Kroniek van de abdij van Sint-Truiden. Deel 2. 1138-1558
(1988)–Anoniem Gesta abbatum Trudonensium– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Hier begint het derde boek
| |
2.Zodra zijn verkiezing was bevestigd en Wiric zich klaar maakte om naar huis terug te keren, stelde de aartsbisschop van Trier, die veel waardering voor Wiric had opgevat, hem voor zich bij zijn gevolg aan te sluiten en hij begeleidde hem tot Trier. Daar beval hij hem vriendelijk aan bij Hendrik, de bisschop van Luik, die van het keizerlijke hof terugkeerde en vroeg hem met aandrang dat hij, op grond van hun vriendschap, Wiric zou terzijde staan in diens ondernemingen. | |
1156De bisschop nam hem dan ook bij zich in zijn gevolg, begeleidde hem tot Luik en wijdde hem tot abt de dag na zijn thuiskomst, op 15 januari namelijk, tijdens de mis. Toen zij dit vernamen, kwamen de kanunniken van Sint-Jan de Evangelist naar de bisschop; zij verklaarden dat zij hun goedkeuring niet zouden geven aan deze wijding, indien Wiric niet, als vervanger van de vorige abt, genoegdoening zou | |
[pagina 30]
| |
geven voor het onrecht dat deze, naar zij beweerden, hun had aangedaan. Inderdaad: abt Gerard had een strook drooggelegde grond, Hedikhuizen genaamd, grenzend aan ons allodium en aan dat van de kanunniken, naar hij het voorstelde terecht, maar naar zij beweerden ten onrechte, bij het zijne gevoegd en aan hen ontnomen. Bovendien had hij verzuimd naar een onderhoud bij de bisschop te komen, waartoe zij hem tot viermaal toe hadden opgeroepen, met het gevolg dat enkele vooraanstaande personen uitspraak deden dat deze enclave volledig vrij in het bezit zou komen van de kanunniken. Toen men nu aan abt Wiric de vraag stelde of hij verantwoording wilde afleggen in verband met hun aanklacht, weigerde hij dat niet. De zaak werd opgeschort tot Sint-LambertusGa naar eind41 en de abt keerde met zijn gevolg huiswaarts. | |
3.Door zijn medebroeders en door zijn stadgenoten met passende luister ontvangen, begon hij onmiddellijk plannen te maken voor het herstel van het klooster; hij wierf werklieden aan en kocht voor een belangrijke som stenen, zuilen en wat er voorts nodig is voor zo'n werk. Overwegend dat hij het geplande bouwwerk slechts tegen hoge kosten zou kunnen voltooien, zette hij tijdelijk een gedeelte van de aangevoerde stenen terzijde en wachtte totdat gunstiger omstandigheden hem aan het nodige materiaal zouden helpen om, met Gods hulp en de bijstand van de heiligen, het klooster fraaier te maken dan het tot dan toe was. Het klooster was immers met houten pannen gedekt, maar aangezien deze van ouderdom bijna vergaan waren, regende het op verscheidene plaatsen, waar spleten ontstaan waren, binnen. De hele kloostergemeenschap had dan ook erg te lijden van stortbuien of sneeuwvlagen wanneer het water meestal langs de muur neerstroomde. De kloostergang naast de kapittelzaal rustte ook op houten palen en werd voorts afgesloten door een oude muur, een primitief werk met zuilen, voetstukken en kapitelen, tot aan de muur van de kapel van Sint-Lambertus. Hierover zullen we het in de volgende bladzijden uitvoeriger hebben, waar ons verslag dat punt zal behandelen. | |
4.Toen Wiric dan, zoals we eerder reeds te verstaan gaven, op een zondag, vigiliedag van Sint Lambertus,Ga naar eind42 zoals beloofd naar Luik ging om zich te verantwoorden ten overstaan van de kanunniken van Sint-Jan en beide partijen er niet in slaagden een oplossing te vinden voor hun geschil, hoewel de discussie aansleepte vanaf het eerste uur van | |
[pagina 31]
| |
de dag tot 's avonds, velden de aanwezige aanzienlijken eindelijk, na afloop van de vespers, volgend vonnis: de uitspraak van het vroegere vonnis betreffende ditzelfde allodium werd bekrachtigd: de kerk van Sint-Jan zou de enclave voor altijd bezitten zonder mogelijkheid van beroep voor de tegenpartij. Door een wonder toeval - bij verscheidene gelegenheden deden zich allerhande verwikkelingen voor - leverde deze enclave tot in deze tijd hun geen noemenswaardige vruchten op. | |
5.Daarna werd Wiric weer in beslag genomen door zijn plannen in verband met het herstel van het klooster. De spanning, die een dergelijk project met zich brengt, liet hem dag noch nacht met rust. De kerk ging het onder zijn leiding voor de wind, want al miste hij nog ervaring, hij was een bekwaam man. Maar zie, door een wondere beschikking van de almachtige God, Die nooit door een onrechtvaardige beslissing de schuldigen straft voor hun fouten, hebben wij Zijn grote gramschap tegen ons ondervonden, maar tevens een bewijs van Zijn genade gekregen. | |
22 sept. 1156Nog tijdens het eerste jaar na Wirics wijding, op 22 septemberGa naar eind43 namelijk, brak plotseling brand uit in de stad. Reeds was een groot gedeelte verwoest en de overwinnende vlammen likten nog aan wat er overbleef. Terwijl de monniken tijdens het morgenofficie hun lofzangen tot God richtten, kwam een vuurregen, die door de wind was meegevoerd, naast de toren aan de westzijde op droog hout terecht. Daar breidde een nieuwe vuurhaard zich geleidelijk uit en deed een geweldige gloed ontstaan, die het droge hout van de hele kruisbeuk aantastte. De hitte van de hoogoplaaiende vlammen greep ook het nochtans hoog uitstekende dak van de dichtstbijzijnde toren aan. Twee mannen, die men een beloning had toegezegd, beklommen vlug de toren en slaagden erin onder groot lijfsgevaar het vuur moeizaam te blussen en zo de toren van de dreigende brand te redden. Maar over alle gebouwen daaromheen kreeg het vuur de vrije loop. Het dak van de kloosterkerk, afgedekt gedeeltelijk met houten pannen, gedeeltelijk met lood, werd, te beginnen aan de oostzijde, aangetast door het vuur dat met zijn wrede vlammen een totale verwoesting aanrichtte, niettegenstaande de broeders zich inspanden om al wat er zich in de kerk bevond naar buiten te dragen. Maar niemand was tegen het vuur opgewassen en onze zonden verdienden een zodanige bestraffing. De westtoren daarentegen, die aan zijn noord- | |
[pagina 32]
| |
zijde samen met een andere toren, die ertegen aangebouwd was en waarin de klokken hingen, tot driemaal toe in brand geraakte, bleef gespaard. Dit was te danken aan de inzet en de inspanningen van trouwe leken, die het vuur van de klokken weerden. Eén van de vier oosttorens, namelijk ene aan de zuidzijde, vatte vlam en brandde uit toen het verslindend vuur alles wat er rond lag verteerde. Het was op deze toren dat boven op een grote, vergulde bol een eveneens verguld kruis stond, dat door zijn glans en schittering de blik trok van diegenen die uit de verte opkeken. Ook de kast, waarin men de kelken gewoonlijk opborg, en het koorgestoelte, opmerkelijk van vorm en fraai bewerkt en even aangepast aan het zitten als aan het staan van de broeders, verbrandde geheel. Bovendien waren er nog vele andere kostbare voorwerpen, die door de hevige brand totaal vernield werden en verloren gingen. | |
Over hetzelfde onderwerp.Zo brandde de kloosterkerk uit met haar beide absissen en, zoals gezegd, met twee torens en vier dwarsbeuken; het koor daarentegen, dat samen met de twee aangrenzende zijbeuken beschermd was door een stenen gewelf, bleef gespaard. Bovendien bleven de hele kloostergang, de slaapzaal, de verwarmde abtenkamer en ook de refter, die gedeeltelijk met pannen, gedeeltelijk met stro gedekt waren, op wondere wijze voor het vuur gespaard. Hier kan iedereen zien hoe de Almachtige het in Zijn wonderbare goedheid wilde, dat wij Zijn toorn ondergingen maar ook Zijn genade ervoeren. Was het niet Hij geweest. Die in Zijn medelijden alles spaarde wat nu aan het vuur ontsnapte, dan had men dit zeker niet kunnen redden met menselijke kracht, aangezien de vonken van de brand vrijwel overal neervielen op, om zo te zeggen, droog kaf. Twee molens, de ene meer stroomopwaarts, de andere meer stroomafwaarts, brandden uit met hun bijgebouwen. Een grote houtstapel naast de muur van de refter verbrandde, terwijl het strodak van dat gebouw ongeschonden bleef. Voorts verteerde het vuur de brouwerij, de bakkerij, het gastenhuis voor de armen met zijn prieel en kleine hutten die hier en daar in de hof opgetrokken waren. Alleen de graanschuur met de graanoogst bleef gespaard, hoewel de brand overal rondom woedde. In datzelfde jaar brandde ook de abdij van Gembloux uit. | |
[pagina 33]
| |
keerde naar huis terug, niet wetend wat de zijnen overkomen was. Het bericht van de verschrikkelijke verwoesting bereikte hem tijdens zijn oponthoud op onze hof te Aalburg; het ontzettende nieuws schokte hem en allen die bij hem waren. Uit het diepst van zijn gemoed slaakte hij een zucht die de verslagenheid bij dit droeve, plotselinge nieuws hem ontlokte. Toen hij evenwel hoorde dat het klooster en, zoals opgesomd, nog andere gebouwen gespaard waren gebleven, plaatste hij al zijn hoop op God en de H. Trudo en gedroeg zich moedig als iemand, die door tegenslagen niet wordt terneer geslagen en bij voorspoed niet overmoedig wordt. Hij spoorde zijn gezellen aan dat zij meer beheersing zouden tonen in hun treurnis om de rampspoedige tijding en spoedde zich naar huis. Toen hij evenwel, de abdij naderend, met eigen ogen zag hoe omvangrijk de verwoesting bij de recente brand wel was, trof felle smart hem en hij zuchtte diep. Toch wanhoopte hij niet aan de bijstand van God en van de patroonheilige om de kloosterkerk weer op te bouwen machtiger dan ze was vóór de brand. Zonder dralen begon hij manmoedig de wederopbouw. In weinige dagen richtte hij een houten constructie op boven de lichamen van Trudo en Eucherius. Ze was weliswaar maar klein, maar aangepast aan de omstandigheden. Hij deed de broeders daar dag en nacht hun gewone lofzangen tot God zingen. Nu hij gedwongen was de kerk te herstellen, onderbrak hij het werk aan het klooster, waaraan hij reeds met volle ijver was begonnen. Enige dagen later werd een van de aanzienlijken van onze stad, Rutardus, zwaar ziek en voelde zijn einde naderen. Hij schonk tien mark voor het transport van de wijn voor de broeders, geld dat hij op de volgende wijze ten behoeve van de kerk bestemde: wanneer de wijn in de voorraadkamer geborgen was, moest zoveel terzijde gelegd worden, dat men ook voor het volgende jaar en voor later steeds geld beschikbaar had. Ook liet hij met dat geld vier jaargetijden vieren, één voor zichzelf, één voor zijn vrouw, één voor zijn vader en één voor zijn moeder. Hij regelde het zo, dat indien de hogergenoemde som eens voor ander kerkgebruik werd uitgegeven, de zestien schellingen die vanwege zijn goed te Zerkingen aan de proost werden betaald, op die jaardagen voor het maal van de broeders zouden besteed worden. Terwijl abt Wiric tobde over het probleem hoe hij de voorgevel van | |
[pagina 34]
| |
de kerk, die nu met zijn kaal, groot oppervlak gewoon lelijk en armoedig leek in de ogen van de toeschouwers, kon versieren, kwam plotseling een nieuwe tegenslag van gelijke aard zijn zorgen nog vergroten. Ons huis te Keulen,Ga naar eind44 dat deel uitmaakt van een van de voornaamste verdedigingstorens van de stad, dreigde in te storten, omdat de voorgevel voorover helde. Dat huis ligt aan de Rijn; tussen huis en oever is er slechts een nauwe openbare doorgang. Omstreeks Kerstmis stuurden de inwoners van Keulen een boodschapper om de abt aan te manen naar Keulen te komen om zijn huis te herstellen; zo hij weigerde, zouden zij de noodzakelijke herstellingen uitvoeren op zijn kosten. Wiric maakte zich hierover erg bezorgd: hij vreesde dat, indien hij niet aan het verzoek van de Keulenaren voldeed, zij hem later wel eens konden beletten dat huis te herstellen. Hij liet derhalve de zorg voor de wederopbouw van de kloostergebouwen over aan zijn schout Everard, een rechtschapen en ondernemend man, en aan enkelen van de meest toegewijde broeders, en vertrok zelf naar Keulen om de dreigende instorting van het huis af te wenden. Hij besefte wel dat de reparatie niet zou gaan zonder grote uitgaven, maar toen een gelovige hem vijftien mark ter hand stelde, besloot hij, alsof hij voldoende had voor het herstel, naar het woord van de blijspeldichter ‘Wie goed begint, heeft al de helft bereikt’,Ga naar eind45 in het begin van maart het huis af te breken tot op de grond. Hoeveel hij precies heeft uitgegeven voor dit zware werk der afbraak laat ik met opzet onvermeld, uit bekommernis voor bondigheid. Toen de fundamenten waren gelegd en het bleek dat noch de oude stenen, noch de oude cement in aanmerking kwamen voor het nieuwe gebouw, slaagde hij niettemin erin om in de tijdsspanne tussen Sint-Gertrudis en Sint-Martinus,Ga naar eind46 na hard werken en tegen grote uitgaven - afgezien nog van uitgaven bij gaan en terugkeren - de opbouw van het hele huis op bewonderenswaardige wijze te voltooien. Toen een bewoner het huis had betrokken, liet hij hem vijf en een halve mark betalen, hoewel men vanaf het abbatiaat van Diederik tot in deze tijd, gedurende haast achtenveertig jaar, slechts de helft of nauwelijks de helft betaald had. Immers, wanneer de proost van de MoezelGa naar eind47 naar Keulen kwam en de som opeiste, beweerde de huurder dat hij ze reeds uitgegeven had tot verbetering van de inrichting van het huis en het enige wat hij de proost bood, waren listige vleierijen. Gedurende de tweeëntwintig jaar dat de kerk dit huis in vrij bezit had, ontving abt | |
[pagina 35]
| |
Wiric nu jaarlijks de afgesproken som van de bewoner van het huis. Vroeger, toen hijzelf proost was, had hij dit huis teruggekocht voor acht mark en dit tegen de zin van zijn voorganger, die het wilde verkopen. Terwijl de abt, zoals beschreven, in beslag genomen was door het herstel van het huis te Keulen, schoot het werk thuis flink op. Schout Everard en de broeders die ermee waren belast, zetten krachtige spoed achter de werkzaamheden. Dank zij hen herstelde de abt nog in dat jaar de kruisbeuk, die grensde aan het koor en de toren aan de noordzijde. Hij gebruikte daartoe grote, stevige steenblokken en bracht de kruisbeuk in betere toestand dan ze was vóór de brand. Als dakbedekking gebruikte hij een nieuw materiaal, dat in die tijd in onze streken nog niet werd gebruikt en heel afdoende was tegen het vuur, namelijk dun gezaagde leisteen. In de daarop volgende tijd voltooide hij de kerk vanaf het koor tot aan het graf van de HH. Trudo en Eucherius met degelijk en verzorgd werk en voorzag ook dit deel met dezelfde dakbekleding, waarmee hij reeds de kruisbeuk had gedekt. Binnen de zestien jaar werd dank zij de vlijt van abt en medewerkers een beter en fraaier gebouw tot stand gebracht vanaf het koor tot aan de westtorens, met inbegrip van zijbeuken en dwarsbeuken. | |
5 sept. 1158Op 5 september 1158 waren er in het westen drie zonnen zichthaar.Ga naar eind48 Terwijl twee ervan geleidelijk verdwenen, bleef de zon die ons het daglicht schonk en die de middelste was, schijnen tot ze onder ging. | |
7. 1159In het jaar 1159, vijfdeGa naar eind49 jaar van het abbatiaat van Wiric, overleed op 30 augustus paus Adrianus,Ga naar eind50 waarna er tussen Rolandus en Octavianus aangaande het pausdom te Rome een hevige ruzie ontstond, omdat beiden tot de eer van het pausdom waren verkozen door twee partijen die onderling van mening verschilden. De ene, Octavianus namelijk, genoot de steun van keizer Frederik en diens aanhangers; de andere, Rolandus, kon rekenen op de meeste edelen, die partij kozen tegen Frederik, en voornamelijk op de invloed van Willem van Sicilië.Ga naar eind51 Het lijkt me niet ongepast in het kort de oorzaak van hun onderlinge strijd en tweedracht uiteen te zetten. Tussen paus Adrianus en keizer Frederik was een gespannen verhouding ontstaan als gevolg van hun naijver. De keizer eiste immers van zijn bisschoppen de eed van onderdanigheid en trouw en liet in zijn brieven aan de paus zijn eigen naam voorafgaan aan die van de paus | |
[pagina 36]
| |
en aan de legaten ontzegde hij toegang tot de kerken en steden in zijn rijk, omdat hij hen aanzag niet als predikers van de vrede, zoals de Kerk dat van hen verlangt, maar als berovers van die kerken.Ga naar eind52 Door al deze en andere plagerijen geprikkeld, bedreigde de paus de keizer met excommunicatie, temeer omdat hij inzag dat de keizer, niettegenstaande herhaalde vermaningen, niet tot inkeer kwam. Toen enige tijd later het gerucht zich verbreidde, dat de keizer met een leger Italië was binnengevallenGa naar eind53 en dat hij, hoewel het grootste gedeelte daarvan aan pauselijk gezag onderworpen was, enkele bezittingen van de H. Petrus zonder vorm van proces bezet had, nam de paus de gelegenheid waar en maakte in een vergadering zijn grieven openbaar, namelijk dat de keizer van plan was de Kerk van Rome te vernietigen en zich met geweld meester te maken van alle rechten van de paus, zowel wereldlijke als geestelijke. Alle aanwezigen waren ontsteld bij dit bericht en overlegden wat moest gedaan worden. Tenslotte werd de beslissing getroffen, dat alle aanwezigen de paus trouw zouden zijn en zouden zweren, dat ze allen eendrachtig voor de eer en de vrijheid van de Roomse Kerk aan de keizer en aan alle vorsten weerstand zouden bieden en zonder te verzwakken hun bloed zouden vergieten. Om aan deze beslissing haar uitwerking te ontnemen, benaderden de aanhangers van de keizer hen voorzichtig en sluw met de bewering: ‘Reeds veel koningen hebben de Roomse Kerk schade toegebracht, momenteel onder andere de vorst van SiciliëGa naar eind54 - deze man, die de Kerk heel wat last berokkende, stond nu toevallig aan haar zijde - toch heeft de Kerk zich nooit met dergelijke voorzorgsmaatregelen of plechtige verbintenissen tegen iemand gewapend. Indien evenwel tegen een nieuwe kwaal zo'n schadelijk geneesmiddel moet aangewend worden, laat het dan in de eerste plaats gericht zijn tegen de Siciliaan, die meer dan wie ook schade berokkende en voorts in het algemeen tegen allen, die de Kerk willen onderdrukken en vernederen. We moeten vermijden de keizer, die toch de beschermer en verdediger van de Kerk is, met alle mogelijke middelen te drijven tot verwoesting van de Kerk, hetgeen zou gebeuren als we ons verder blijven wapenen tegen hem’. Op dit weloverwogen antwoord wist de tegenpartij niet te antwoorden. De vergadering werd die dag opgeheven en beschaamd ging men uiteen. Later evenwel zwoeren ze openlijk samen tegen de keizer en onder ede verzekerden ze de paus dat, indien hij de keizer zou excommuniceren, zij tot aan | |
[pagina 37]
| |
de dood zich tegen diens gezag en wil zouden verzetten, terwijl ze hemzelf met alle mogelijke middelen zouden steunen tegen de keizer. | |
1159Daaraan voegden ze nog toe, hun beloften onder ede bevestigend, dat mocht de paus overlijden, zij tot nieuwe paus niemand zouden kiezen die niet met hen de eed had afgelegd. Bovendien dwongen zij ook de bisschoppen uit de omgeving tot een eed, dat zij geen verkozene de handen tot wijding zouden opleggen, tenzij de partij van Sicilië hem haar goedkeuring gaf. | |
30 aug.Toen nu op 30 augustus van het hogergenoemde jaar paus Adrianus overleed, kwamen, zoals gebruikelijk, allen samen om een opvolger te verkiezen. Ten gevolge van de samenzwering van de coalitie, die niet ingenomen was met de keizer, vorderde de verkiezing slechts langzaam. Toen de derde dag bijna verstreken was, was de situatie als volgt: veertien kardinalen, die door hun eed gebonden waren, kozen kanselier Rolandus, terwijl acht anderen, die niet door een eed gebonden waren, de kardinaal-priester OctavianusGa naar eind55 verkozen, die zij de geschikte persoon vonden om de Kerk te besturen en om de vrede en de eendracht te bewerkstelligen tussen de Kerk van God en het keizerlijk gezag. De eersten haastten zich om hun gekozene met de pauselijke mantel te bekleden; maar vóór dit gebeurd was, waren de anderen hen voor en op verzoek van het gehele volk van Rome, door een verkiezing van de hele clerus en met instemming van haast de volledige senaat, bekleedden zij hun verkozene met de mantel, introniseerden hem en plaatsten hem op de zetel van de H. Petrus. Vervolgens begeleidden ze hem naar het pauselijk paleis onder de toejuichingen van het hele volk, terwijl de geestelijken een hymne zongen ter ere Gods en alles plechtig verliep in overeenstemming met de gebruikelijke ritus. De kardinalen van de tegenpartij evenwel trokken zich terug ergens in een burcht van de H. Petrus en bleven daar acht dagen of zelfs langer in afzondering. Daarna werden ze door de senatoren vandaar weggehaald en verlieten ze de stad. De twaalfde dag deden ze iets wat men in geen eeuwigheid gehoord had: in een burcht, Cesterna genaamd, bekleedden ze hun gekozene met de pauselijke mantel en onmiddellijk stuurden ze boden door heel Italië, gaven de bisschoppen de raad niet naar de wijding van de verkozene der tegenpartij te komen, hen bedreigend met excommunicatie en definitieve ontzetting uit hun ambt. | |
[pagina 38]
| |
8. 1160In het jaar 1160 werden alle prominenten van het Rijk door de keizer opgeroepen om een einde te maken aan die tweedracht en om een geschikte herder in hun plaats te stellen. Ook de bisschop van Luik, Hendrik, die onder de aanzienlijken zeker niet de geringste was, kreeg zo'n oproep. Hij verlangde dat abt Wiric hem zou vergezellen. Deze voelde daar niet veel voor wegens het gevaar aan zo'n reis verbonden, maar hij vreesde van ongehoorzaamheid beschuldigd te worden indien hij niet met hem vertrok. Toen ook het aanbod van een geldsom, hoewel belangrijk genoeg om de onkosten van de reis te dekken, niet baatte, maakte hij van de nood een deugd en vertrok mee naar Italië. Na een lange, vermoeiende reis kwamen ze te Cremona aan, waar zich op dat moment paus Octavianus, ook genaamd Victor, bevond. Door tussenkomst van enkele bekenden onder de geestelijke aanhangers van de paus werd Wiric aan deze voorgesteld en werd hij begroet met meer eer en aanzien dan men had kunnen verwachten. Toen diezelfde geestelijken ook nog met aandrang en genegenheid zijn zaak behartigden, bekrachtigde de paus met zijn gezag de privilegies van onze kerk, die op verzoek van Wiric vernieuwd werden en hij moedigde hem aan alles te vragen wat hem op het hart lag. | |
14 meiOp de dag vóór Pinksteren ging hij, op uitnodiging, naar de paus. Na enkele vriendelijke woorden stond de paus uit eigen beweging, zonder dat de abt hem hierom vroeg, ter herinnering aan hun ontmoeting het dragen van ring en mijter toe en vroeg hem dat hij zich zou klaarmaken om hem te assisteren tijdens de vespers. Abt Wiric, ziende dat het onverhoopte en datgene wat anderen nauwelijks of met grote moeite kunnen verwerven, hem vanzelf in de schoot viel, aanvaardde dankbaar wat hem aangeboden werd, dankte de paus en kwam hem, zoals gevraagd was, in vol ornaat assisteren bij de vespers. Toen de volgende dag de geestelijken van boven de Alpen - Germanen, Fransen, Engelsen en anderen, die uit verschillende landstreken gekomen waren - van de paus de toestemming hadden gekregen om de mis op te dragen volgens hun eigen ritus, dirigeerde Wiric, op verzoek van de paus, het koor, omdat hij door zijn aangename, welluidende stem het gehoor van allen wist te bekoren. Bij zijn vertrek naar eigen land, enige dagen later, nam hij afscheid van de paus, die als een vader welwillend voor hem was geweest. | |
25 juliNa een voorspoedige reis kwamen hij en allen, die hij met zich | |
[pagina 39]
| |
meegenomen had, behouden weer thuis op de feestdag van de H. apostel Jacobus. Ondertussen moest de bisschop van Luik, Hendrik, die Wiric gedwongen had tegen zijn zin mee te gaan, door allerhande gebeurtenissen nog in Italië blijven. | |
4 juni 1161Nog was er geen volledig jaar verstreken sedert Wirics terugkeer, toen op Pinksterdag de bisschop hem van uit Italië een bode stuurde met het bevel alle andere bezigheden terzijde te schuiven en naar hem te komen aan het keizerlijke hof te Besançon. Wiric doorzag wel de bedoeling van de bisschop die om zijn komst vroeg; de enige reden, waarom hij Wirics aanwezigheid aan het hof wenste, was zeker hem daar een financiële last op te leggen. Hoewel niet toegerust voor deze tocht, gaf Wiric toch gehoor aan het bevel van de bisschop en ging naar het hof. | |
29 aug.Hoewel het de bedoeling was de bijeenkomst te Besançon te houden, vond ze in feite plaats te Laon,Ga naar eind56 op de feestdag van de onthoofding van de H. Johannes de Doper. Paus Victor was er aanwezig samen met keizer Frederik. Vanwege de paus genoot Wiric er een hartelijke bejegening en zoals tijdens zijn eerste reis voerde de paus met hem een vriendelijk gesprek als tot een zoon. De paus betuigde hem zijn sympathie en smeekte Gods zegen voor hem af. Daarna kwam Wiric met zijn gevolg weer behouden thuis. | |
9.Na de vermoeienis van zo'n verre en moeilijke reis werd hem wel door iedereen rust gegund, maar Wiric zette zich nog datzelfde jaar volledig in voor de wederopbouw van het klooster. Maar zie, niet zoveel later, alleszins nog in datzelfde jaar, werd hij gered door de barmhartige God - Die slaat wie Hij liefheeft en Die de roede niet spaart voor wie Hij als zoon erkent - aan de poort zelf van de dood, waar hij spoorslags bijna was ingereden. Waar, wanneer en hoe dat gebeurde, zal ik in het kort vertellen, omdat het mij niet onbekend is dat dit zijn nut kan hebben voor mensen die dappere daden willen navolgen. Eerder, slechts enkele dagen na zijn wijding, toen Wiric nog als onervaren nieuweling zijn kerk leidde, kwam zekere Franco van Dommelen met een klacht bij hem. Deze man had van hem de tiendheffing in het kleine Eksel gekregen, waarvoor hij hem elke twee jaar een obsoniumGa naar eind57 verschuldigd was. Zijn aanklacht nu luidde dat de abt van Floreffe, Gerlandus, zonder rekening te houden met de getroffen schikking, een ernstige aanslag had gepleegd op zijn goederen, die aan de kerk toebehoorden. Welnu, Wirics voorganger, | |
[pagina 40]
| |
abt Gerardus, had - niettegenstaande het protest van diezelfde Franco en buiten weten van de medebroeders - de tiendheffing van voornoemd landgoed afgestaan aan de abt van Floreffe tegen een pacht van zes schellingen. Door zijn bijzondere vriendschap met bisschop Hendrik had Gerardus bij deze zijn invloed aangewend om deze overeenkomst door diens handtekening te laten bekrachtigen. Toen nu abt Wiric van Franco de klacht ontving over de inbreuk door de abt van Floreffe, informeerde hij bij Franco of er van de pacht, die hem, volgens zijn klacht, ontnomen was, nog iets overbleef waarop hij nog recht en aanspraak kon laten gelden. Toen Wiric uit zijn verklaring vernam dat er nog drie mudden rogge overbleef, gaf hij hem de raad deze mudden te innen en ze op zijn gezag te houden tot de zaak tussen hem en de abt van Floreffe gerechtelijk werd beslecht. Hij was er immers innerlijk van overtuigd dat een man van zo hoge rang en aanzien niet zonder reden deze inbreuk had willen begaan. Franco vertrok. Zoals hem bevolen was, aanvaardde hij de graanopbrengst en zich beroepend op het gezag van zijn heer, verbood hij de vertegenwoordigers van de eerder genoemde abt deze oogst weg te halen. Toen hij dit vernam, begaf de abt van Floreffe zich woedend naar de bisschop, deed zijn beklag over het onrecht dat hem, naar zijn zeggen, door abt Wiric was aangedaan en liet deze dagvaarden. Ontboden, ging Wiric, en door de bisschop ondervraagd aangaande de beschuldiging van de abt, antwoordde hij tot zijn verontschuldiging: ‘Ik ben mij er niet van bewust enig onrecht of onrechtvaardigheid te hebben begaan tegenover deze abt; ik wil alleen de goederen van onze kerk, waar ze zich ook mogen bevinden, met de vereiste krachtdadigheid beschermen.’ Toen abt GerlandusGa naar eind58 daarop antwoordde dat hij de tiendheffing van het bewuste landgoed in pacht had gekregen van abt Gerardus en dit met medeweten van de zonen zijner kerk, die dat konden getuigen, en dat hij daarover bovendien een geschreven bekrachtiging bezat van de bisschop, ontkende Wiric dat stellig en stelde dan voorzichtig voor: ‘Indien men aan mijn verklaringen geen geloof hecht, sture men een betrouwbare gezant naar mijn medebroeders om er nauwkeurig te onderzoeken hoe alles gebeurd is; indien hij er iemand kan aantreffen die afweet van de huidige bewering van deze abt, dan mag deze terecht, in volle vrijheid en voor altijd bezitten wat hij zich nu onrechtvaardig wil toeëigenen.’ Na het horen van deze verklaring stond de bisschop versteld, hetzij | |
[pagina 41]
| |
omdat hij Wiric ter verantwoording had geroepen aangaande een zaak die zich anders voordeed, hetzij omdat hij er zich toe geleend had met zijn zegel iets te bekrachtigen dat niet waar was en dus niet mocht bekrachtigd worden. Toch wilde Wiric de andere abt, die rood van schaamte was geworden, niet nog meer vernederen. Van genoemde Franco, in deze zaak zijn ondergeschikte, kocht hij voor acht mark de betwiste tiend af, hij voegde vier schellingen toe aan de som van de vorige pachtovereenkomst en gaf ze aan genoemde abt voor tien schellingen. Hier lag de oorsprong van een hevige ruzie tussen de abt van Floreffe en Franco. Deze laatste was een woeste kerel vol bedrog, die er niet voor zou terugdeinzen een rooftocht te ondernemen tegen de goederen van de abt en hem, zo mogelijk, zelfs te doden. Bevreesd voor eigen leven en voor zijn mannen richtte de abt herhaaldelijk een nederige bede tot abt Wiric, dat hij begrip zou hebben voor zijn angst en, hoe dan ook, verzoening zou tot stand brengen met die man. Wiric ging in op dit verzoek en dwong Franco tot een wapenstilstand van ongeveer vijf jaar en stelde een dag vast, waarop hij beiden met elkaar zou verzoenen. | |
25 jan.Deze bijeenkomst moest plaatsgrijpen in het jaar zelf toen hij, zoals hoger gezegd, terugkeerde van het hof van de keizer, op Sint-Paulus' Bekering. Wiric, van enkelen van de zijnen vergezeld, begaf zich naar de afgesproken plaats en genoot 's nachts gastvrijheid in het huis van Franco. In het holst van de nacht, toen allen in een diepe slaap verzonken waren, vielen enkele wachters, de zogenaamde Waalse compagnie, die van plan waren Franco gevangen te nemen of te doden, gewapend binnen. Franco ontsnapte ijlings met de zijnen; enkele begeleiders van de abt werden gevangen genomen; hemzelf verwondden ze in de rechter bovenarm, zonder te weten wie hij was; een stalknecht brachten ze een ernstige wond toe in de rug. Maar God, Die toestond dat men Wiric bijna dodelijk verwondde, spaarde hem niettemin op mirakuleuze wijze het leven te midden van de zwaarden van de goddelozen met het vooruitzicht, zoals later bleek, om Zich van hem te bedienen om Zijn kerk merkelijk te vergroten met gebouwen en bezittingen. Inderdaad: op het moment dat sommigen van de zijnen reeds gevangen waren, dat anderen hun heil zochten in de vlucht, bleef Wiric alleen achter en leunde halfdood met het hoofd tegen de deurpost; daar botste één van de gewapenden, die in | |
[pagina 42]
| |
de duisternis door het huis holden, op hem terwijl hij op de grond lag. Hij greep hem bij het hoofd en, overtuigd dat het een van zijn vijanden was, zwaaide hij zijn zwaard met de klaarblijkelijke bedoeling hem het hoofd af te houwen. Maar God beschermde Wiric en de man trof de deurpost zonder Wiric te kwetsen. Het gevaar bracht Wiric in zodanige schoktoestand, dat hij bijna de laatste adem uitblies onder de hand van de toeslaande wachter en dat hij niet meer in staat was om op de vraag van de aanrander te antwoorden wie hij was. Deze waande hem reeds dood en ging heen. Toen Wiric weer een weinig bij kennis was gekomen, zag hij dat zij voorbereidingen troffen om het huis in brand te steken. Kruipend op handen en voeten en onder de dekmantel van de nacht maakte hij zich uit de voeten waarheen het hem het veiligste toescheen en ontsnapte aldus aan de dreiging. Zij staken het huis in brand en gingen met buit beladen als overwinnaars heen. Toen de morgen aanbrak, werden ze zich bewust van hun misslag, ze stuurden de abt zijn paarden en dienaren terug met de bijna volledige buit; ze drukten, weliswaar laat, hun grote spijt uit en verklaarden dat zij hem onbewust hadden mishandeld. Door zijn getrouwen werd hij naar het stadje Vucht gevoerd en van daar enige tijd later teruggebracht naar de abdij. Hoewel de meesten, die notie hebben van geneeskunde, wanhoopten aan zijn genezing, herstelde hij toch volledig, dank zij de onverpoosde inspanningen van de geneesheren. Degenen die hem zoveel leed hadden aangedaan, kwamen later, zoals gebruikelijk bij de genoegdoening voor dergelijke misdrijven, op de knieën genade afsmeken. Zij gaven Wiric voldoening door berouwvol in een openbare biecht te bekennen, dat zij hem onbewust hadden misdaan en kregen de genade van zijn absolutie. | |
1160In datzelfde jaar werd Brustem met nog andere dorpen in de omgeving verwoest en platgebrand door de graaf van Duras. | |
10.Enige tijd later verergde de ziekte en naderde het einde van decaan Hendrik, die de kerk van O.-L.-Vrouw beheerd had vanaf de tijd van abt Rodulf. Door Wiric gezalfd met de H. Olie, schonk hij hem de kerk, die hij ontvangen had, terug, overleed half juni en werd begraven midden in het koor, vóór het hoogkoor. Toen aartsdiaken AlexanderGa naar eind59 dit overlijden vernam, kwam hij naar abt Wiric en smeekte hem om de schenking van die kerk; hij haalde de bisschop van Luik, Hendrik, over mee te komen om door zijn voorspraak ge- | |
[pagina 43]
| |
makkelijker te verwerven wat hij uit zichzelf minder gemakkelijk kon bereiken. Met een beleefd antwoord wimpelde Wiric evenwel hun verzoek af en door een voorzichtige weigering bewerkte hij dat zij niet kregen wat zij vroegen. Hij beweerde immers dat hij reeds eerder door een stellige belofte de kerk had afgestaan aan de prebende van zijn medebroeders en dat hij nu toch niet kon ongedaan maken wat hij in akkoord met velen had vastgelegd. Toen zij hun verzoek hoorden afwijzen, werd hun gelaat hoogrood, maar door talrijke blijken van onderdanigheid en een groot geschenk herstelde Wiric de goede verstandhouding. Het uiteindelijke resultaat was, dat zij elke aanspraak op de kerk lieten varen en ze voor altijd vrij toekenden aan de prebende van de broeders, zoals reeds overeengekomen was. Opdat geen hunner opvolgers hieraan afbreuk zou kunnen doen, bekrachtigden ze de overeenkomst met het gezag van hun zegel en met getuigen. Bovendien omschreven ze op welke wijze aan de obsonia van de bisschop of de rechten van de aartsdiaken moest voldaan worden. | |
1161De bevestiging in verband met de kerk van O.-L.-Vrouw in de stad en met de kerk van Mielen ontving de abt het volgende jaar, namelijk in 1161, vanwege aartsdiaken Alexander, twee jaar later vanwege bisschop Hendrik II en zijn opvolgerGa naar eind60 Rodulf en na verloop van tijd ook vanwege paus Victor. Oorkonden betreffende deze regeling bestaan nog. | |
11.In die tijd trof keizer Frederik voorbereidingen om met een leger naar Italië te trekken.Ga naar eind61 Hij verzamelde alle troepen van het Rijk en gaf ook aan de bisschop van Luik, Hendrik, het bevel hem te volgen samen met de andere aanzienlijken van het Rijk. De bisschop volgde hem, maar werd kort nadien door ziekte overvallen en overleed in Lombardije. Uit zijn lijk werden de ingewanden verwijderd, en gebalsemd werd hij naar Luik gebracht; met passende eer werd hij begraven in de kerk van Sint-Lambertus. | |
1164Het was in het jaar 1164 dat hij overleed, in de loop van het negende jaar sinds Wiric tot abt was verkozen. Alexander II, aartsdiaken van deze kerk en groot-proost, werd met algemene instemming van de geestelijkheid tot zijn opvolger gekozen; hij bleef nauwelijks drie jaar aan het hoofd van de Luikse kerk.Ga naar eind62 In die dagen was in Italië de verhouding tussen wereldlijk en kerkelijk gezag verstoord en ernstige, haast dagelijkse ongeregeldheden dwongen keizer Frederik vaker beroep te doen op de bisschoppen en | |
[pagina 44]
| |
aanzienlijken, met wier raad hij alles regelde wat moest gedaan worden. De inwoners van Milaan nu hadden zich tegen hem verbonden en waren begonnen met de wederopbouw van hun stad, die hij vroeger had verwoest; haast alle steden in Italië versterkten zich met wapens en andere middelen en kwamen in verzet tegen zijn gezag. Reynald, aartsbisschop van Keulen, en de genoemde Alexander, bisschop van Luik, werden samen met de andere gezagdragers uit het Rijk opgeroepen en vertrokken naar Italië, naar de keizer.Ga naar eind63 Ook abt Wiric kreeg van zijn bisschop Alexander order samen met hem te vertrekken; maar aangezien de noodzakelijke reisbenodigdheden ontbraken, bleef hij thuis om zich intussen klaar te maken, besloten als hij was tegen Pasen te volgen; de bisschop zelf was reeds tijdens de Advent vertrokken. Reeds was de winter verstreken, reeds waren zijn voorbereidingen getroffen en stond hij, die geen gehoor had verleend aan vrienden die hem het vertrek afraadden, op het punt te vertrekken naar een streek, die hem lokte door haar zacht klimaat, toen hij van zijn voornemen werd afgebracht door een onverwachte gebeurtenis. Geruchten deden de ronde en waren hem ter ore gekomen dat de keizer en zijn manschappen onder tegenslagen gebukt gingen en te midden van het wapengeweld van de vijand een risicovol en onzeker leven leidden, bovendien dat de tocht daarheen gevaarlijk zou zijn, omdat overal struikrovers rondliepen, dat Italië verwoest was door een plunderend leger en dat de streek het overal zwaar te verduren had door oorlog, brandstichting, hongersnood en allerhande andere rampen. Opdat er bij niemand het vermoeden zou rijzen dat wij, die toch niet ter plaatse maar op een grote afstand daarvan verwijderd waren, verzinsels vertellen, moet men weten dat wij de waarheid zeggen die wij vernamen uit de verslagen van mensen ter plaatse. Reynald onder andere, de bisschop van Keulen, een uitmuntend leider van de zijnen en in feite de aanvoerder van het hele Duitse leger, bracht voor de inwoners van Keulen en Luik verslag uit over de verwoesting van Italië en over de strijd en de overwinning van de keizerlijke legers op de Romeinen. Hij schrijft het volgende: ‘Wij menen dat het passend is u, onze geestelijke onderdanen, verslag uit te brengen over de onschatbare overwinning van het allerheiligste Rijk. | |
28-29 meiWelnu, de Romeinen, die in hun overmoed opgerukt waren tot ver buiten de stad, tot bij Tusculum, waar wij ons bevonden | |
[pagina 45]
| |
met onze gehele legermacht en met die van de kanselier Philips van Heinsberg, sloegen op Pinksterzondag daar hun legerplaats op. De volgende dag, maandag, kwam Christiaan, aartsbisschop van Mainz en aartskanselier, met zijn troepen en met de Brabantse hulpbenden aan.Ga naar eind64 Terwijl deze troepen poogden hun tenten op te slaan in de nabijheid van het Romeinse leger, brachten de Romeinen plotseling hun troepen in het gelid en stormden met zeker veertigduizend uitgelezen krijgers uit Rome op hen los. Onze afdelingen stormden nu van overal aan en onder deze forse aanval werden de gelederen van de Romeinen doorbroken en met Gods hulp werden zij in de vlakte verslagen en van Tusculum tot Rome voortgedreven. De strijd was zo hevig dat ze meer dan negenduizend doden achterlieten, terwijl het getal der krijgsgevangenen op ongeveer vijfduizend werd geschat. Wat ze achterlieten aan tenten, harnassen, andere wapens, paarden, muildieren, ezels, geld en kleren zou niemand bij benadering kunnen zeggen. Dank zij deze schitterende zege van ons leger, behaald in de naam van God, zijn wij nu voor de poorten van Rome gelegerd, waar we heel de streek te vuur en te zwaard verwoesten.’ Wij meenden dat wij in ons verhaal wel eens zo'n uittreksel uit het relaas van ooggetuigen mochten inlassen om de lezer gemakkelijker te overtuigen ook de geloofwaardigheid van wat elders uiteengezet werd te aanvaarden. | |
12. 1167In het jaar 1167 overleed de Luikse bisschop Alexander en Rodulf volgde hem op tijdens het twaalfde jaar sedert de ambtsaanvaarding van abt Wiric. Aangezien betrouwbare verslagen over de gebeurtenissen ons van uit Italië bereikten, zag Wiric van zijn voorgenomen reis af, want hij twijfelde niet aan de waarheid van die verhalen en werd niet alleen afgeschrikt door de moeilijkheden van de reis, maar ook door de vrees voor de dood, die overal in het leger hard toesloeg. Korte tijd na het behalen van de overwinning, werd de aartsbisschop van Keulen, Reynald, aanvoerder van onze legerafdelingen, door dezelfde dood verrast en overleed in Lombardije. De bisschop van Luik, Alexander, die er samen met hem was, liet daar ook het leven op 10 augustus.Ga naar eind65 Niet alleen vorsten en aanzienlijken overleden, maar door een epidemie, die woedde en niemand spaarde, werden ook gewone mensen zonder tal en zonder onderscheid getroffen. |
|