik een tweevoudige natuur bezat, toch slechts één groot lichaam was. Mijn geest werd aan de hemel weergeschonken, hart en ingewanden vergaan hier, Trudo koestert in een tedere omarming mijn andere ledematen. Als de Grote Rechter zal | |
[pagina 251]
| |
komen, zullen deze verspreide delen herenigd worden en zal ik uit deze drie delen weer als één mens verrijzen’. Maar wegens de wanordelijkheden die volgden, werd de rest van zijn stoffelijk overschot op die plaats ongeveer een half jaar in de grond geborgen. Toen dan alle moeilijkheden van de baan waren en de omstandigheden gunstig bleken, werd het stoffelijk overschot met praal hierheen gebracht en tijdens een plechtige begrafenis in een graf gelegd in een kapel aan de zuidkant van de abdijkerk; uit dankbare herinnering sierde George Sarens deze kapel heerlijk met allerhande ornamenten. Uit een mededeling van George hebben wij vernomen dat deze kapel hem meer dan 900 Rijnse guldens heeft gekost, meegerekend een houten afsluiting, de bevloering, een glasraam en de rest. | |
Abt George Sarens‘Aan de eerwaarde heer Christoffel Blocqueryen van Terlamen, onvolprezen abt. In een kort en in eenvoudige taal geschreven opstel hebben wij, eerwaarde vader, leven en daden beschreven van uw voorganger, onze zeer vrome abt, George Sarens. Gedeeltelijk maakten wij die gebeurtenissen zelf mee, gedeeltelijk werden ze ons verteld door “mensen die (om het met de woorden van de H. Lucas te zeggen) van het begin af aan ooggetuigen waren en in dienst van het woord zijn getreden”Ga naar eind55 en als het ware een rol hebben gespeeld in de gebeurtenissen, die zij zullen vertellen; in de eerste plaats bedoel ik Trudo van Gembloux, cantor en trouwe koster van de kerk. We hebben geschreven met een tweevoudige bedoeling: vooreerst om enige uiting te geven aan onze gevoelens van dankbaarheid ten overstaan van deze vrome man, die ons tot zijn laatste adem (zoals gij, vader-overste, weet) met werkelijk vaderlijke bezorgdheid omgaf en ons op onvolprezen en tactvolle wijze bestuurde. De tweede bedoeling is, dat gij de nagedachtenis van deze uitmuntende vader zoudt levendig houden, opdat gij, die dank zij de Goddelijke Voorzienigheid en de verkiezing van het convent zijn ereambt als door een erfrecht hebt verworven, ook de zeldzame gaven van zijn gemoed, zijn vroomheid, zijn gemoedelijkheid, nederigheid, onkreukbaar- | |
[pagina 252]
| |
heid, zijn liefde voor de wijsheid enz. zoudt verwerven en om, zijn daden indachtig, naar zijn voorbeeld te handelen. Onze Heer Jezus moge u, vader-overste, in lengte van jaren behoeden en u steeds verder leiden naar het goede. Van uit onze cel, in het jaar van de verlossing van de wereld 1566’. F. Petrus Cruels van Gingelom
George Sarens werd geboren te Mechelen, een zeer bekende stad van Brabant, uit een familie die wel aanzien genoot, maar toch niet van adel was; zijn ouders waren bijzonder rechtschapen, geëerd en zeer vroom, voor wie niets belangrijker was dan aan hun zoon van jongsaf de best mogelijke opvoeding te geven. Daartoe werd hij, nog een knaap, door hen naar het Cisterciënzerklooster van Boneffe gestuurd waar hij onderwezen werd in de fraaie letteren en tegelijk doordrongen van een eerlijke levensopvatting. Een lerarenkorps wijdde hem in, benevens in een aantal andere dingen, in de studie van de letteren; deze groep stond onder de leiding van een monnik, die uitmuntte door eerlijke levenswandel, onkreukbaarheid en grote eruditie. Welke vorderingen hij hier maakte, zal uit het verdere verloop der gebeurtenissen duidelijk worden; hij beijverde zich niet zozeer om taalvaardigheid te verwerven met handige knepen en ijdele welbespraaktheid, maar veel meer om zijn gemoed te sieren met allerhande geurige bloempjes van deugden, die bij hem welig gedijden zowel dank zij de opvoeding, die een vroom leermeester hem gaf en de eenvoudige gesprekken met monniken, als dank zij zijn natuurlijke aanleg. Toen hij als jongeman afkerig werd van een leven tussen de mensen in de wereld - zijn godsdienstzin groeide met de dag en zijn ouders, die hij om raad vroeg, keurden zijn plannen goed - besliste hij zich aan het juk van onze heilige godsdienst te onderwerpen in het klooster waar hij studeerde, omdat hij bemerkte dat de door de Regel voorgeschreven tucht daar met bijzondere nauwgezetheid werd nageleefd door de kloostergemeenschap; hij wilde daar, telkens als de gebedsstonden ten einde waren, leven van het werk zijner handen; hij wilde zich onder het gezag van de Regel onthouden van vleesgebruik, verder de weg bewandelen waarop zijn vroegere vroomheid reeds talrijke sporen had nagelaten. Hij nam derhalve de monnikspij aan op 6 september 1492. Zijn levenswandel wierp geen smet op zijn habijt, want bij allen stond hij aangeschreven | |
[pagina 253]
| |
als onberispelijk in elk opzicht en als uiterst integer. Een eerste periode in de goddelijke dienst bracht hij op voorbeeldige wijze door; toen hij lichamelijk voldoende was uitgegroeid, doodde hij de tijd niet in onvruchtbaar nietsdoen maar met vlijtige arbeid (aangepast aan zijn leeftijd), zijn lichaam dwingend tot onderworpenheid aan de geest, zijn brood etend in het zweet zijns aanschijns, want hij kon er prat op gaan in die tijd, buiten de gemeenschappelijke oefeningen, een haast ontelbaar aantal bakstenen te hebben gekneed en gebakken. Na enige jaren aanvaardde hij, op verzoek van de abt, de dienst in het hospitaal, waar hij door allen bijzonder hartelijk verwelkomd werd; ook hier trad hij niet buiten de perken van het godsdienstig fatsoen, maar in blijde vrede diende hij medebroeders zowel als gasten; later (zoals dat gewoonlijk gaat en zoals onze Verlosser zei: ‘aan wie heeft, zal gegeven worden’) werd hij tot beheerder aangesteld. Deze taak, weliswaar zeer verdienstelijk maar ook blootgesteld aan de lasterpraat van velen, vervulde hij op een zo eerlijke wijze dat hij in elk opzicht en in alle omstandigheden werkelijk iedereen ten dienste stond. Het was in die tijd (zoals hijzelf later placht te verklaren) dat hij de sympathie van zijn abt had verworven, omdat hij op de gestelde tijd jaarlijks stipt rekenschap gaf van het hem toevertrouwde financieel beheer; daarom beschouwde de abt zo'n man als de meest geschikte persoon aan wie men de zorg voor de abdij en eenmaal de opperste leiding kon toevertrouwen. Dat was een oordeel dat het hele convent spontaan onderschreef; want niet veel later, bij het overlijden van de abt, werd hij eenstemmig door de leden van de gemeenschap gekozen tot zeer verdienstelijke derdeGa naar eind56 abt van deze abdij, hoewel dat tegen zijn zin gebeurde en hij zich verzette; hij was in die tijd ongeveer 45 jaar. Hij bleek als een nieuwe Augustus te zijn opgerezen; want hij was een geboren bouwer; niet alleen gaf hij aan de geesten van de zijnen een solide fundering in christelijke eensgezindheid, maar ook herstelde hij woningen, die van ouderdom bouwvallig waren geworden en dreigden in te storten; uit zijn eigen verhaal hebben we later vernomen dat hij, op het moment dat de fundamenten voor de kerk waren aangebracht en hij (zoals dat gebruikelijk is) de eerste steen had gelegd, het gouden muntstukje miste dat aan de metselaars ter hand gesteld zou worden; toch slaagde hij erin dit gebouw, benevens talrijke andere, te voltooien op een wijze die in elk opzicht voldoening | |
[pagina 254]
| |
schonk en merkwaardig was. Zijn waardigheid maakte hem niet hovaardig, hij bleef steeds zichzelf gelijk; het volkse gezegde, dat in vele gevallen maar al te waar is ‘ereambten veranderen iemands gedragingen’ was op hem niet toepasselijk. Meer en meer zorgde hij ervoor de eretitel van vader abt met daden te verdienen, opdat (zoals iemand zei) deze naam niet ijdel zou zijn en reden tot aanstoot. Ook probeerde hij meer dienaar te zijn dan leider. Terwijl hij deze en andere deugden, een leider waardig, flink beoefende, geraakte de faam van zijn naam vanzelf verspreid in het bisdom Luik; vooral voor de leiders van dezelfde orde en voor geestelijken was hij als een goede geur en een voorbeeld, dat allen zouden moeten navolgen, dat weinigen kunnen bereiken, waarvoor zeer weinigen zich inspannen. Hij gaf er de voorkeur aan een toonbeeld te zijn voor zijn kudde en ook voor de gewijde leiders, liever dan te pralen met zijn waardigheidstekens. Het was dan ook niet ten onrechte dat de eerwaarde dom Willem van Brussel, abt van de kloostergemeenschap te Sint-Truiden, een man die een scherp oog had voor iemands gedrag en die kwaliteit waardeerde, het oog op hem liet vallen; en toen hij, gebroken door zijn beenkwaal en zijn niersteen met zijn vrienden beraadslaagde of hij een invloedrijk man, een eminent geleerde of gewoon een bijzonder vroom mens zou aanwijzen, besloot hij - op gezag van de heilige vader Clemens VII,Ga naar eind57 krachtens diens tijdens het negende jaar van zijn pontificaat op 2 oktober van het jaar van onze verlossing 1532 uitgevaardigde bul en met instemming van Erard van der Marck - om George Sarens aan te wijzen die gunstig bekend stond wegens zijn vroomheid en zijn ijver voor de voorvaderlijke godsdienst en die toen abt was te Boneffe; dat gebeurde dus na rijp overleg en zeker niet zonder goddelijke instemming. Abt Willem had, toen hij nog nauwelijks enig spoor gevonden had van vroegere vroomheid, reeds een hervorming doorgevoerd, zodat de monniken van Boneffe één van hart en één van geest waren geworden en bij hen alle bezit gemeenschappelijk was geworden, dingen waarover reeds eerder sprake was in de gesta van deze abt. Maar aangezien ‘behouden wat verworven is, geen geringer verdienste is dan verwerven’, scheen onze George hem de aangewezen man om de hervorming door te voeren, aangezien hij daartoe van jongsaf was geoefend en opgevoed en bekwaam was om pas gezaaide plantjes door zijn vrome omgang, door zijn vermaningen als met een hemelse regen te besproeien tot de plantjes | |
[pagina 255]
| |
diep wortel hadden geschoten; Willem werd niet teleurgesteld in zijn verwachting, zoals verder zal uiteengezet worden. Door aldus in alle oprechtheid een beslissing te nemen die hij gunstig dacht voor de toekomst van zijn abdij, leverde hij ongewild stof voor een ware tragedie. Hij had wel een vrome pater, een ijveraar voor monastieke idealen aangewezen, maar had het college van de monniken daarvan niet in kennis gesteld. Toen nu aan het licht kwam dat Willem overleden was, werd Rutger Vranken gekozen; deze was een monnik uit de streek, een man die men enkele tekortkomingen van de geest toeschreef, die men bovendien verdacht van ambitie; zijn verkiezing had hij te danken meer aan stemmen die hij ronselde met rijke beloften dan aan spontane stemming van zijn medebroeders; opdat deze stemming niet ongeldig zou worden verklaard, zond hij onmiddellijk twee van zijn intimi, Leonardus van Stevoort en Trudo - die zich nog altijd met toewijding kwijt van de taak van koster - naar Leuven (want daar was de abt overleden) om er uit te vissen wat hun nog onduidelijk toescheen of er geheim gehouden werd. Deze nu zetten hun onderzoek niet zo hardnekkig door dat ze eindelijk toegang verkregen tot de privévertrekken van de secretarissen van de eerwaarde heer Willem, namelijk van magister Piatus, van Willem van de Velde en van Sebastiaan Wits, die de belangen van George met verbetenheid verdedigden; deze geheimzinnigheid deed bij de hele broederschap de gal overlopen en was de kiem van de komende twist. Inderdaad: niet veel later, toen het niet alleen vaststond dat Willems levenstaak ten einde was, maar ook dat hij iemand van buiten het klooster over de zijnen had aangesteld, won Rutger, bereid om olie op het vuur te gieten, door de verlokking van grotere beloften zijn medebroeders geheel voor zich, in die tijd in meerderheid neofieten, mensen dus die nog ervaring misten om te weten wat ze mochten verwachten, wat ze moesten vermijden. Op een schandalige wijze drong hij zich aan hen op door zijn tegenstander te kleineren en door zijn bewering dat zijn medebroeders blijk zouden geven van de grootste dwaasheid, indien ze als hoofd iemand aanvaardden van wie ze nog nooit hadden horen spreken en zo iemand verkozen boven hem, die door zijn professie hun broeder was, een streekgenoot die zij kenden vanaf zijn jeugd, kortom een man die, mocht hij erin slagen hun verkiezing te doen bekrachtigen, er voor zou zorgen dat ze geen spijt zouden krijgen van zijn aanstelling. Is veel uitleg nog nodig? Met de- | |
[pagina 256]
| |
ze lovende woorden over zichzelf, die gouden bergen beloofde, won hij zijn onervaren medebroeders gemakkelijk voor zijn zienswijze, met het gevolg dat ze elk risico met hem verkozen, liever dan een onbekende en derhalve onbetrouwbare kandidaat te aanvaarden als hoofd van hun gewijde schaapsstal. Dit speelde zich af eind november en bleef geenszins geheim voor George, die in die tijd te Luik bij de abt van Saint-Laurent, heer Gerard van Solré, het habijt van de Cisterciënzers ruilde voor dat van de Benedictijnen. Toen hij hen, niettegenstaande een herhaalde aanmaning, niet tot betere gevoelens kon brengen, sprak hij op 15 januari, gesteund door de abdij van Saint-Laurent, die ook voor de uitvoering instond, interdict en ban tegen hen uit. Als van furiën bezeten, werden zij door deze maatregel zozeer opgejaagd, dat de meesten zich op een belachelijke wijze terugtrokken in de hoofdtoren als in een voor hun vijand George onneembare burcht. Daar sloegen ze voedsel en drank op - dingen waaraan ze in die dagen uitzonderlijk belang hechtten - en behalve de kloosterknechten, trommelden ze nog enkele trouwe burgers op om de poorten en de gemakkelijk toegankelijke deuren tegen vijandelijk geweld te beveiligen. Zo was de toestand toen Willem Colhem van Duras, gouverneur van de Luikse vorst, die een bewijs wilde leveren van zijn sympathie voor de vorst en voor George, met een gewapende bende trachtte de abdij te bezetten en de weg te openen voor Egidius Blocqueryen, zegelbewaarder, voor Lodewijk Cortenbach, kanselier, en voor Willem Greve, decaan van Sint-Dionysius; daartoe plaatste hij ladders aan weerszijden van een lage muur; maar door enkelen onthaald op grove scheldwoorden en op geschreeuw, werd hij diep beschaamd en verliet de abdij. Intussen was een talrijke menigte toegestroomd die opstand vermoedde, gezien het langdurige luiden van een klok in de abdij; het gelui kwam van een van de zwaarste klokken, niet evenwel van de klok die door het volk ‘die storm’ werd genoemd of de banklok, hoewel enkelen dat beweren, zonder grond evenwel. De illustere vorst Erardus gaf de schuld van deze vermetele aanval aan de gouverneur, die daartoe geen bevel had gekregen. Dadelijk zijn leedwezen betuigend aan de kloostergemeenschap en tevens de hechte vriendschap indachtig die er tussen hem en abt Willem bestond, nodigde hij de verkozene, Rutger, uit om samen met enkelen van zijn medebroeders, afgevaardigden van het convent, naar Luik te komen | |
[pagina 257]
| |
in de loop van februari; naar verluidt, zou hij ongeveer als volgt tot hen hebben gesproken: ‘Welke reden mij dwong u in der haast naar hier te ontbieden, beminde heren, zal ik u in enkele woorden duidelijk maken; want, inderdaad, ik meen dat er niet veel woorden nodig zijn, aangezien ik uitsluitend uw belang betracht; gij zult dan ook aandachtig luisteren, maar ook (wat ik vermoed) uw instemming betuigen met mijn woorden. De smart, die wij beiden doorstaan, ten gevolge van de wonde, die het overlijden van onze abt Willem ons toebracht, heb ik mij voorgenomen persoonlijk te lenigen; in opvolging van de overleden Willem heb ik u, in alle oprechtheid, een bijzonder man willen aanstellen, die in elk opzicht bijzonder ervaren is en absoluut plichtbewust; met al ons gezag hebben wij hem aangespoord dit ambt te aanvaarden, hoewel hij ruimschoots tevreden was met een nederig bestaan elders; zijn abbatiaat (dit voorspel ik) zal u nooit spijten; hij is een man die wij van binnen en van buiten kennen; door hem zult gij, dank zij mijn tussenkomst, alles verkrijgen wat ge aan billijks of goeds zult vragen, daar sta ik borg voor. Voorts wil ik u plechtig beloven en in een eigenhandig geschreven en verzegelde brief bevestigen: in de toekomst zal ik aan uw kloostergemeenschap de vrije keuze laten, die wij noch onze opvolgers nietig kunnen verklaren, indien gij iemand zult aangeduid hebben in overeenstemming met Gods wet’. Zo sprak hij. Dat zij dit laatste voorrecht niet onmiddellijk voor zichzelf opeisten, bewijst wel hun uitzonderlijke onverschilligheid en lamlendigheid, aangezien deze gunst nu hoofdzakelijk werd toegestaan aan hun opvolgers. Zo haalde de bisschop met zijn korte toespraak de meesten over voor zijn zienswijze. Zij antwoordden nochtans dat ze korte tijd onder elkaar wensten te beraadslagen, maar dadelijk gingen ze akkoord om George te aanvaarden; toch stelden ze, onder andere, als belangrijkste voorwaarde dat Rutger, die de hoogste waardigheid aan zich zag voorbijgaan, proost zou worden, aan wie benevens de inkomsten van de proosdij (die hij verkeerdelijk op hooguit 400 Carolusguldens schatte) nog jaarlijks 400 Carolusguldens door de abt zouden worden uitbetaald. Ouderen en jongeren onderschreven deze overeenkomst hoofdzakelijk met de bedoeling dat zij, mochten zij ervaren dat George niet beantwoordde aan hetgeen hun voorgespiegeld werd, aan Rutger een toevlucht en een verdediger zouden hebben. De doorluchtige vorst liet zich door deze voorwaarde overtuigen (zo dacht men) en vrolijk gestemd ontbood | |
[pagina 258]
| |
hij George en spoorde hem aan de voorwaarde te aanvaarden; maar deze liet zich helemaal niet overhalen, voorwendend dat de bedoelde voorwaarde (wie het oog gericht hield op zo'n groot inkomen, kon geen monnik zijn) bijzonder schadelijk was voor de eensgezindheid; de vorst zette hem aan toegeeflijk te zijn en nam de verantwoordelijkheid op zich voor het geval er onenigheid uit voortkwam; George gaf zich eindelijk gewonnen, zij het helemaal tegen zijn zin en na verweer, met de uitroep: ‘Heer, ik word onder dwang gezet, sta in voor mij!’ Spoedig daarop werd de ban tegen de kloostergemeenschap opgeheven en ze kreeg weer toegang tot de godsdienstplechtigheden. Acht dagen later, op de feestdag van de H. Scholastica, op 10 februari, werd de nieuwe en zeer verdienstelijke heer ingehaald in de stad van Trudo en bij de kloostergemeenschap; niet alleen de stadsbevolking had gezorgd voor veel luister en praal, maar ook de edelen uit de omgeving en bij uitzondering ook de raadsleden en de hogere clerus van Luik, die hem tot in zijn abdij juichend begeleidden. George was toen ongeveer 53 jaar en had de functie van geestelijk vader in Boneffe ongeveer 8 jaar vervuld. De volgende dag werd de eed van trouw aan de abt afgelegd, waarna heer Erardus terecht dat deel uit de aanstellingsoorkonde wegsneed, waarin aan de nieuwe abt de toestemming werd gegeven om enkele monniken uit Boneffe en enkele leken met zich mee te brengen; bovendien vernietigde de bisschop het belangrijke privilege waardoor de abdij uit de bisschoppelijke macht geëximeerd werd en onder pauselijke bescherming geplaatst; hij deed de abt een nieuwe eed afleggen in bewoordingen die hij hem voorzei; de aldus doorgehaalde bul liet hij naar Rome terugsturen met het verzoek ze te wijzigen. Enige tijd later, toen George de teugels over de eerbiedwaardige kloostergemeenschap reeds in handen hield en hij de boeken betreffende de cijnsen en inkomsten, kortom met de volledige inkomsten van de abdij, onderzocht, viel zijn oog (zoals dat gaat) op de inkomsten van de proosdij en hij constateerde dat deze tot tweemaal toe afweken van de eerder gedane ramingen en dat ze deze ruim overtroffen. Hij riep het convent in de crypte ter verantwoording omdat het als van een bewezen feit was uitgegaan toen het Rutger aan hem opdrong; maar vervolgens beschuldigde hij het college van tekortkoming, omdat het niet op de hoogte was van de inkomsten van de proosdij, doordat Petrus Pels, de enige die de toestand kende, niets | |
[pagina 259]
| |
gezegd had aangezien hij niet was geraadpleegd. In augustus begaf George zich om een klacht in te dienen naar de bisschop, die in die dagen op zijn kasteel te Dinant verbleef; Rutger ging hem terstond achterna. Na lange discussies en na bemiddeling van de kardinaalGa naar eind58 en enkele anderen kwamen ze tot volgende afspraak: aan Rutger zouden, behalve de inkomsten van de proosdij, slechts 200 Carolusguldens uitbetaald worden, maar hij zou geen rekenschap behoeven te geven van wat hij uitgaf en van wat hij ontving, een verplichting waarop George vergeefs aanstuurde; over deze overeenkomst werd geen enkel document opgesteld, geen geschreven tekst van een zegel voorzien; tot welke tragedie dit uiteindelijk zou leiden, zullen we uiteenzetten; maar eerst zullen we een woordje zeggen over het gedrag van Rutger, omdat daarin de verklaring van de feiten te vinden is. Rutger, die schijnbaar tevreden was met een jaarlijkse uitbetaling van 200 guldens, reisde intussen voor eigen genoegdoening zo maar wat rond, nodigde gasten uit, wie hij wilde en zoveel hij wilde, leefde er lustig op los, onderhield zijn familie, rustte zijn dienaren uit met een verfijnde en uitheemse klederdracht, verviel geleidelijk in een losbandig leven, waardoor hij - er waren er genoeg die dat beweerden - zich een kwaal op de hals haalde, die zeker voor een prelaat onbehoorlijk is; het college nam hem dat euvel en daar hij aan de godsdienstplechtigheden deelnam, gekleed met een koorgewaad dat de gemeenschap toebehoorde, reikte koster Trudo, die heimelijk daartoe was aangezet, hem een brief met de wenk, dat hij met eigen geld, dat hem toch royaal gegeven werd, de kleren zou kopen, die hij tijdens de godsdienstoefeningen droeg. Het is ongelooflijk hoezeer deze toch wel zachte vermaning zijn woede opwekte; al lang had hij nagedacht over vergelding voor wat hij als een onrecht aanzag, nu verzekerde hij dat hij zich eindelijk zou wreken; hij deed immers zijn beklag over de vernietiging van de vorige overeenkomst, de uitbetaling namelijk van 400 guldens, en beweerde dat hij helemaal niet gebonden was door de bepalingen van de latere overeenkomst, aangezien daarvan geen getuigen waren - die waren op dat moment reeds overleden - noch een originele geschreven tekst kon voorgelegd worden. In het jaar 1535 werd hem middels een smeekbrief door de paus de uitbetaling van 400 guldens toegekend, maar omdat hij weigerde van deze toekenning een afschrift te maken voor abt George, die hem | |
[pagina 260]
| |
hierom vroeg, aarzelde deze om hem een jaarlijkse betaling te doen. Daar lag de oorzaak dat Rutger de abt overal met beledigingen en scheldwoorden achtervolgde en kwetste; in de gehele stad verspreidde hij zijn felle verdachtmakingen, tot schade van de monniken in de abdij en van de hele geestelijke stand, totdat eindelijk, dank zij het verzoenend optreden van de nieuwe vorst, de doorluchtige heer Cornelis van Bergen,Ga naar eind59 in de maand oktober van het jaar onzer verlossing 1538 tussen beiden weer een overeenkomst werd bereikt tot betaling van 200 guldens. Rutger nam niet lang genoegen met deze overeenkomst, maar reeds in december daaropvolgend viel hij de paus te Rome weer lastig met een aanvraag van 400 guldens. Beseffend dat dit optreden weer aanleiding zou geven tot een ware tragedie, vroeg George - eindelijk, maar op een ongelegen moment - van Bergen een eigenhandig geschreven document van het onlangs bereikte akkoord en een met zegel geconfirmeerde oorkonde; maar de bisschop was in die tijd toevallig door ernstige beslommeringen in beslag genomen, hij beloofde die documenten wel, maar enige tijd nadien deed hij afstand van zijn bisschopsambt en stelde aldus George teleur in zijn verwachting. Daardoor werd Rutger nog opdringeriger, alsof hij de overwinning reeds behaald had, en menende dat hem nu alles was toegestaan wat hij wilde ondernemen tegen zijn abt en diens sympathisanten, krenkte hij hen in het openbaar en in de persoonlijke sfeer met de brutaalste laster en tenslotte, eind september 1544, stelde hij hem in kennis van een bul (aldus hun terminologie), verzonden in het jaar 1538, en in de maand november eiste hij van hem niet slechts de uitbetaling van de 400 guldens van dat éne jaar, maar ook alles wat men hem te weining had betaald gedurende de voorbije 11 jaar; de andere weigerde zich te laten binden door zo'n overeenkomst, bewerend dat ze meer dan eens was vernietigd. Maar schaamteloos spande Rutger zich onmiddellijk in om rechtens, of liever ten onrechte, de totale uitbetaling te verwerven en te dien einde daagde hij een vrome grijsaard ‘terwijl de gloeiende zon in haar laagste stand aan de hemel door de steenbok schuift en haar verdienstelijke paarden intoomt, terwijl de winter met zijn vriesweer de velden een droeve aanblik geeft, terwijl de lengende schaduw van de duistere nacht de dagen doet krimpen, | |
[pagina 261]
| |
terwijl de twistzieke winden hun wilde gevechten leveren en de Noordenwind vanaf de pool zijn kille sneeuw strooit.....’ naar Luik, om daar voor de apostolische rechter, de proost van Sint-Paulus, vertegenwoordiger van de Romeinse Curie, hun ruzie uit te vechten; deze goddeloze vermetelheid bleef niet ongestraft; door zoveel aanmatiging ontsteld, lopen, als om strijd, burgers en edelen van de stad, die in die tijd reeds de uitzonderlijke beschaving en goedhartigheid van George hadden leren waarderen, naar deze tot op dat moment vrij onbekende abt over; meelevend met zijn tegenslagen, verwijten zij Rutger zijn gemene aanklacht, die niet zo vaag was en die niet met meer woorden behoeft te worden aangevuld. Maar George, die vlijtig naar de ware toedracht had gezocht, stond eerst versteld, vervolgens, in verwarring en in twijfel, wist hij niet wat te doen, zich afvragend of het een goede beslissing zou zijn straffend op te treden tegen een overtreder van regel en geloften; hij vermoedde immers dat velen zijn optreden niet zouden toeschrijven aan ijver voor de tucht en de gerechtigheid, maar aan wraakgevoelens en geestelijke onmacht. Tenslotte, op raad en bevel van zijn bisschop,Ga naar eind60 die ook alle steun toezegde, liet de abt Rutger opsluiten in de gemeenschappelijke kerker van de abdij; dit gebeurde in januari 1545. Daarop deden diens vrienden met aandrang beroep op de bisschop en legden een eed af op een valse, onrechtvaardige verklaring. Op bevel van de bisschop werd Rutger dan naar Luik ontboden, zijn kerker ruilend voor het klooster van Saint-Laurent; vooraf was hij gedwongen geworden tot deze heilige belofte en verbintenis onder ede, dat hij, indien de tegen hem uitgebrachte beschuldiging waar werd bevonden, spontaan naar de kerker zou terugkeren, met confiscatie van al zijn goederen. Om de waarheid op te sporen, werden twee heel ernstige en gezaghebbende heren aangesteld: priester en magister Theodorik Hesius, een uitmuntend theoloog en vice-decaan van het kapittel van de kathedraal, en Johannes Huet, aan wie korte tijd daarna de zeer verantwoordelijke taak van officiële zegelbewaarder werd toevertrouwd. Terwijl zij nauwgezet hun opdracht uitvoerden, bevonden ze dat de toedracht was zoals men had uiteengezet en zij stelden Rutger een dag vast waarop hij (zo mogelijk) zichzelf en zijn onschuld kon verdedigen; pas na rijp beraad verwezen ze hem dan naar de kerker, waaruit hij was weggebracht; dat gebeurde met instemming en op bevel van de bisschop. Na verloop van enige tijd verzachtten zij de ge- | |
[pagina 262]
| |
strengheid van hun vonnis aanmerkelijk om aan medelijden voorrang te geven op gerechtigheid. Toen hij van bisschop en commissarissen bevel kreeg zich aan de uitspraak te onderwerpen, zoals hij beloofd had, weigerde Rutger; en zonder respect voor deze mensen en voor zijn eed ging hij in beroep tegen hun beslissing en vertrouwde de verdediging van dit beroep toe aan dom Gedeon van der Gracht, suffragaan, en aan dom Nicolaas van Balen, abt van Saint-Jacques; deze laatste was, eigenaardig genoeg en meer dan passend, hard voor het Sint-Truidense convent en trof tegen de persoon van de rechter onheuse beslissingen toen hij, nadat Rutger in ere was hersteld, tegen het convent erge vervloekingen uitsprak met instemming van - zo verwachtte hij toch - de paus. Bovendien verkreeg Rutger van Rome een privilege, waarmee hij trachtte zich te onttrekken niet alleen aan het gezag van zijn abt, maar ook aan de gehoorzaamheid aan zijn bisschop. Wegens dit optreden (niet ten onrechte) in woede ontstoken, gaf de bisschop van Luik het bevel hem in hechtenis te nemen; toen Rutger hiervan lucht kreeg, verwierf hij van het kapittel van de kathedraal een vrijgeleide (zoals men dat noemt), opdat hij door de bisschop niet zou kunnen worden aangehouden; door zoveel hardnekkigheid verontrust, berooft de bisschop hem van zijn goederen en doet hem (om in de terminologie te blijven) arresteren. Maar ook tegen die hevige reactie had hij zich gewapend door een mandaat van de Tweeëntwintig,Ga naar eind61 wier ingrijpen een tegenwicht vormde. Aldus toegerust, bleef hij enige tijd te Luik, waar hij zich zolang verborgen hield, tot hij door bemiddeling van enkele hovelingen de verbolgen bisschop met zich kon verzoenen en hij het vrijgeleide en de vrijstelling, waarop hij rekende, niet meer nodig had; intussen werd hij niet langer vervolgd wegens twist en wegens opstand tegen zijn abt, maar hij kon er geenszins toe gebracht worden zijn eed na te leven en te berusten in de uiteindelijke beslissing. Integendeel, hij zorgde ervoor dat elk geding dat hij in deze gewesten voerde, naar Rome overgedragen werd, vanwaar hij vroeger, zoals we verhaald hebben, het privilegie van 400 Carolusguldens had verkregen. Toen deze hem niet uitbetaald werden zoals hij had gewenst, kreeg hij het gedaan dat de verschrikkelijke bliksem van de ban tegen abt en convent werd aangewend, waardoor ze op een uitzonderlijk zware wijze werden getroffen en met schaamte vervuld, aangezien | |
[pagina 263]
| |
aan het ergste onrecht nog de hoogste krenking werd toegevoegd. In het holst van de nacht werd immers een afschrift van het anathema, in reuzeletters geschreven, stevig vastgehecht aan de top van het perron (dat is een stenen zuil in het midden van het marktplein), hetgeen 's morgens opschudding veroorzaakte onder de toeschouwers. Voorts werden op die dag bij het vallen van de avond in het portaal van de abdijkerk, op een tijdstip dat het convent er zijn getijden bad en het tumult duidelijk hoorde, met zoveel geweld nagels ingedreven dat ze, nog altijd in de muur stekend, getuige zijn van deze razernij; schurkenstreken blijven inderdaad niet beperkt tot de plaats van het eerste optreden, maar zodra de teugels worden losgelaten, wordt de disselboom verlaten en verspreiden ze zich ongecontroleerd. Door drie eensluidende vroegere uitspraken veroordeeld - door de Luikse rechter dom Hubertus van Corswarem, proost van Saint-Paul, door de Leuvense rechter de abt van Sint-Geertrui, Petrus Was, en door de gouverneur van Den Haag George van Egmond - werd hij helemaal niet op het rechte pad gebracht, maar hij spaarde geen uitgaven noch de schijn opdat hij, die in deze streek slecht stond aangeschreven wegens zijn halsstarrigheid, intussen kon bewerken dat de uiteindelijke beslissing in heel deze zaak zou overgebracht worden naar de stad (zoals wij Rome noemen) om daar de invloed van de abdij en zijn eigen schaamteloosheid aan het licht te brengen, een schaamteloosheid die zelfs de aanzienlijksten uit de Christenwereld, koningen, vorsten, bisschoppen en zelfs de paus moeilijk aan banden konden leggen; dit onwaardige geschil en een eerlijk verlangen naar monastieke godsdienstbeleving verontrustte nochtans deze mensen. Vooral dom Diederik Breedzips, prior, van Leuven afkomstig, stond zijn abt trouw en vlijtig terzijde. Terwijl dit steenblok van Sisyphus gewenteld werd, werd Rutger uiteindelijk, onder dwang van zijn geweten en van de bisschop van Luik, ertoe gedwongen plichtverzaking te bekennen en nederig om vergeving te bidden; maar, naar wordt beweerd, deed hij zelfs dat niet oprecht en uit het hart, toen hij, slechts één knie buigend, in aanwezigheid van zijn abt en van al zijn medebroeders, met tegenzin deze korte verklaring aflegde: ‘Indien ik iemand van u heb misdaan, vraag ik om vergiffenis’. Daarop werd een geleerde en tevens stichtende toespraak gehouden door dom Willem van Poitiers (die samen met dom Johannes Wijngaard aanwezig was), waarna Rutger van de abt toestemming kreeg om zijn intrek te nemen | |
[pagina 264]
| |
in Saint-Laurent, waar hij enkele maanden later dodelijk ziek werd, met als het ware een kapotte maag (om zijn eigen woorden aan te halen) en met afkeer voor alles, waarnaar hij voordien zo vurig had verlangd en waarvoor hij zo verbeten had gestreden; hij overleed op 6 december 1551 in de woning van zijn familielid magister Johannes Witten, kanselier, waar hij door diens kamerdienares echt stiefmoederlijk opgenomen was; hij werd begraven binnen de kloostermuren van de abdij van Sint-Trudo, zoals hij dat op zijn sterfbed had gevraagd. Zijn grafschrift, dat daar te lezen staat, luidt: ‘Niet weggerukt door een plotselinge dood, maar geleidelijk verzwakt door een kwaal die een tijd aansleepte als een aanloop naar de komende dood, zodat de dood zelve kon voorzien en vooraf voorspeld worden, beëindigde broeder Rutger Vranken, proost van deze abdij, zijn leven op 6 december van het jaar O.H. 1551’. In de mate dat hij kon, nam zijn overste George bezit van het meubilair van de overledene (er wordt evenwel beweerd dat dom Johannes Witten nog altijd een groot deel in zijn bezit houdt) en daarmee rustte hij de abtswoning en Nieuwenhoven uit. Aan zijn medebroeders liet Rutger voor de eredienst een kunstig bewerkte vergulde kelk, samen met een bewerkte beurs voor het corporaal na en een karmozijnen kazuifel, dat hij tijdens zijn leven gebruikte; ook aan de broeders van Saint-Laurent liet hij een priestergewaadGa naar eind62 na van dezelfde stof en hetzelfde werk als de beurs, namelijk van met gouddraad bestikte zijde; of hij nog iets anders tot stand bracht tot zijn eervol aandenken, blijft in het ongewisse; daarom laten we hem verder onbesproken en keren wij terug tot de aanstelling van George en diens levensloop. Van hem wordt beweerd dat hij in de eerste tijd na zijn ambtsaanvaarding al te prachtlievend was, te kwistig en te bekommerd om een weelderige tafel; enerzijds omdat hij de aanzienlijken, die hij in groten getale welwillend ontving, voor zich wilde winnen, anderzijds omdat hij meende een onuitputtelijke schat van zijn voorganger te hebben verworven, hoewel hij deze niet volledig (zoals zijn voorganger dat had bepaald) in zijn bezit had gekregen, aangezien hij voor een ruim deel ontfutseld was door een zekere Sebastiaan, bijgenaamd Wijts, die bij het overlijden van Willem de schat naar zijn huis had weggebracht en zich daarover schaamde tot zijn laatste ademtocht. Na enige tijd bood hij een deel van het goud aan, maar George | |
[pagina 265]
| |
weigerde, verklarend dat hij alles wat ontnomen was, verwachtte en dat de schat niemand toebehoorde tenzij de abdij. Toen zijn stervensuur dreigend naderde en hij nog moeizaam ademde, kwelde alleen deze gedachte zijn gemoed en onder herhaald gezucht zou hij, zo wordt beweerd, ze met droefheid onder woorden hebben gebracht; maar door de oneerlijkheid van zijn zonen (die vreesden dat zij zouden beroofd worden van een buit die hun niet toekwam) werden alle getuigen en alle buitenstaanders op afstand gehouden en hij gaf de geest. Niemand, die de vrome vader abt zelfs maar oppervlakkig (vanaf de achterste lijn zoals men zegt) heeft gekend, zou kunnen loochenen dat dit alles aldus door God werd beschikt (en voor hem was het een teken) en dat hij door de Goddelijke Voorzienigheid werd geroepen om deze waardigheid, waarvoor hij zo geschikt was, te bekleden; een hierover zeer goed ingelicht getuige kan onder andere magister Gerardus Moringus zijn, een licenciaat in de H. theologie; zolang deze man leefde, hield George hem, onder meer wegens zijn uitzonderlijke geleerdheid, tegen een schitterende vergoeding tot vriend en tot bestendig disgenoot, opdat hij nooit zou ontbreken in zijn vroom gezelschap, opdat hij hem zou kunnen raadplegen over eender welk onderwerp, maar vooral over een letterkundige kwestie; aldus gaf hij een duidelijk voorbeeld aan de latere leiders van zijn orde; indien ze zijn voorbeeld niet zouden navolgen, dan zou onweerlegbaar blijken dat zij zonder liefde de fraaie letteren benaderen, zonder dienstvaardigheid de hun toevertrouwde kudde leiden; en zoals deze houding de laatsten tot schande moet aangerekend worden, zo zal er niemand zijn die niet met volle recht hem de zijne tot grote eer en lof aanrekent; maar dat moet een bijzaak blijven en zonder grond blindelings aanvaard. Deze Moringus nu vormde in een brief aan onze abt George als het ware een beeldverhaal van diens onberispelijke zeden, van de ongereptheid van zijn levenswandel, kortom van zijn hele levensloop, in volgende bewoordingen: ‘Wie zou bij u niet onmiddellijk die bij iedereen welkome, die welgevallige, christelijke, haast goddelijke zachtaardigheid bemerken, die ik, daarop zou ik met gerust gemoed een eed durven doen, nooit bij iemand anders heb aangetroffen? Wie zou niet terstond die aangename en zo onweerstaanbare wellevendheid, vriendelijkheid, beschaafdheid, welwillendheid bespeuren, waardoor gij, haast niet te geloven, de genegenheid van de u toever- | |
[pagina 266]
| |
trouwde familia hebt gewonnen en deze onmiddellijk tot alles bereid hebt gevonden, gij die met wijsheid ontdekte dat de mens een vrij wezen is, meer bereid om zich te laten leiden dan om zich te laten meesleuren? Door deze mentaliteit hebt gij de gemoederen en de genegenheid van uw mensen zozeer voor u gewonnen, dat, mocht een noodtoestand zich voordoen (wat de hemel verhoede) waarin gij op hun trouw, op hun hulp beroep zoudt moeten doen, zij, daarvan ben ik overtuigd, tot elke inspanning zouden bereid zijn om uw belang te dienen, zelfs met persoonlijk nadeel (als ze op die wijze maar in staat waren om nadeel van u af te weren). Wie zou voorts niet uw ongeëvenaarde bescheidenheid opmerken, vrij van elke hoogmoed en trots, waardoor gij als een gewoon lid van de groep, allen, zelfs de meest nederigen, met waardering bejegent? Gij zoudt niet wachten totdat de anderen u eerst eer betuigen; ik geloof dat het daartoe aanmanende woord van de apostel u voortdurend voor de geest zweeft, in tegenstelling tot anderen van uw rang, die de toegekende waardigheid met onduldbare hoogmoed vervult; alsof onze verlosser Christus voor de omhelzing van kleine kinderen niet de waardigheidstekens van Zijn majesteit aflegde; maar met Aristoteles zou iemand kunnen zeggen dat deze eigenschappen - de enige die als aanbeveling waarde bezitten - bij u aangeboren, niet aangeleerd zijn, wanneer hij bij de eerste oogopslag uw niet geringe gaven opmerkt, uw zo uitzonderlijke vroomheid tegenover God en verering voor de heiligen, dat gij haast dagelijks, tenzij gij door ziekte of drukke bezigheden verhinderd zijt, persoonlijk de heilige handelingen verricht, dat gij de heilige plaatsen met de grootste zorg, hoewel ook tegen hoge kosten, nu eens herstelt, dan weer van het nodige voorziet, met welke waakzaamheid gij als herder onafgebroken allen bijstaat, met welke nauwgezetheid gij niet ophoudt bij elke gelegenheid hen aan hun gelofte te herinneren? Intussen schrijft gij hun niets voor dat gij niet zelf eerst uitvoert in de mate uw krachten en uw leeftijd u dat toelaten, wel wetend inderdaad dat de fouten van mensen die tussen de menigte verscholen gaan, verborgen blijven, maar dat de fouten van hen die op een hoge trap staan en boven de anderen uitsteken, als in de schijnwerper geplaatst door iedereen opgemerkt worden, om niet te spreken over de eerbaarheid waarmee gij vanaf uw kinderjaren tot op uw huidige leeftijd altijd hier zijt doordrongen geweest, zonder op dit punt ooit verdacht te zijn gemaakt door beschuldiging of roddel van | |
[pagina 267]
| |
de mensen. Ik zwijg eveneens over uw gastvrijheid, waarmee gij iedereen als met open armen ontvangt, over uw soberheid, zodat gij zelfs op de uitgebreidste feestmalen steeds uzelf gelijk blijft. Nog vele andere dergelijke kwaliteiten zou ik kunnen in herinnering brengen, als uw blik me dat toestond of indien ze niet te goed bekend zouden zijn om er hier over te spreken. Dit evenwel kan ik niet onvermeld laten: het was te danken aan deze uitzonderlijk integere levenswandel dat niemand anders als gij, vader-overste, in de gunst kwam van uw voorganger, die toch een vrij juiste kijk had op eerlijke lieden, toen hij bij zichzelf en met vrienden behoedzaam de keuze van een opvolger overwoog en zijn geoefend oog liet vallen op verscheidene personen van aanzien met niet te versmaden inbreng aan goederen en toen ook velen zich spontaan kwamen aanbieden. Hij had als zijn vervanger iemand van hoge adel kunnen aanstellen, die in staat zou geweest zijn om dank zij zijn vriendenkring en zijn relaties aan de hem toevertrouwden groot voordeel te verschaffen; hij had ook een man kunnen aanwerven die uitzonderlijk, meer dan anderen, geleerd was en door zijn bewonderenswaardig onderricht en zijn kennis van velerlei dingen de zijnen zeer van nut zou geweest zijn; maar voor het doel dat hij zich had gesteld, scheen het hem verreweg het beste een man aan te trekken, die bijzonder vroom was en van wie hij mocht veronderstellen dat hij in de eerste plaats begaan was met de monachale tucht, die hij met gestrengheid zou handhaven, een opvolger, die de tucht die hij zelf uit een toestand van verslapping had gered, in de behoorlijk herstelde toestand, waarin hij ze aantrof, zou behouden, dat hij ze nog dagelijks zou verstevigen en consolideren; daartoe leek hem niemand beter geschikt dan gij, vader-overste, ook al ambieerde gij deze post niet of hadden er nooit uitzonderlijk vriendschappelijke betrekkingen tussen u en hem bestaan. Maar uw kwaliteiten, hoewel beoefend in het verborgene, konden niet lang verborgen blijven (zoals Seneca zei) vóór zij uitstraalden en zich met hun schittering opdrongen aan de ogen van allen. Uw luisterrijk beheer van de abdij van Boneffe was voor hem een aanwijzing geweest voor de manier waarop gij ook een andere abdij zoudt kunnen beheren; daarom besliste hij dan ook u, die dat niet verwachtte, aan te trekken voor deze abdij hier. Om evenwel bij niemand de indruk te wekken dat ik me uit vooringenomenheid liet verleiden tot lofbetuigingen aan uw adres, laat ik het hierbij’. Aldus Moringus. | |
[pagina 268]
| |
Men moet niet denken dat deze lofbetuigingen, die niet minder oprecht waren dan prachtig verwoord, door Moringus werden uitgesproken om aangenaam te klinken in de oren van zijn abt; zijn leven lang genoot deze theoloog een groot aanzien bij de Leuvense theologen en zijn waarheidsliefde werd door allen die hem kenden op prijs gesteld. Indien dat niet zo was, dan zouden wij er niet over denken de talenten, die hij George toeschrijft, als bewezen voor te stellen, maar elk daarvan afdoende met voorbeelden staven, omdat wij slechts aldus zouden kunnen bewijzen dat ze werkelijk aanwezig waren. De neigingen van zijn voorganger Willem en van George verschilden (hoewel ze eensgezind waren in hun bedoeling: het godsdienstig leven vernieuwen en activeren); de eerste was zuiniger, meer geïnteresseerd in geldzaken en men vertelt dat zijn belangrijkste bekommering was fortuin te vergaren, terwijl de tweede met genoegen dat fortuin uitgaf om nieuwe gebouwen op te richten en woningen te vernieuwen, een feit dat onze kloostergebouwen zelf en de landelijke kerken waar hij zeggingschap had ten overvloede bewijzen en kenbaar maken, zelfs indien wij erover zouden zwijgen. Inderdaad, onmiddellijk na zijn installatie werkte hij plannen uit om een abtswoning te bouwen, aangezien de oude grondig in verval was; op vernuftige wijze werden er slaapvertrekken aangebouwd om gasten logies te verstrekken, om niet te spreken van de prachtige zalen, een vermaard horarium en andere gebouwen die er nu te zien zijn. De zilveren staf van zijn voorganger liet hij vergulden; maar omdat deze vrij zwaar was en dus ongerieflijk, liet hij een andere, zeer fraaie, verzilverde maken, die minder zwaar was; over de vernieling van deze staf elders misschien een uitvoeriger verslag. Omstreeks het jaar 1553 bouwde hij voorts vanaf de fundamenten een brouwerij en andere bijgebouwen, waarvan de zolders dienden tot bewaarplaats voor de veldvruchten en tot duiventil. Voorts: toen in het jaar O.H. 1538 tij dens de maand juni de refter uitbrandde tegelijk met de bibliotheek, die rijk voorzien was van oude geschriften, waardevol door hun inhoud en hun ouderdom, richtte hij op dezelfde plaats, maar volgens een ingenieuzer plan, een nieuw gebouw op dat hij op Sint-Jan-Baptist in het jaar 1554 wijdde ‘aan geest en maag’. Deze refter liet hij bovendien door meester Marcus van Mechelen op schitterende wijze in helle kleuren beschilderen met een portret van zichzelf en van allen die in die tijd in de abdij verble- | |
[pagina 269]
| |
ven en gelofte hadden afgelegd. Anderzijds maakte hij ook de bibliotheek op de verdieping aantrekkelijker dan ze voorheen was, zowel door de ruimte en de afwerking als door de boeken. In hetzelfde jaar plaveide hij de kloostergang, na vooraf aan de drie zijden een vierde te hebben toegevoegd, waarvoor hij gedeeltelijk de muur van de kerk gebruikte. Te Mechelen - zoals gezegd zijn geboorteplaats - had hij van de kloosterlingen van Boneffe als vergoeding voor geld dat zij van hem hadden geleend, een uiterst goed gelegen terrein verworven, dat de Dijle met haar kolkende water besproeit. Daar bouwde hij op eigen kosten een echt gerieflijke woning, afgewerkt met eikehouten planken, die gezaagd en geschaafd waren te Nieuwenhoven en van daar aangevoerd. Niet alleen voorzag hij deze woning overvloedig en op prachtlievende wijze van allerhande kostbaar meubilair, maar hij overlaadde ze daarmede, omdat hij zich voorgenomen had daar te komen ontspannen van zijn vermoeiende taken; inderdaad, op haast geregelde tijden nam hij daar gedurende enkele maanden zijn intrek. Het laatste van zijn verwezenlijkingen was de molen, die hij tegen hoge kosten dak- en vensterdicht liet maken door werklieden, die hij met dit doel te Luik in dienst had genomen. Bij deze molen bouwde hij een hoge muur die een vijver binnen zijn oevers hield. De voorwerpen voor de eredienst wierf hij doorgaans uit eigen beweging aan, zonder dat hem erom gevraagd werd, in zo groot aantal dat er veeleer iemand nodig was die zijn voornemens intoomde en dat er na zijn overlijden gedurende meer dan zes jaar niet de geringste behoefte aan dergelijke voorwerpen bestond. De rostra, waarin zijn voorganger het zilveren schrijn met heilige relieken had geborgen, omgaf hij met een houten kist, die hij op feestdagen verwijderde zodat beide weer zichtbaar werden. In het jaar 1534 kocht hij voor het hoofdaltaar het retabel dat, niet minder devoot dan kunstvol vervaardigd, taferelen van leven en lijden van Christus weergaf; na de aankoop liet hij het vergulden. Het jaar nadien liet hij tegen hoge kosten het retabel vervaardigen dat zich bevindt boven het altaar van de H. Anna en later nog een in de kapel van de H. George. Ook zorgde hij, als een vroom leider, dat verreweg de meeste boeken die tijdens de koordienst overdag of 's nachts worden gebruikt, herschreven werden. Orgelspel tijdens de liturgische diensten, dat door | |
[pagina 270]
| |
zijn voorganger afgeschaft was, liet hij weer toe, ook wel eens tijdens een feestmaal als begeleiding van de cimbalen. Hij vierde het jubileum van zijn intrede in de orde en later dat van zijn priesterschap met evenveel luister, aangezien op beide feesten vrienden uit Brabant, adellijke lieden, uitgenodigd en aanwezig waren; de afloop verschilde evenwel; rouw verdreef inderdaad de laatste vreugdeklanken van zijn kloosterjubileum, want korte tijd na de viering overleed Rumoldus, bloedeigen broer van onze eerbiedwaardige vader (die hij op geoorloofde wijze van Boneffe met zich had meegebracht); dit jubileum vierde hij op 8 september 1543, zijn priesterjubileum op 14 juni 1551. Hij had zich ook voorgenomen (zo beweert men) het jubileum van zijn abbatiaat plechtig te vieren, indien het hem gegund zou zijn geweest zijn laatste levensjaar, dat reeds was ingegaan, in goede gezondheid te beëindigen; hij bekleedde immers reeds 24 jaar zijn ereambt. Aan geestelijken die uitgezonden werden om vrienden te gaan bezoeken als de omstandigheden dat vereisten, stelde hij een aantal paarden of een koets ter beschikking; zonder enig voorbehoud gaf hij allen overvloedig proviand voor de reis mee en hij verplichtte hen niet zich te haasten. Omdat hij zijn klooster gaarne een richtlijn voor de toekomst wilde geven, raadde hij zijn medebroeders aan, bij zijn overlijden een geschikt persoon uit eigen midden te kiezen om de leiding te nemen over de gewijde kudde; en aangezien hij het bestuur al eerder had overgelaten aan de wijsheid van de ene of de andere van de broeders, moest men er zeker geen vreemde bij halen om die kandidaat te verdringen. Maar wegens tegenslag slaagde men er niet in aan deze raad gevolg te geven. Eerst werd Daniel Tas biechtvader van onze eerbiedwaardige heer, behorend tot de kloostergemeenschap, uitverkozen en zijn naam werd zelfs te Rome ingeschreven op de lijst van de aangewezen personen. Maar de bleke dood rukte hem reeds in 1554 uit dit leven weg, hoewel deze man haast nog in de bloei der jaren was. Vervolgens kwam Hendrik van Spina, in die tijd proost, aan de beurt; maar deze wist zich niet berekend voor de verantwoordelijke taak en ongeschikt wegens zijn hoge leeftijd en weigerde zijn verkiezing te aanvaarden. Uiteindelijk nam de vrome, oude abt met schranderheid en kordaatheid, met veel omzichtigheid en zeer veel ernst de regeling van deze moeilijke zaak op zich; omdat hij dagelijks zijn | |
[pagina 271]
| |
krachten voelde afnemen en de kwalen van de oude dag toenemen, nodigde hij twee uitmuntende notarissen van de Romeinse Curie, namelijk een Mechelaar, de priester Robert Persoens, en een Leuvenaar, Mathias Ruggen, uit om hem ter zijde te staan. Voor hen en in tegenwoordigheid van abt George, kwamen, na een gebed en een aanroeping tot de H. Geest, de monniken één voor één de naam neerschrijven van de man die zij volgens hun diepste overtuiging voor de meest geschikte aanzagen; een meerderheid van stemmen koos Christoffel Blocqueryen van Terlamen; dat gebeurde daags na Sint-Catharina in het jaar 1557; om de bekrachtiging van deze keuze te verkrijgen, werd zo spoedig mogelijk een gezantschap naar Rome gestuurd. Maar terwijl de pausGa naar eind63 nog talmde om de keuze van het convent te onderschrijven, overleed George op hoge leeftijd, ongeveer 83 jaar oud, tussen het eerste en het tweede uur van de voormiddag, op 3 april van het jaar onzer verlossing 1558, dat jaar Palmzondag; vooraf had hij de sacramenten van de Kerk met grote godsvrucht ontvangen met inachtneming van de gewijde riten. George had met de grootste lof gedurende ongeveer 25 jaar aan het hoofd gestaan van de monniken te Sint-Truiden, gedurende 8 jaar van die te Boneffe. Spoedig na zijn overlijden werd voor de tweede maal van uit Brussel een koerier, extraordinarius genaamd, naar Rome gestuurd, die beloofde dat hij zich van zijn zending daar eerlijk en oprecht binnen de drie weken zou kwijten. Het gebalsemde lijk werd intussen in een loden kist bewaard en later, op 21 april, een gewone werkdag, nadat kennisgeving van zijn overlijden was gedaan, werd George's lijk begraven in de grafkapel die hij voor zijn voorganger had opgericht; de plechtigheid werd bijgewoond door de leden van het stadsbestuur en de bijna voltallige stadsbevolking. Weinige dagen later werden uitvaartplechtigheden te zijner ere gehouden. Zijn nagedachtenis blijve in ere bewaard. Amen. |
|