Kroniek van de abdij van Sint-Truiden. Deel 2. 1138-1558
(1988)–Anoniem Gesta abbatum Trudonensium– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Hier begint het vierde boek1. 1169In het jaar 1169, tijdens het veertiende jaar van zijn prelatuur, besloot Wiric alle geld dat hij door prijzenswaardige spaarzaamheid vergaard had met het oog op zijn reis naar Italië, te besteden aan een monument dat zo'n uitgaven meer en beter verdiende, een bedoeling waarmee God en onze beschermheilige Trudo zeker instemden. De kapel, die hij na de brand van de abdijkerk enkele jaren voordien had opgericht boven de graven van de HH. Trudo en Eucherius, liet hij afbreken, en om er de fundamenten voor een nieuw gebouw te leggen, liet hij de grond dieper uitgraven. Na wat licht graafwerk van al de aanwezigen links in het koor, aan de zuidzijde namelijk, vonden de delvers onverwachts bij de deuropening zelf een sarcofaag, waarboven een muur was opgetrokken die uit de tegenovergestelde richting bij de kapel aansloot. Een oud verhaal, dat bij ons voortleefde, beweerde dat de H. Libertus,Ga naar eind66 een martelaar, daar begraven lag. De kist werd geopend en het gebeente van de martelaar werd teruggevonden. Een nader onderzoek bevestigde onze veronderstelling: zijn gestold bloed werd in de kist aangetroffen, zodat we niet moeten twijfelen over zijn martelaarschap noch over zijn begraafplaats. Het vlees en haast alle beenderen, enkele grotere uitgezonderd, waren tot stof vergaan; van zijn hoofd werd enkel de schedel teruggevonden. De heilige stof werd verzameld en samen met het gebeente met eerbied geborgen in zuiver linnen; terwijl de klokken luidden en wij God en Zijn martelaar lof toezongen, snelde het volk toe, aangezet door onverwachte bewondering en plotseling barstte het in vrome vervoering uit tot lof van God en Zijn heilige. Van gebeente en as werden de gebruikelijke relikwieën genomen, terwijl de rest met eerbied werd teruggelegd in een klein schrijn dat tot die bestemming was vervaardigd. Naar rechts toe gravend - dit was de aangewezen richting met het oog op de nieuwbouw - vonden ze in de hoek van een kleine muur twee geraamten, een groter en een kleiner. Wij willen geen discussie uitlokken aangaande de vraag van wie deze geraamten waren, maar uit de getuigenis van onze voorgangers weten we dat daar Robert, her- | |
[pagina 48]
| |
tog van Haspengouw, met zijn vrouw begraven ligt. Hij was het die de H. Eucherius welwillend opnam en alle mogelijke bijstand verleende, toen deze door KarelGa naar eind67 uit zijn bisdom was verbannen. De skeletten werden weggenomen en met eerbied in een kist herbegraven. Toen men, verder gravend, bij de toegang tot de kapel kwam, vond men daar de sarcofaag van iemand die ons onbekend is, maar die, zo menen we te mogen veronderstellen, iemand moet zijn geweest die veel verdiensten had vergaard bij God en tijdens zijn leven een man van aanzien was, aangezien hij op een zo eerbiedwaardige plaats in een zo opvallend graf werd gelegd. Er waren er die veronderstelden dat hij de gezel was geweest van de H. Libertus en samen met hem de palm van het martelaarschap won; deze opvatting staafden ze met de vondst van veel gestold bloed in de sarcofaag. Ook zijn gebeente werd, zoals dat van de anderen over wie we het reeds hadden, met eerbied overgebracht en in een ander kistje geplaatst. | |
2.Achter het altaar van de kapel zelf bevond zich een vrij dik gewelf uit stevige blokken gemetseld, waaronder volgens algemene opvatting Trudo en Eucherius geborgen waren. Deze mening, alsook de bewering van vroegere monniken, werd weerlegd door het verloop van de opgravingen, althans voor zover zij beweerden en het zo ook beschreven hadden, dat de lijken bewaard werden in een crypte, afgedekt door een dubbel gewelf. Een gewelf werd er wel gevonden en daaronder ook de lijken van de heiligen, maar van een crypte geen spoor. Toen aan de achterkant van het gewelf een kleine opening was gemaakt, vonden we een sarcofaag, waarin zich, in afzonderlijke lijkkisten, de lichamen van de twee heiligen bevonden. Er werd licht bijgehaald - het was reeds nacht - en de kistjes werden grondig onderzocht. In een opwelling van onbedwingbare vreugde hieven we plots, op initiatief van de abt, tot uiting van ons geloof en onze lof, een plechtig ‘Te Deum laudamus’ aan. Vervolgens werden ter ere van onze glorierijke patroon plechtig de metten van Sint-Trudo gezongen. Bij dageraad, onder het luiden van de klokken, kwam de bevolking toegelopen zodra ze vernam wat er gebeurd was. In uitbundige blijdschap bracht elk een klein geschenk aan, ieder naar zijn vermogen, en toonde aldus, vol devotie, zijn genegenheid voor zijn patroonheilige. Toen men onder het volk begon te spreken over de translatie van de lichamen van de heiligen, aarzelde abt Wiric even wat hij zou doen, waarheen hij ze zou brengen. Het was aanvankelijk | |
[pagina 49]
| |
immers niet zijn bedoeling geweest hen op te graven en, mocht hij hen vinden, hen naar elders over te brengen, maar wel de plaats waar zij begraven lagen door een sierlijk nieuw gebouw meer luister te geven, zoals paste bij zulke vaders. Toen met de instemming van alle medebroeders beslist werd dat men ze naar een andere plaats zou overbrengen, begaf Wiric zich naar bisschop Rodulf, die in deze tijd, als opvolger van Alexander II, aan het hoofd stond te Luik. Hij raadpleegde hem, zijn raadslieden en de vooraanstaanden van de kerk over wat hem in deze zaak te doen stond. Toen de bisschop het verslag hoorde over een zo heuglijke en onverhoopte gebeurtenis, gaven allen uiting aan hun grote vreugde, God lovend, omdat Hij het zo voorbeschikt had dat de translatie van zo grote vaders juist in hun tijd zou plaatsvinden. | |
3. 1169In het jaar 1169, zestiendeGa naar eind68 keizersjaar van Frederik I, tijdens het veertiende jaar sedert de wijding van abt Wiric, in het derde jaar van het episcopaat van Rodulf te Luik, vond op de eerste dag van de translatieplechtigheden de plechtige elevatie van de lichamen der heiligen plaats; op de tweede dag volgde de translatie. Benevens de bisschop waren die dag aanwezig de groot-proost en tevens aartsdiaken Hendrik, de aartsdiakens Bruno en Rodulf, abten en graven en talrijke wereldlijke hoogwaardigheidsbekleders, voorts een ontelbare volksmenigte, mannen en vrouwen. Getooid met de priesterlijke gewaden en voorafgegaan door geestelijken die een litanie zongen, naderde de bisschop met een schare gewijde assistenten en verhief de relieken met veel schroom en geestelijke blijdschap. Om ze aan het volk te tonen, werden ze tot in het midden van de abdijkerk gebracht en vervolgens geborgen in een schrijn dat kunstig uit goud en zilver was vervaardigd. Zodra dit gebeurd was en terwijl de abt zelf het koor dirigeerde, ving ter ere van de twee heiligen een plechtige mis aan, op passende wijze gezongen door de bisschop. Na de canon vaardigde hij een plechtig besluit uit inhoudende dat de dag van de translatie voortaan door allen die deze plaats bewoonden als een feestdag zou gevierd worden. De processie die op deze dag niet kon gehouden worden wegens de volkstoeloop, die, zoals gebruikelijk bij zo'n gelegenheid, massaal was, vond plaats op 1 september, voorafgegaan door een plechtige vastendag. De gehele stad werd tijdens deze omgang met de heilige overblijfselen bezocht vanwege de vuurramp die in dat jaar had gedreigd, nadat overal huizen uitgebrand wa- | |
[pagina 50]
| |
ren en stadsdelen en buitenwijken met felle brand waren geteisterd. Van de heilige lichamen nam men enkele relieken tot ons heil en blijvende bescherming, waarna zij, in een nieuwe wade gewikkeld, afzonderlijk geborgen werden in twee lijkkisten, die zorgvuldig met ijzer versterkt waren. De oorspronkelijke kisten evenwel, die van ouderdom en de vochtigheid van de grond totaal verrot waren en die teruggelegd waren in de sarcofaag waarin ze vroeger rustten, genieten de eerbied die men verschuldigd is aan hun gewijde resten. | |
4.Zolang de kapel, waarin ze zouden geplaatst worden, nog niet voltooid was en zij, zoals eerder beschreven, in een schrijn midden in de abdijkerk stonden, kwamen er velen van heinde en ver om hen te vereren. Een berouwvol soldaat uit Normandië, wiens arm in een ijzeren boei was geklonken, kwam naar ons toen hij over onze heiligen met lof hoorde spreken en smeekte met tranen, zuchten en veel volharding hun voorspraak af. Hij werd niet teleurgesteld in zijn vertrouwen. Hun machtige invloed bij de Almachtige bevrijdde de soldaat van zijn ijzeren boei toen hij met vertrouwen tot hen bad. Dat gebeurde als volgt. | |
29 sept.De 29ste september was een zondag. Op die dag legt het volk alle werk terzijde en pleegt ter kerke te gaan. Zoals gewoonlijk werd de dag feestelijk ingezet en ter herinnering aan de kerkwijding, die de volgende dag zou gevierd worden, was het volk talrijker dan gewoonlijk opgekomen. Terwijl de priester tijdens de canongebeden voor het altaar stond en het volk eerbiedig en stil eromheen, had de soldaat zich op de grond uitgestrekt voor de lichamen van de heiligen. Hij bevond zich daar alleen; met luid gesnik, zoals spoedig bleek, bleef hij aandringen bij de Goddelijke Majesteit, Haar vurig smekend medelijden met hem te hebben wegens de verdiensten van de heiligen. Plotseling zag hij als in extase een vriendelijke geestelijke, glanzend wit, schitterend van licht, die vooruittrad van het hoogkoor naar de plaats waar zich het schrijn bevond. Toen de verschijning de man was genaderd, sloeg zij met een roede, die zij in de hand hield, het ijzer dat de arm omknelde. Dadelijk brak dit in tweeën en viel voor zijn voeten op de grond. De slag die hem werd toegebracht, klonk zo fel, dat het geluid de oren trof van allen die in het koor gezeten waren. Bevrijd van zijn boei en overtuigd dat hij door dit mirakel vergiffenis verkregen had van zijn zonde, dankte de man met een vreugdekreet God en Zijn heiligen. Het wonder dat hem was ge- | |
[pagina 51]
| |
schied, maakte de dag nog feestelijker voor de verzamelde menigte. En terwijl wij onmiddellijk het ‘Te Deum laudamus’ aanhieven, weerklonken terzelfdertijd het gelui van de klokken en een lofzang van het volk ter ere van God en Zijn heiligen. | |
5.Toen abt Wiric nu het aangevatte werk vlug wilde beëindigen en tot dit doel de werklieden tot spoed aanzette, slaagde hij erin, met Gods hulp, het geheel naar wens te voltooien in iets meer dan drie jaar. Toegegeven moet worden dat de voltooiing veel arbeid en grote onkosten vergde, maar volgens de getuigenis van de inwoners en ook van allen die van elders kwamen, treft men nergens een stenen gebouw van een dergelijke structuur aan. De toewijding van een vlijtig kunstenaar had zozeer bijgedragen tot de luister van deze kapel, dat ze alle paleizen in onze gewesten overtreft, hoe schitterend deze ook zijn in hun kostbare verscheidenheid. In een passende afwisseling voegde de bouwmeester beurtelings een witte en een zwarte steenlaag toe; toen de muren aldus in afwisseling waren opgebouwd, versierde hij de kapel, binnen en buiten, kunstig met zwarte en met wijnkleurige zuilen, voorzien van fraai-gepolijste voetstukken en van met wondere verscheidenheid gesculpteerde kapitelen. Aldus verzekerde hij door de heerlijkheid van dit werk bij de mensen een blijvende herinnering aan de maker. Een gewelf boven het altaar liet hij rusten op vier met bogen verbonden zuilen. Op deze zoldering liet abt Wiric zo volledig mogelijk het leven van zijn beschermheilige schilderen. Aan de voorzijde van dit gewelf bracht hij een uit witte steen gehouwen beeld aan van een tronende Christus met aan weerszijden een identieke engel, de hoofden naar elkaar toegewend en elkaar aankijkend. Het voorste gedeelte van de kapel liet hij hoger dan de rest optrekken. De binnenkant van dit deel verfraaide hij met opstaande gepolijste platen en met wijnkleurige zuilen waarvan de kapitelen wondermooi gesculpteerd waren; de buitenkant versierde hij met elf grote wit-stenen beelden in een harmonieuze opstelling. Een beeld van de Majestas centraal plaatsend, stelde hij het beeld van de H. Trudo rechts, dit van de H. Eucherius links. Beiden maakten een kniebuiging en staken hun handen biddend uit naar de Majestas, Die hun elk een kroon op het hoofd legde. Boven deze heiligen, dat is naast de tronende figuur, plaatste hij twee engelen die, schuin hangend en elk een wierookvat in de hand houdend, de Majestas vol aandacht aankeken. Rechts plaatste hij voorts de | |
[pagina 52]
| |
beelden van de protomartyr Stefanus, na God de bijzondere beschermer van dit huis, en van de H. Quintinus, martelaar, links het beeld van de H. Remigius, aartsbisschop van Reims, en dat van de abt zelf, die een banderol in de hand hield met deze tekst: ‘Heer, ik heb de luister van Uw huis behartigd.’ Aan deze opstelling voegde hij voorts nog vier andere beelden toe, gesculpteerd uit steen van grotere afmetingen, rechts David en Mozes, links Salomon en Jesaja; elk hield in de hand een banderol met toelichtingen op de verdiensten van de heiligen en wees met gestrekte wijsvinger naar hen en hield de blik op hen gericht. | |
6.Toen dit werk voltooid was, deed hij de voorzijde van het schrijn, dat schitterde van goud en zilver, en waarin, zoals reeds gezegd, de relieken van de heiligen weer geborgen waren, prachtig herstellen, met daarop heerlijke, vergulde voorstellingen van de Majestas en van de beide heiligen. Deze voorkant, die abt Guntram waardevol met goud had versierd, had diens opvolger abt Adelardus II lang geleden van de hand gedaan tot betaling van de talrijke goederen die hij voor de kerk had aangekocht. Wiric kondigde nu een algemene vasten af, zowel voor de kloosterlingen als voor het volk en liet de heiligen in een luisterrijke processie rondom de stad dragen. Na een plechtige mis te hunner eer borg men hen weer, tot onze blijvende bescherming, onder een gewelf achter het altaar van de kapel. | |
7.Enige dagen voor het werk aan de kapel aanving, begon hier en daar de regen door te sijpelen door het gewelf van het hoogkoor, dat tijdens de brand van de abdijkerk wel voor het vuur was gespaard gebleven, maar door de ouderdom en nu ook door de hitte van de brand beschadigd was. Toen de reten nog groter werden, ontstond bij allen een niet geringe vrees dat dit gewelf plotseling kon instorten en verpletteren wie er onder stond. Maar koster Arnulf, die van de abt opdracht had gekregen het nodige te doen, vatte dat werk kordaat aan en door zijn snel ingrijpen kon hij gemakkelijk, maar niet zonder grote kosten, het bedreigde gewelf beveiligen. Hij kocht heel wat groot en stevig materiaal, zorgde voor een gedeeltelijk leistenen, gedeeltelijk loden dakbedekking, brak het gewelf af en dekte het koor met een fraaie zoldering, niet van steen zoals vroeger, maar van hout. | |
8.In de daarop volgende tijd rustte diezelfde koster het koor rijkelijk uit met een koorgestoelte en aangepaste beelden; de kerk bepleister- | |
[pagina 53]
| |
de hij; het hele schip, vanaf het hoogkoor tot aan de verste boog, voorzag hij van een zoldering; voorts bedekte hij de vloer vóór de kapel van de HH. Trudo en Eucherius tot bijna aan het graf van abt Folkard met gepolijste steen, waarmee hij een fraai resultaat bereikte. Maar ook abt Wiric gaf intussen zijn activiteit niet op: oude gedeelten die nog hersteld konden worden, lapte hij op, als ik me zo mag uitdrukken, of hij verving de oude gebouwen door nieuwe met degelijker en fraaier materiaal. | |
9.Met de balken die boven het hoogkoor hadden gelegen en die wegens hun ouderdom en omdat ze te kort waren niet op dezelfde plaats konden teruggelegd worden, bouwde hij naast onze boomgaard een gebouw waar de monniken zich konden wassen en baden, dat hij tevens voorzag van een terras en de nodige kamers en afdekte met leisteen. In deze tijd ook werd, dank zij zowel de toewijding van Wiric als de energie van koster Arnulf, die zich plichtsgetrouw en gewetensvol inspanden voor de versiering van de kerk, de inventaris van deze kerk uitgebreid met verscheidene fraaie voorwerpen als tapijten, gewaden, zijden kapmantels, reliekhouders, kruisen en andere ornamenten. Terecht kon dan ook dit vers van de psalmist op hen beiden toegepast worden: ‘Heer, ik heb de luister van Uw huis behartigd.’ | |
10.Intussen was de abt werkelijk bekommerd om de toestand van enkele gebouwen die nog met stro gedekt waren: de slaapzaal van de broeders, de verwarmde kamer van de abt en een vertrek daartussen, de huidige refter. Plannen makend om ze te vernieuwen en te verfraaien, kende hij dag noch nacht rust. Hij wilde wel alles aanpassen, maar omdat zijn financiële mogelijkheden beperkt waren, twijfelde hij eraan of hij wel zou kunnen uitvoeren wat hij begon; ook wist hij dat men hem ongetwijfeld onbedachtzaamheid zou verwijten, indien mocht blijken dat hij iets had willen ondernemen boven zijn mogelijkheden. De herhaalde aanmoedigingen van zijn medebroeders zetten hem evenwel ertoe aan zijn vertrouwen niet te verliezen en om niet, uit vrees voor geldgebrek, terzijde te schuiven wat de omstandigheden noodzakelijk en zijn vaderlijke bekommernis wenselijk maakten. Ook zeiden zij hem dat hij zijn vertrouwen in de hulp van God en van hun beschermheilige niet mocht verliezen, want hij, die het rechte pad bewandelend en verlangend een flinke prestatie te le- | |
[pagina 54]
| |
veren zijn vertrouwen op God nooit had verloren, zou zeker eens zijn wens vervuld zien. Wiric liet zich dan overtuigen en wel wetend hoever zijn mogelijkheid reikte, spande hij zich ten volle in voor wat hem bezielde. Kort daarop liet hij het rieten dak van de slaapzaal afbreken om met enthousiasme aan de wederopbouw te beginnen. Hij twijfelde niet aan de medewerking van onze beschermheilige en heel zijn vertrouwen in hem stellend, als in een anker van hoop, vatte hij krachtdadig de bouw aan van een bewonderenswaardig werk. Zoals steeds wanneer men hem aanriep, steunde de H. Trudo zijn onvermoeibare medewerker en wat Wiric uit vrome ijver was begonnen, bracht hij zelf tot schitterende voltooiing. De balken van genoemd gebouw, die wel sterk genoeg waren maar wat kort, aangezien ze nauwelijks tot op de helft van beide muren reikten, ondersteunde hij door houten zuilen midden in de slaapzaal. Het latwerk van de zoldering, van broos hout gemaakt, was te zwak, door ouderdom vermolmd en dus niet meer geschikt om het gewicht te torsen van zo'n machtig gebouw. Omdat het wegens zijn slechte kwaliteit toch nergens voor de nieuwbouw kon gebruikt worden, liet hij het volledig wegruimen. Toen dan dank zij de ijver van een vlijtige bouwmeester, die er spoed achter zette, een nieuw gebouw was tot stand gekomen, haastte hij zich om het van een dak te voorzien ten behoeve van de broeders, die in afwachting van de voltooiing, hier en daar verspreid, in een uithoek van het klooster moesten slapen. De buitenmuur van deze slaapzaal bracht hij met nieuw metselwerk tot op gelijke hoogte met de muur aan de binnenkant en liet er drie behoorlijk grote vensters in aanbrengen. Zo voltooide hij, met de goedkeuring van God, dit gebouw met een snelheid die bewondering afdwong, aangezien het gebouw zo opmerkelijk was. Omdat steen van nature slechts geringe bescherming biedt tegen temperatuurschommelingen en dus, in de winter door de koude, in de zomer door de hitte, narigheden veroorzaakte voor de broeders, zorgde Wiric het volgende jaar voor een zoldering, zodat hij degenen die in dit vertrek moesten slapen, beschutte door in de winter de koude, in de zomer de hitte te verminderen. | |
11.Nadat de slaapzaal op die wijze voltooid was, vatte Wiric het plan op om ook de woning daarnaast te herstellen. Het dak ervan helde immers voorover en indien er niet spoedig voor ondersteuning werd zorg gedragen, dreigde een fatale instorting. Hij bracht de wanden | |
[pagina 55]
| |
tot op gelijke hoogte met de muur van de slaapzaal, brak sommige balken uit, paste andere, die te kort waren, aan, trok het gebouw hoger op en liet op het huis, evenals op de slaapzaal, een degelijk dak leggen van leisteen. Bovendien bekleedde hij de vloer op passende wijze met een laag verse leem, bepleisterde op afdoende wijze de wanden, bracht vensters aan met mooi glas en plaatste gemakkelijke stoelen voor degenen die er kwamen eten. Ook dit zo degelijk afgewerkte huis voorzag hij van een fraaie zoldering en bestemde het tot refter, zoals reeds voorzien was toen de fundamenten werden gelegd. Omdat de keuken te ver van dit huis lag, richtte hij het zo in, dat de keuken kwam waar voordien de toegangspoort van het klooster stond en dat, door een geslaagde omwisseling, de kloosterpoort nu kwam, waar de keuken had gestaan. | |
12.Nu reeds twee gebouwen, slaapzaal en refter, prachtig hoewel tegen hoge uitgaven, hersteld waren, bleef er niettemin nog een derde huis, waarvan het herstel lastiger zou zijn, omdat het meer dan de vorige aanspraak mocht maken op een smaakvolle inrichting. Op de plaats waar eertijds de refter had gestaan en waar de gasten gewoonlijk verpleging hadden genoten, bouwde Wiric een zeer fraaie woning, waar de proost van de kerk zich gezellig kon onderhouden met zijn vrienden en waar hij ook het geld kon bewaren, dat beschikbaar was voor de uitgaven ten behoeve van de broeders. Hoger op de helling legde hij ook de grondslagen voor een fraaier woning, waar hij zelf kon verblijven en slapen, waaraan hij zijn beste krachten wijdde en die hij wondermooi inrichtte. Hij liet er grote, luchtige vensters in aanbrengen, die een vergezicht openden en toelieten van daar uit bijna de hele vlakke binnenstad te overzien. Toen de constructie volledig af was, dank zij het vernuft van zijn vlijtige architect, vergrootte hij nog het comfort met een open haard en een waterleiding dwars door het huis. Vóór de ingang van dit huis bouwde hij, terwijl hij een nauwe doorgang vrij liet, een aanpalend lokaal, waar dienaren het huisraad voor de abtentafel konden bergen en waar zij, na het middagmaal van de abt, rustig konden blijven eten. Daarnaast bouwde hij nog een andere woning, die geen vaste bewoner had, met verder naast de muur van de kloostergang een kamer met meer een privé-karakter, een verblijf geschikt voor abten en geestelijke gasten die bij ons vertoefden. Na eerst de balken in de muur hoger te hebben gelegd, herstelde hij daar beneden, met degelijker werk dan voorheen, | |
[pagina 56]
| |
de kamer met open haard. Hij liet er een prachtige zoldering aanbrengen, liet ze bepleisteren, liet passende vensterramen inzetten en fauteuils plaatsen, aangepast aan de belangrijkheid van dit huis, en voorzag het voorts van de noodzakelijke bijvertrekken. De muur van dit huis, aan beide zijden verhoogd, bracht hij op gelijke hoogte met de muren van de hierboven beschreven huizen. Door een vernuftige schikking dekte hij deze drie huizen, als waren ze maar één, met een speciaal dak, dat goed paste voor elk afzonderlijk, maar tevens de indruk wekte het dak van één enkel huis te zijn. Deze indrukwekkende bouwwerken, die ieders bewondering afdwongen, verwezenlijkte hij niet dank zij een overvloed aan inkomsten, die hem zo maar zouden toestromen; maar als een wijs en vooruitziend man, die geen gebrek wil ondervinden aan noodzakelijke dingen, vulde hij zijn tekort aan dank zij passende spaarzaamheid. Een behoorlijke steun voor hem betekenden de offergaven van de gelovigen in de kerk van O.-L.-Vrouw, waarover hij reeds vroeger de beschikking verworven had dank zij zijn persoonlijke inspanning en de steun van enkele vrienden. | |
13.Van de aalmoezen zelf stond hij drie pond af voor het maal van de medebroeders op de feestdagen van twaalf grote heiligen, die het mij gepast voorkomt hieronder te vermelden en die voordien, sedert zijn vroegste voorgangers, als zondagen met twaalf lezingen gevierd werden. Omdat hijzelf evenwel grote verering had voor de heiligen, wilde hij hun feestdagen plechtiger vieren en te hunner ere gunde hij op elk van deze dagen een feestdis aan de broeders.Ga naar eind69 Tijdens de maand januari liet hij de H. Vincent, martelaar, en de bekering van de apostel Paulus plechtig ‘in albis’ vieren; in februari werd de H. Mattheus en de Stoel van de apostel Petrus gevierd; in maart de H. Benedictus, abt; op 1 mei de apostelen Filippus en Jacobus; in juli de apostel Jacobus; in augustus Sint-Pieters Banden; half augustus de apostel Bartholomeus; in september de evangelist Mattheus; in oktober de apostelen Simon en Judas; in december de apostel Thomas. Bij testament droeg hij zijn zonen op tot in de komende generaties deze feesten in ere te houden in de hoop dat, zolang de herinnering aan deze heiligen bij ons vroom gevierd wordt, de zegen van de Allerhoogste ons wegens hun verdiensten tegen alle onheil moge beschermen. | |
[pagina 57]
| |
rics wijding, overleed op 29 juli Stefanus, de bisschop van Metz, en Theoderik,Ga naar eind71 primiceriusGa naar eind72 van die kerk, werd als zijn opvolger aangesteld. | |
5 aug.Op 5 augustus kwam hij bij ons. Als de groten der aarde wilde de pas verkozen heer de goederen die hij bij ons bezat naar eigen goedvinden beredderen; ook wilde hij weten welke goederen de H. Stefanus hier bezat en hoe groot ze waren. Daarmee wekte hij het ongenoegen van sommige stadgenoten, die zich, meer dan passend was, verzetten tegen zijn rechten. Gevolg gevend aan een klacht van abt Wiric, schonk hij dat gedeelte van het marktplein dat aan het portaal van de O.-L.-Vrouwekerk grensde en dat de schout op onrechtvaardige wijze en door machtsmisbruik in zijn bezit had genomen, terug aan onze kerk. Om ons in de toekomst voor elk onrecht te behoeden, plaatste hij midden op de markt een duidelijk zichtbaar merkteken, dat een rechte scheidingslijn trok tussen zijn en ons goed. Daar hij geen voordeel kon halen uit afvaardigingen die hij herhaaldelijk naar onze stadgenoten stuurde, kwam hij zelf naar onze stad en verbleef enkele dagen bij ons. Toen hem duidelijk was gemaakt dat hij in onze stad minder bezat dan hij zich had voorgesteld, vertrok hij ontstemd. | |
15. 1171Terugkerend te Metz in het jaar 1171, bracht dom Theoderik de zijnen daar op de hoogte, onze stadgenoten beschuldigend dat zij, een elk voor zich en naar eigen believen, zijn bezittingen inpalmden. Omdat hij, herhaaldelijk zijn beheerders naar hen zendend, steeds minder van hen kon verkrijgen en bovendien allerlei plagerijen van hen moest verduren, beval hij hen, overeenkomstig het gebruik bij andere vorsten, op grond van zijn soevereiniteit naar Metz te komen en verantwoording af te leggen over het onrecht dat ze hem aandeden. Hoewel vaak opgeroepen, verzuimden zij te gehoorzamen. Noodgedwongen verpandde de bisschop daarop zijn goederen in onze streek voor tweehonderd mark aan keizer Frederik in de hoop dat deze hen door de kracht van zijn gezag zou dwingen tot gehoorzaamheid, waar hij zelf, noch door wetteksten noch door gerechtelijke uitspraken, in staat was geweest hun verzet tot eerbied en verschuldigde onderdanigheid om te buigen. | |
8 mrt.Op 8 maart kwam de afgevaardigde van de keizer bij ons; hij spoorde nauwgezet de bezittingen van de bisschop op en legde er beslag op om ze voortaan te laten dienen ten bate van het Rijk. | |
[pagina 58]
| |
Weinig later, bij een bezoek aan Keulen,Ga naar eind73 ontbood de keizer abt Wiric, die dan ook ging. De keizer ontving hem welwillend en vroeg hem, die voorheen altijd trouw was geweest aan zijn bisschop en al zijn verplichtingen jegens deze voldaan had, nu eenzelfde trouw te betonen aan hem, de keizer, en bij zijn medeburgers de afgevaardigden van de keizer terzijde te staan bij de behartiging van diens belangen. | |
16. 12 juli 1171Reeds enkele dagen later in hetzelfde jaar, op 12 juli, werd de vrede verbroken door Lodewijk, de graaf van Loon, een man die meende dat hem alles geoorloofd was waar hij zin in had. Hij ontketende zijn actie bovendien op een moment dat de oogsttijd naderde en een bijna rijpe oogst op de zeis wachtte en zijn optreden deed iedereen op een ongelegen moment naar de wapens grijpen. Deze man had op zijn domein BrustemGa naar eind74 een stoere toren gebouwd en deze met een sterke verschansing omwald door rondom het kerkplein een hoge verdedigingswal op te werpen. De graaf van Duras, Egidius, die, nog in zijn onstuimige jaren, impulsief tot daden overging, verdroeg moeilijk dat de graaf van Loon, in strijd met afspraken tussen vorsten en de normen der gerechtigheid, het had aangedurfd zonder zijn toestemming dit werk uit te voeren in zijn graafschap. De wereldlijke wetten bepalen immers, dat het geen vorst is toegestaan in het graafschap van een ander, zonder diens toestemming, enige verschansing op te werpen. Dit vergrijp leidde tot ernstige twist tussen hen en tot oorlog. Bovendien beschuldigden ze elkaar nog van meer dergelijke dingen die ze beter door onderling overleg zouden opgelost hebben. De graaf van Loon, klaarblijkelijk overtuigd van zijn goed recht en vertrouwend op de mogelijkheden van zijn rijkdom, hield geen rekening met de andere die gebrek had aan bestaansmiddelen en aan de nodige uitrusting van zijn krijgslieden. Deze wilde evenwel voor hem niet onderdoen en zijn jeugdige overmoed zette hem tot verzet aan. Hun ruzie werd nog aangewakkerd doordat de graaf van Loon niet kon vergeten hoe de vader van zijn rivaal hem onrecht had aangedaan. Deze had namelijk enkele jaren voordien te vuur en te zwaard enkele van zijn dorpen verwoest en ook Brustem platgebrand. Daarover wilde hij zich wreken op de zoon en hoewel hij er zich van bewust was dat hij de zoon onrecht deed, wilde hij, koppig als hij was, niet afzien van zijn plan. Deze vijandschap tussen hen bleef voortduren, omdat beiden vast besloten | |
[pagina 59]
| |
waren zich over geleden onrecht op de ander te wreken met het zwaard en met moordpartijen. | |
17.Op zekere dag kwamen beide legers tot een treffen tussen onze stad en Brustem en ze leverden er met het zwaard een verbeten strijd. Hoewel de graaf van Loon een groot overwicht aan manschappen had, boden de onzen krachtdadig weerstand, zodat de overwinning naar de minderheid ging. Uiteindelijk kwam de last van de strijd op onze mensen terecht, omdat zij trouw de zaak van hun voogd, de graaf van Duras, verdedigden en herhaaldelijk het krijgsvolk van de graaf van Loon, dat hen in aantal overtrof, door hun stoutmoedigheid overrompelden. Daar deze niet tegen hen opgewassen was, rustte hij zich uit om onze bezittingen te plunderen en te verwoesten, als zou hij zich zo op hen wreken over het hem aangedane onrecht. Eerst perste hij de inwoners van ons dorp Borlo dertig mark af als afkoopsom om hen te sparen; als zij deze som niet hadden betaald, dan had hij het dorp met alle bezittingen van zijn bewoners wreed te gronde gericht. | |
18.Terwijl de graaf van Duras intussen naar Vlaanderen vertrokken was om versterking te halen, vonden elke dag schermutselingen plaats tussen zijn mannen en het krijgsvolk van de graaf van Loon. Maar abt Wiric en onze stadgenoten besloten, na gemeenschappelijk overleg, in deze dringende nood de hulp van de keizer in te roepen. Deze hield in die tijd met talrijke groten van de wereld hof te Nijmegen.Ga naar eind75 De strijdmacht van de graaf van Loon groeide ondertussen dagelijks aan, zodat hij, vast vertrouwend op de overwinning, tegen zijn tegenstanders de ergste bedreigingen uitte. | |
1171Deze kozen uit hun meest betrouwbare medestanders enkele personen die geschikt werden geacht om de belangrijke opdracht stipt uit te voeren en lichtten de keizer, na God en Sint-Trudo hun bijzondere heer sedert hij de rechten van de bisschop van Metz had overgenomen, over de gebeurtenissen in. Door een betrouwbaar boodschapper liet hij hun weten dat zij, indien ze weer in het bezit wilden gesteld worden van wat hun ontnomen was, niet buiten de stadspoort zouden komen en dat ze zich niet zouden inlaten met de zaken van de twistende graven; hij beloofde tevens hun alles terug te geven wat de graaf hun afgeperst had om onze dorpen te sparen. De onzen hielden zich dan, in overeenstemming met het bevel van de keizer, afzijdig buiten de oorlog, maar het krijgsvolk van de graaf | |
[pagina 60]
| |
hield niet op hen met allerhande onrecht te tergen. Het riep uitdagend dat ze, door vrees bevangen bij het naderen van troepen, niet buiten de poorten van hun stad durfden treden. Alsof hij reeds verzekerd was van de overwinning en de woede van de onzen tot razernij wilde aanwakkeren, stuurde de graaf nu eens afdelingen van zijn krijgsmacht om te gaan defileren tot haast onder de poorten van de stad, dan weer onderschepte en roofde hij ver buiten de stad de koopwaar, die van het platteland naar de stad werd aangevoerd. Een andere maal, wanneer zij daarop niet bedacht waren, roofde hij hun kudden. Door deze geregelde plundertochten dreef hij de spot met hen en putte hen ook erg uit. Hiervan op de hoogte gebracht door hun gezanten, gaf de keizer hun zijn toestemming om zich op de graaf te wreken voor hun verlies en zich op zijn gezag tegen hem verdedigend, met alle kracht tegen hem op te treden. | |
19.Terwijl onze gezanten op weg naar de keizer waren en zijn antwoord brachten, werd graaf Egidius, onverrichter zake terugkerend uit Vlaanderen, met sympathie en vreugde door de zijnen onthaald. De volgende dag reeds kwam het tot een ernstig treffen en het leger van de graaf van Loon moest, door de onzen overwonnen, de vlucht nemen. | |
28 juliAlle dorpen in de omgeving werden verwoest, Brustem werd in de as gelegd op 28 juli, elf jaarGa naar eind76 nadat het een vorige maal was platgebrand, en de burcht van de graaf werd door de onzen belegerd. | |
11 aug.Terwijl ze plannen maakten om ze stormenderhand in te nemen, werd graaf Lodewijk, die eens had gedreigd onze stad en ons klooster te verwoesten, plotseling door ziekte overvallen en overleed onverwacht op 11 augustus.Ga naar eind77 Hij werd begraven in de nabijheid van zijn landgoed te Loon, vóór het hospitaal, zoals hij dat tijdens zijn leven beschikt had. Na zijn overlijden kwam Godfried, hertog van Lotharingen,Ga naar eind78 met wiens dochter de zoon van de graaf verloofd was,Ga naar eind79 naar de onzen die de burcht belegerden en deelde hun het overlijden van de graaf mede; na een wapenstilstand bewerkt te hebben, drong hij erop aan dat de graaf van Duras met zijn manschappen de belegering van de burcht zou opbreken. Het was ook in die dagen van datzelfde jaar dat Theoderik, elect van Metz, overleed tijdens het achtste jaar van zijn episcopaat. Frederik,Ga naar eind80 een hoogbejaarde kanunnik van de kerk aldaar, volgde hem op. | |
20.Zo eindigden de vijandelijkheden die de graaf tegen de onzen was | |
[pagina 61]
| |
begonnen en, zoals het God beliefde, keerde de vrede weer in de streek. Voor de armen, die zich hier of daar in ellende hadden schuil gehouden en nu als het ware weer de toestemming kregen om te leven, verkeerde de droefheid eensklaps in vreugde en zoveel mogelijk bracht ieder naar zijn veilige graanschuur, wat er aan oogst van de misdadige verwoesting was gespaard gebleven. De man, die hen meedogenloos onderdrukt en zonder enig medelijden aan het juk van zijn vervloekte dwingelandij onderworpen had, was immers volgens de beschikking van de Almachtige overleden. De keizer hield in die dagen hof te Aken.Ga naar eind81 Gerard, zoon van de overleden graaf, begaf zich samen met zijn moederGa naar eind82 daarheen, deed uitvoerig zijn beklag over de graaf van Duras en onze stadgenoten wegens de verwoesting van zijn land en wekte de woede van de keizer tegen hen op. De graaf van Duras was eerder reeds herhaaldelijk door de keizer gedagvaard geworden, maar omdat hij niet durfde gaan, had hij de gestelde termijn laten verstrijken, zodat hij door een vonnis van de aanzienlijken van het Rijk, schuldig bevonden aan majesteitsschennis, met al de zijnen overgeleverd werd aan de genade van de keizer. Eindelijk ging hij dan toch. Door de keizer werd hij met verwijten overstelpt omdat hij, niettegenstaande de dagvaardingen, telkens verzuimd had te komen, ook omdat hij met niet te verantwoorden voortvarendheid de streek van de graaf had geplunderd. Hoewel schuldig bevonden aan beide overtredingen, ontkwam hij toch aan de strengheid van een veroordeling doordat vrienden ten zijnen gunste spraken. Filips,Ga naar eind83 graaf van Vlaanderen, was daar aanwezig samen met nog talrijke andere vorsten, die met hem door bloedverwantschap verbonden waren; door hun tussenkomst tot mildere gevoelens gestemd, schold de keizer de graaf van Duras genadig kwijt wat hij misdreven had. Omdat hij trouwens door familiebanden met de keizer zelf verbonden was, scheen het de keizer onwelvoeglijk iets te vorderen van iemand die niets bezat. In een vergadering van zijn raad, waar de vraag ter sprake kwam hoe op te treden tegen onze stadgenoten, die samen met hun voogd, de graaf van Duras, aanwezig waren, begon hij strenge vermaningen tot hen te richten. Toen hij hun de vraag stelde waar vandaan ze de vermetelheid haalden om het gebied van de graaf te vuur en te zwaard te verwoesten en zij hem antwoordden dat zij dit gedaan hadden met zijn toestemming en op zijn gezag, ontkende hij dit. Maar gelukkig had abt Wiric de brief bij | |
[pagina 62]
| |
zich, die de keizer hun vroeger had gestuurd en waarin hij hen machtigde zich tegen de graaf te weren en zich krachtdadig tegen hem te verzetten. De abt toonde deze brief aan de aartsbisschoppen van Mainz en KeulenGa naar eind84 en aan andere aanwezige vorsten; hij kon zelfs de man die de brief van de keizer had ontvangen als getuige oproepen. In de hoop op een gunstig verloop, spoorden de aartsbisschoppen de onzen aan niet te versagen en lichtten de keizer in over hetgeen ze vernomen hadden. Zoals begrijpelijk van iemand die dagelijks tegenstrijdige beslissingen moet nemen, werd de keizer, die door hun waarheidsgetrouw verslag aan zijn vroegere woorden herinnerd werd, naar het vers van de blijspeldichter: ‘De zorgen van de koningen zijn wel ernstig, maar ook vluchtig’, inschikkelijker tegenover hen en zijn aandacht geringer; terwijl hij de andere gevallen, die ter sprake kwamen, met rechterlijke gestrengheid behandelde, vergat hij als het ware hun ruzie met de graaf en liet ze voorts onbesproken. De bewuste brief was dus bijzonder nuttig. Indien ze die niet ter beschikking hadden gehad, waren ze zeker niet aan een grote boete en een veroordeling door de keizer ontkomen. Toen de graaf van Loon, op aandringen van abt Wiric, van de keizer bevel kreeg het geld terug te geven, dat zijn vaderGa naar eind85 van de onzen had afgeperst om Borlo te sparen, gaf hij ons zijn prachtige mantel in onderpand; maar enige dagen later stelde zijn moeder ons de afgeperste geldsom ter hand en kocht zo de mantel terug. | |
21. 1172In het volgende jaar verzamelden Hugo en Albert, zonen van de graaf van Moha, die er zich niet bij neerlegden dat ze door graaf Gerard onterfd waren, een leger en doorkruisten onverwacht diens gebied. Ze beweerden dat volgens het geldende recht Bilzen en de helft van Colmont, met wat daarbij behoorde, hun toekwamen, maar dat zij van zijn vader nooit hun deel konden verkrijgen, noch met de wapens, noch door de wetten van de gerechtigheid. Nu hadden ze hun flinkste mannen in het geheim bewapend en op een zondag overvielen ze onverhoeds de burcht van Berloz en verwoestten en brandschatten alle gehuchten van het omliggende gebied. Ook onze kerk bleef toen weer niet gespaard van verwoestingen, want onze villa te Oreye brandde gedeeltelijk uit en werd voorts verwoest; de raderen van onze molen sloegen de plunderaars stuk, waarna ze het gebouw aan het vuur prijsgaven. | |
22.Gerard, de graaf van Loon, die besefte dat hij de vechtlust en de | |
[pagina 63]
| |
stoutmoedigheid van Egidius van Duras best kon gebruiken, won hem voor zich als helper en bondgenoot tegen zijn tegenstanders. Nadat één van deze tegenstanders, namelijk Hugo, te Hoei overleden was, dreef de graaf van Loon het leger van de ander op de vlucht en dwong hem zich uit zijn gebied terug te trekken. Vervolgens huwde de graaf van Loon, na besprekingen tussen de beide families, zijn zuster uit aan de graaf van Duras. Aldus met hem verzoend, sloot hij ook met onze stadgenoten een hecht vriendschaps- en vredesverdrag. | |
23.Enige tijd later werd Gerard ernstig ziek en vreesde zelfs voor zijn leven. Toen hij tegen alle verwachting in genas, besloot hij, zoals tijdens zijn ziekte beloofd, tot een reis naar Jeruzalem. Zijn broer Hugo, die jonger was, maar juist door de daarmee gepaard gaande onstuimigheid meer geneigd tot kordaat optreden en die waande dat hem alles was geoorloofd waarin hij zin had, liet nu, gehoor gevend aan de raad van enkele mensen die onze stad vijandig gezind waren, een grote wal opwerpen om Brustem en gaf daarmee, zoals later bleek, voedsel aan de haatgevoelens die leidden tot een burgeroorlog tussen zijn mensen en onze stadgenoten. Zijn poging had aanvankelijk, toen het kwaad pas de kop opstak, gemakkelijk verijdeld kunnen worden, maar onverschilligheid van onze stadsbestuurders en vooral van de graaf van Duras, die ten overstaan van het probleem schuldig nalatig was, voedde de vermetelheid van de man, die op andermans allodium aan het graven was. Met het recht dat de wereldlijke wetten hun verleenden, hadden ze nochtans zijn onderneming kunnen stopzetten; indien anderzijds het conflict, zoals gebruikelijk tussen vorsten, met wapens moest beslecht worden, dan hadden zij door aantal en kracht gemakkelijk over hem de overhand kunnen krijgen. Nog was deze wal rondom de villa niet voltooid, toen graaf Gerard, van Jeruzalem terugkerend, met blijdschap door de zijnen onthaald, ook bij ons met een plechtige optocht ontvangen werd en met groot eerbetoon bejegend, wat hem toekwam na zijn roemrijke pelgrimstocht. Toen hij de bedrijvigheid aan genoemde wal bezichtigde, stond hij er geruime tijd peinzend bij zonder zijn mening te kennen te geven; zonder een woord van afkeuring voor zijn broer liet hij dat jaar de werkzaamheden rusten, alsof hij ontevreden was over hetgeen daar gedaan was. Maar later, na herhaalde aansporingen van de zijnen, vatte hij ijverig de voltooiing aan. Want het scheen hem toe een schande te zijn dat hij overwogen had het werk stop te zetten dat zijn broer be- | |
[pagina 64]
| |
gonnen was, precies of hij in enig opzicht de mindere was van hem. Bovendien verwachtte hij geen tegenkanting, aangezien niemand zich tegen zijn broer had verzet. Maar de H. Trudo waakte over zijn stad, die zij met alle mogelijke middelen wilden vernederen: hun onderneming werd verijdeld door de wilsbeschikking van de Almachtige, Die de toekomst zowel als het heden ziet en de geheime bedoelingen van het hart doorgrondt. Inderdaad, Hugo, de broer van Gerard en de kiem van alle kwaad, dat naar aanleiding van zijn graafwerken later zou geschieden tussen de onzen en de Loonsen, overleed om zo te zeggen in de puberteitsjaren. Wat voor iemand hij geweest is en wat voor man hij zou geworden zijn, kan men zich indenken, afgaande op onder meer volgend feit. Tegen alle recht en fatsoen had hij zijn enige broer van diens vrouw beroofd; zij overleed evenwel tijdens de korte tijd van hun samenleven. Naar velen vermoedden zou hij, indien hij samen met die vrouw in leven was gebleven, met de hulp van zijn zwager, zijn broer ook beroofd hebben van zijn recht op het graafschap en de daarbij behorende kastelen. | |
24.Intussen had abt Wiric prachtige werkplaatsen voor het klooster gebouwd en nu smeekten zijn medebroeders hem met aandrang dat hij, zoals reeds lang beloofd, het klooster opnieuw zou inrichten en verfraaien. Omdat hij zich had voorgenomen aan de komende generaties een gezegend aandenken na te laten, ging hij heel graag in op hun suggesties. Door veel ervaring had hij reeds eerder geleerd niet te wanhopen aan de hulp van God en van zijn beschermheilige, zeker wanneer hij overwoog hoe elk werk, dat hij ondernomen had met hun hulp, een gunstig verloop had gekend. Rondom richtte hij met gepolijste platen een muur op voor de kloostergang, waarop hij met regelmaat voetstukken schikte. Daarop plaatste hij vervolgens zwarte en wijnkleurige zuilen; hij voegde er nu eens twee, dan vier sierlijk bijeen en plaatste er bovenop fraai gesculpteerde kapitelen. De ruimte tussen de zuilen overspande hij met in boogvorm gekapte en gepolijste stenen. Dit hele werk voltooide hij naar wens binnen het jaar, onder de bewonderende blikken van iedereen. | |
25.Het was in die tijd dat Gerard, graaf van Loon, met man en macht begon aan de voltooiing van de wal, een werk dat zijn broer Hugo, zoals eerder verteld, te Brustem begonnen was. Maar Cuno, de graaf van Duras, verzette zich, hetgeen de onderneming ernstig belemmerde. Deze Cuno, haast nog een knaap, was zijn broer Egidius opge- | |
[pagina 65]
| |
volgd in de macht. De Almachtige Vader had deze laatste immers met melaatsheid getroffen en kastijdde hem met deze strenge gesel, wellicht om hem als een geliefde zoon op te nemen op de dag van het oordeel. De graaf van Loon, die reeds eerder de kracht van onze dapperen ondervonden had en juist wegens hen betwijfelde of hij aan de mannen van Duras zou kunnen weerstaan, begaf zich naar de keizer, stond hem zijn allodium en zijn burcht te Brustem af met de bedoeling onder de bescherming van het keizerlijk gezag te verwezenlijken wat hij dacht op eigen kracht niet te kunnen. Teruggekeerd van 's keizers hof en overmoedig geworden door het vertrouwen dat hij van de keizer had gekregen, riep hij iedereen uit de streek op hem te komen helpen tegen de graaf van Duras en onze stadgenoten; reeds hun heimelijke vijand, gaf hij nu openlijk blijk van zijn vijandschap en verontwaardiging. Intussen vertrok de graaf van Duras, die behalve op onze stadgenoten op niemand anders kon rekenen, om versterking te krijgen naar de graaf van Vlaanderen en bracht hem op de hoogte van de vernederingen die hij van de graaf van Loon te verduren had. Pijnlijk getroffen door het droeve relaas van zijn neef, voelde de graaf met hem mee wegens die moeilijkheden. Hij stuurde een brief, waarin hij de graaf van Loon aanmaande niets vijandigs te ondernemen en hem tevens aanraadde een uitnodiging voor een onderhoud te Leuven niet te veronachtzamen. Hij besefte wel dat zijn neef, die wel een graaf was, haast op elk gebied gebrek had, terwijl zijn tegenstander overvloed kende en daarom spande hij zich in om tussen hen een verdrag van vrede of zelfs vriendschap tot stand te brengen. Zou hij met zijn troepenmacht komen, dan dacht hij zich wel sterk genoeg om de graaf de nederlaag toe te brengen, maar hij betreurde het, dat voor een zo onbenullige zaak gans de omliggende streek door de plundering van zijn leger bijna geheel verwoest zou worden. Eindelijk brak de zo belangrijke dag van hun afspraak aan en zoals overeengekomen, kwamen de voomoemde vorsten met een talrijk gevolg te Leuven samen. Tot wapenstilstand uitgenodigd door de graaf van Vlaanderen, sloeg de graaf van Loon dit voorstel af en beklaagde zich bij allen dat hij door de graaf van Duras zwaar gekrenkt werd. De vergadering werd daarop die dag beëindigd en ieder keerde naar huis terug, zonder dat het doel van hun bijeenkomst verwezenlijkt was. Maar weinig tijd later kreeg de graaf van Loon spijt dat hij de vredesvoorstellen van een zo invloedrijke vorst had afgewezen en op aan- | |
[pagina 66]
| |
dringen van Godfried,Ga naar eind86 hertog van Leuven, zijn zwager, deed hij nu spontaan concessies aan onze stadgenoten en staakte, hoewel met tegenzin, voorlopig het werk aan zijn wal. | |
26. 1177In het jaar 1177, vijfentwintigste jaar van het keizerschap van Frederik, tiende jaar van het episcopaat van Rodulf, tweeëntwintigste van het prelaatschap van abt Wiric, enige dagen vóór de vorige gebeurtenissen, had paus Alexander, verzoend met keizer Frederik,Ga naar eind87 diens excommunicatie en die van alle vorsten in het Rijk opgeheven en nu ze elkaar weer aanvaardden als vader en zoon, was de eendracht hersteld. Alexander was vroeger, na het overlijden van paus Adrianus, samen met Octavianus, een aartspriester met stichtende levenswandel, tot de pauselijke tiaar verheven, maar door de keizer afgewezen, omdat beide partijen in onmin leefden. Alexander overleefde evenwel Octavianus en diens twee opvolgers.Ga naar eind88 Nu in de Kerk de eendracht hersteld was, die gedurende zeventien jaar verstoord was geweest door de onenigheid in verband met de Apostolische Stoel, stuurde de paus uitnodigingen tot alle bisschoppen om tegen halfvasten naar hem te Rome te komen. Zoals de overigen opgeroepen, riep Rodulfus, de bisschop van Luik, op zijn beurt alle abten van zijn bisdom op en zei hun zich klaar te maken om samen te vertrekken. Indien iemand uit vrees voor de tocht liever thuis bleef, dan mocht hij niet nalaten iets bij te dragen tot delging van de onkosten van de tocht, anders moest hij zelf maar mee gaan naar Rome. Abt Wiric, die reeds vroeger wegens zijn vrijgevigheid hoog in de gunst stond bij de bisschop, maar wegens zijn wankele gezondheid niet kon meegaan naar Rome, kreeg nu, dank zij nog grotere schenkingen, toezegging van de bisschop dat hij persoonlijk de privilegies van onze kerk zou meenemen en laten bekrachtigen met het zegel van de huidige paus. Dat deed hij ook.Ga naar eind89 Hoewel de faam van zijn daden in ongunstige zin de paus zeker ter ore was gekomen, werd hij bij zijn aankomst wegens zijn adellijke afstamming hoog gewaardeerd en kreeg hij voorrang op anderen. | |
1179Het concilie vond plaats halfvasten op 11 maart 1179; men telde er zevenhonderd bisschoppen, duizend abten en ontelbare geestelijken van diverse orden.Ga naar eind90 Benevens decreten, waarvan hij de strikte naleving door een plechtige afkondiging verplicht stelde, sprak de paus ook de excommunicatie uit tegen Octavianus, een man met heilige levenswandel, en diens twee opvolgers; de richtlijnen, die zij tij- | |
[pagina 67]
| |
dens hun leven hadden uitgevaardigd, maakte hij nu door zijn gezag ongedaan. | |
27.Eerst in het volgende jaar, toen alles wat hij zich had voorgenomen naar wens was vervuld, keerde de bisschop na een voorspoedige reis met heel zijn gevolg behouden te Luik terug.Ga naar eind91 Vóór zijn vertrek, en nu ook weer na zijn terugkeer, werd hij herhaaldelijk gekrenkt door de Loonse graaf Gerard, die trots en arrogant zijn recht op tienden en precaria van villa's en kerken, die hem toebehoorden, miskende; daar dreigementen en de bedreiging van excommunicatie geen uitwerking op hem hadden, trof de bisschop voorbereidselen om gewapend paal en perk te stellen aan zijn trots en arrogantie. Hij kwam bij ons en, door de nood gedwongen, hernieuwde hij met onze stadgenoten een verdrag van vriendschap en de voortzetting van hun trouw; hij spoorde hen ook aan om samen met hem zich op de graaf te wreken over het onrecht dat deze hemzelf en Sint-Lambertus had aangedaan. Toen de graaf dat hoorde, verzamelde hij, die al even kordaat was om zich te weren, een sterke troep krijgsvolk en op 31 juli viel hij de krijgslieden van de bisschop aan. Van Colmont tot Tongeren dreef hij ze bloedig op de vlucht, stormenderhand rukte hij de stad binnen, maakte talrijke krijgsgevangenen en voerde als overwinnaar een kostbare buit mee. | |
1 aug.De volgende dag, op 1 augustus dus, hergroepeerde de bisschop zijn troepen, verpletterde nu zijn tegenstanders bij Colmont en dreef hen op de vlucht. Terwijl al wie kon in de burcht vluchtte, deed hij een plotselinge inval in het dorp en legde het volledig in de as. Ondertussen ontsnapte de graaf met een kleine troep door een nabijgelegen bos, rukte onverhoeds Tongeren binnen, stak de stad in brand en verwoestte de kerk van O.-L.-Vrouw door brandstichting. Terwijl de bisschop de volgende dag de burcht van Colmont belegerde, vielen onze stadgenoten, op zijn verzoek, Brustem aan en negen jaar nadat ze onder het commando van graaf Egidius Brustem hadden platgebrand, gaven ze het weer aan de vlammen prijs. Zij geraakten over de eerste wal en dwongen de verdedigers zich binnen een kleinere ruimte terug te trekken. Om de burcht zelf in te nemen, begonnen ze belegeringswerktuigen te timmeren. | |
[pagina 68]
| |
vluchtten, staken de belegeraars de stad, de kerk en ook de burcht in brand en maakten tijdens de plundering enorme buit. | |
29.De volgende dag werd het klooster van de H. Amor te Munsterbilzen samen met het dorp door het krijgsvolk van de bisschop platgebrand. Ook de burcht Montenaken, die door zijn verdedigers was verlaten, ging in vlammen op; nadat ook de dorpen in de omgeving verwoest waren en terwijl hun inwoners de vlucht namen, werden alle kastelen en verschansingen verwoest zonder dat de vijanden van de graaf er ook maar één spaarden. De bisschop had reeds belegeringswerktuigen opgesteld en maakte zich klaar om Colmont te verwoesten, toen na tussenkomst van zijn oom, de graaf van Namen,Ga naar eind92 en van de graaf van BergenGa naar eind93 de vrede met Gerard hersteld werd. Dit akkoord werd gesloten onder het beding dat over alles wat de bisschop hem had aangedaan, de spons werd gehaald en dat deze dus ook later voor alle schade niets zou moeten vergoeden. Hun onderlinge strijd bracht een ware verwoesting teweeg in heel de streek; naar men beweert, werden er meer dan zestien kerken met bijbehorende dorpen afgebrand. | |
30.Na de verzoening van bisschop en graaf ontstak de hertog van Leuven, Godfried, in hevige woede tegen onze stadgenoten, omdat zij het hadden aangedurfd, door hun hulp aan de bisschop tegen de graaf, de vrede te verbreken die zij hem gezworen hadden. Hij vaardigde nu het verbod uit marktgoederen uit zijn gebied aan te voeren en zwoer dat de gevolgen van hun daden op hun hoofd zouden neerkomen, in de hoop dat zij, door zijn dreigementen afgeschrikt, zijn genade met geld zouden afkopen. | |
31.De graaf van Loon, die ook hun de schuld gaf van alle leed dat hij ondergaan had, vertrok naar de keizer en deed hem het verhaal van zijn droeve lotgevallen. Om aldus de keizer over te halen tot hulpverlening, stookte hij hem op tegen onze mensen ter wille van zijn persoonlijke wraak. Herhaaldelijk door de keizer gedagvaard, gingen de onzen tenslotte noodgedwongen bij de bisschop te rade en met recht deden ze hem naar de keizer gaan om hen vrij te spreken van de beschuldiging van de graaf. In alle oprechtheid hun belovend hen van alle moeilijkheden te bevrijden, ging hij met hen mee naar het hof van de keizer, dat zich te Seinsheim zou bevinden. Toen de graaf nog meer aanklachten tegen hen bij de keizer uitte, verdedigde de bisschop krachtdadig hun zaak, die ook de zijne was, hen onder zijn be- | |
[pagina 69]
| |
scherming nemend tegen de beschuldigingen en vrijmoedig het standpunt innemend dat wat hun aangewreven werd, met meer reden hemzelf ten laste gelegd zou moeten worden. Door deze hardnekkigheid verrast, besloot de graaf, toen de keizer met de medewerking van de bisschop daarop aandrong, zich weer met zijn tegenstanders te verzoenen. De vrede werd dan bekrachtigd met inlassing van deze voorwaarde, dat hij geen gracht zou graven op het allodium van de kerk, zoals hij reeds begonnen was, en dat hij al gravend geen inbreuk zou maken op het recht van haar voogd. Nu de onzen aldus met hem verzoend waren, bleef de wal die hij rondom Brustem had opgeworpen en die vanaf het begin de kiem bevatte van heel de ruzie, onvoltooid. | |
32.In die dagen woonden te Keulen enkele rijke lieden die tot de familia van onze kerk behoorden. Hendrik, hertog van Limburg,Ga naar eind94 wilde hen ondanks hun verzet met geweld aan de rechtsmacht van onze kerk onttrekken, omdat hij reeds lang gezworen had zich hun bezittingen toe te eigenen. Deze verwikkelingen noopten Wiric naar Keulen te gaan, maar zijn aangeboren letsel aan tibia en voeten verergerde zozeer, dat hij nauwelijks nog kon terugkeren en dat zijn begeleiders zelfs voor zijn leven vreesden. Toegevend aan de bezorgdheid van de zijnen, die wensten hem voor altijd bij zich te houden, riep hij de hulp van de geneeskunde in tegen ziekte en het lichaamsgebrek dat met de dag toenam. Compressen van de geneesheer brachten enige verlichting en de pijn in zijn leden werd draaglijker. Toen hij reeds de hoop koesterde weer genezen te zijn, werd hij plotseling en onverwacht dodelijk ziek. | |
11 dec. 1180Hij ontving het H. Oliesel en de H. Communie en terwijl de medebroeders al biddend bij hem waakten, nam zijn leven een einde na het morgenofficie op 11 december 1180. Hij werd begraven naast abt Folkard vóór de kapel van de HH. Trudo en Eucherius, die hij vroeger, zoals hoger beschreven, op voortreffelijke wijze in een kunstige afwisseling van stenen opgericht had. Na zijn verkiezing leidde hij zijn kerkgemeenschap, op tien dagen na, gedurende vijfentwintig jaar. Hij was een wijs man die in vele omstandigheden het geluk aan zijn zijde had en ‘door tegenslagen geleerd, steeds hoopte dat het beter zou gaan.’ Eén van de weldaden van zijn eerlijkheid en vrijgevigheid, die hij als een goede vader tot blijvend bezit naliet voor zijn dierbare erfgena- | |
[pagina 70]
| |
men, waren twee delen van de tiende-opbrengst uit Aalst, die hij bestemde voor een jaarlijkse maaltijd voor de monniken; de rest moest de zieken ten goede komen. Het past dan ook dat de herinnering aan de werken en de talrijke weldaden van deze grote vader door de komende generaties dankbaar in ere wordt gehouden, want luce clarius (zonneklaar) blijkt dat hij voor hun nut en voor de comfortabele inrichting van het klooster zich op voortreffelijke wijze, als een vader, heeft ingespannen. Laten wij hem dan ook de bijstand geven van ons gezamenlijk gebed, opdat zijn ziel in vrede moge rusten. Amen.Ga naar eind95 enGa naar eind96 Hier eindigt het relaas van de Gesta van de abt van deze plaats, de Abdij van Sint-Trudo. |
|