Germania. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIn en om IJsland
| |
[pagina 738]
| |
volkomen onbewoond is, zooals trouwens het grootste gedeelte van IJsland. Men vergete niet dat de geheele bevolking maar 73,000 zielen bedraagt, terwijl de oppervlakte gelijk staat met die van het vroegere koninkrijk Pruisen, en om een vijfde de oppervlakte van Ierland overtreft. In de middeneeuwen moet het land ten minste 400,000 inwoners geteld hebben, maar teisteringenGa naar eindnoot5 van allen aard hebben de menschenlevens met woekerige hand weggemaaid, dermate zelf dat men in 't begin van deze eeuw ernstige bezorgdheid kon voeden voor de algeheele uitroeiingGa naar eindnoot6 van het ras. Vóór eenige jaartientallen hielp ook nog landverhuizing mede aan de uitdunning van de bevolking, maar deze ongewenschte beweging is nu gelukkig gestaaktGa naar eindnoot7, zoodat sedert dien weer gestadige aanwas aan te stippenGa naar eindnoot8 valt. Op aanvulling van buiten af is niet te denken en zoo moeten de IJslanders dus op zich zelven rekenen om weer tot het halve miljoen op te klimmen. Maar de vruchtbaarheid van het land zou dan ook gelijken tred moeten houden met de vermeerdering van de bevolking, een verschijnsel waarvan tot nog toe, helaasGa naar eindnoot9, niets te bespeuren valt. De tegenwoordige dungezaaide bevolking is bijna gansch aan den zeekant verspreid, vooral op de Oost- en de Noordkust, want het binnenland is nagenoeg volkomen onbewoond en ook onbewoonbaar. Aan boord bestond het eenig tijdverdrijf in het gadeslaan van papegaaiduikers die hun gekuifdenGa naar eindnoot10 kop in het water staken en van troepjes bruinvisschen die met sierlijke sprongen om den voorsteven darteldenGa naar eindnoot11. Aan alles komt een einde, ook aan verveling, en 't was zonder veel ergernis dat het vertragen van de schroef ons aanduidde dat er weer halt werd gehouden. Vopnafjörðr is gebouwd op een landengte ten Zuiden door de zee en ten Noorden door de breede monding van den Vestradalsá begrensd, een dier talrijke rivieren zooals er honderden van de | |
[pagina 739]
| |
naburige jökulls ontspringen. De rivieren aan de Westkust zijn minder bekend dan de overige omdat zij minder rijk aan visch zijn. In vele van hen schijnt zelfs zalm geheel te ontbreken. Eskifjörðr en Seyðisfjörðr leveren reeds weinig merkwaardigs op, maar Vopnafjörðr verdient eerst recht een nest genaamd te worden en men vraagt zich onwillekeurig af hoe het dezen lieden mogelijk is te midden dezer eenzaamheid jaar in jaar uit te verblijven, zonder verstandelijk volkomen te gronde te gaan. Maar al zijn in IJsland de dorpen nog zoo klein, op onze landelijke gemeenten lijken zij geenszins. Zij hebben doorgaans iets stedelijks, waarschijnlijk omdat er de echte boerenbevolking ontbreekt. Geen ruischen van korenvelden, geen wuivenGa naar eindnoot12 van boomen, geen veegeloeiGa naar eindnoot13 of vogelengekweel weergalmt in de kille lucht. Het dozijn houten huizen zijn enkel maar goederenstapels en de overige turfhutten zijn nauwelijks meer dan een verhooging van 't omliggende steenenveld. Ik kan ze niet beter vergelijken dan met de karakterlooze neerzettingen in 't Noorden van Canada. Wat zouden wij hier beginnen? Als tijdverdrijf, werden alweer de vischlijnen uitgehaald, terwijl ‘Costa’ aan den rand van het open luik gelegen, blijkbaar zijn geest pijnigde met het verzinnen van nieuw kattekwaad. Deze Costa was een vreemde snaak, Engelschman van geboorte en globe trotter van hart, aan wien wij gemakshalve dezen naam hadden gegeven omdat hij cacaoplantages in Costa-Rica bezat en aldaar jaarlijks eenige maanden vertoefde. Het overige van het jaar bracht hij door op welke andere plek ook van den aardbol waar het toeval hem leidde. De zonderlingste baantjesGa naar eindnoot14 had hij niettegenstaande zijn jeugdigen leeftijd uitgeoefend: machinist op een stoomvaartlijn naar Mozambique, goudzoeker in Alaska, koopman in China, soldaat bij de bereden politie van Rhodesia en.... wie weet wat meer nog? Zijn liefhebberij bestond in de volgende aardigheidGa naar eindnoot15, die ik mededeel omdat, wan- | |
[pagina 740]
| |
neer het op 't verzamelen aankomt, 's menschen vindingrijkheid onbegrensd is. Er zijn lieden die luciferdoozen verzamelen, tramkaartjes of zelfs gewone steenen, maar Costa verzamelde apotheekstempels. In elke stad liet hij zich hetzelfde voorschrift door een apotheker klaar maken, waarop deze dan verzocht werd zijn stempel te drukken. Aldus wemelden in een bonte rij door elkander de namen en de stempels van apothekers te New York, Parijs, Buluwayo, Shanghai, Montreal, Valparaiso, Brussel, Caracas, Jerusalem, Colombo, Stockholm, Singapore, Lissabonen honderd andere. Wellicht had zijn IJslandsche reis geen ander doel dan de aanvulling van deze lijst met eenige nieuwe vreemdklinkende namen.... Voor het overige een uitstekende jongen maar steeds er op uit om poetsenGa naar eindnoot16 te spelen die niet altijd in ieders smaak vielen. Als hoofdvermaakGa naar eindnoot17 had hij uitgedacht van boven de trap in de eetzaal, terwijl wij aan tafel zaten, met vischlijnen te gaan hengelen en dan allerlei voorwerpen naar boven te halen, kleeren, brood, hoeden en zelfs tot de pruik toe van een hoekigeGa naar eindnoot18 Schotsche dame, die er niet bepaald aantrekkelijker door uitzag. Heden had Costa aan de vischlijnen, die uitgelegd werden, in de hoop een buitengewoon stuk te vangen, walvischschedels gebonden, een grap die steeds denzelfden bijval genoot als de niets argwanende hengelaar, met de overtuiging flink beet te hebben, zijn zwaren en zonderlingen buit behoedzaam uit het water trok. Het publiek aan boord wisselde steeds af, en evenzeer wij voor deze reizigers een nimmer genoeg aangegaapt schouwspel uitmaakten, dienden zij ook tot mikpuntGa naar eindnoot19 voor onze gestadige nieuwsgierigheid. Zij reisden gewoonlijk maar een of twee stations ver, en verwisselden dus enkel een verlaten oord voor een ander verlaten oord, de vrouwen steeds met de hufa op de blonde lokken, de mannen dikwerf geschoeid met schapen- of zeehondsleeren sloffenGa naar eindnoot20. Hun komen en gaan was traag en stilzwijgend, | |
[pagina 741]
| |
als van menschen van wier gelaatGa naar eindnoot21 's levens ernst elken glimlach had gebannen. Zij zaten daar te midden hunne pakjes en doozen en staarden onbeweeglijk de onbeweeglijke natuur aan.... Nog herinner ik mij een vrouw die, waar zij ook bleef, steeds zorgvuldig in haar armen een sinaasappel droeg, alsof de vrucht een kostbaar juweel was geweest. Waarschijnlijk een geschenk, dat later op een feestelijke gelegenheid, met stille plechtigheidGa naar eindnoot22 onder de huisgenooten zou verdeeld worden.... Een andere had een armzalig tengerGa naar eindnoot23 plantje in eenige dagbladen gewikkeld en sloeg er telkens teedereGa naar eindnoot24 blikken op.... Benijdenswaardige eenvoud! Wellicht hoorden al deze lieden tot denzelfden stand, wellicht ook niet, maar in het democratische IJsland is weinig plaats voor onze bekrompen beschouwingen op dat gebied. Iedere ‘fru’ of ‘herra’ was vermoedelijk even arm, en dit reeds is voldoende om alle ongelijkheden weg te nemen. Van adel is ook geen sprake, en toch zijn de meesten onder hen nakomelingen van koningen en edellieden, die in 874, toen de uitwijking uit Noorwegen begon, liever onafhankelijk op kale rotsen wilden leven dan onder de roede van Harald Haarfager. Zelfs gewone familie- of geslachtsnamen zijn onbekend. De IJslander draagt enkel een voornaam waaraan de voornaam van den vader wordt gevoegd, met, voorde mannen het achtervoegsel son (zoon), en voor de vrouwen het achtervoegsel dottir (dochter). Aldus de zoon van Thorgrimur, zal heeten bij voorbeeld Bjarni Thorgrimurson, zijn dochter Thorgrimurdottir. De zoon van Bjarni Thorgrimurson zal zich dan noemen bij voorbeeld Jón Bjarnison, en zoo voorts. Gaarne slenterde ik op het achterdek tusschen de koffers en pakken om de adressen te lezen en de wrangeGa naar eindnoot25 harmonie van deze heldenklanken te smaken.... Olafur Finnbogason, Skapti Gíslason, Hjörleif ƿorsteinsson, Björn Sigursðson, Pálmi Magnussón, Gisli ƿórarunnson. O deze heerlijke IJslandsche namen! Zij luiden als een naklank van 't ver- | |
[pagina 742]
| |
leden, als een geknetter van knodsen en schilden in Germanje's oerwouden. Onwillekeurig schemert voor den geest de blondgebaarde Germaan, met beerenhuiden geharnast en ravenvlerken gehelmd! Dit gemis van familienamen heeft iets aartsvaderlijks, iets gemoedelijks alsof alle IJslanders leden eener zelfde familie, inwoners van een zelfde dorp waren. Sommigen toch zijn de aloude gewoonte ontrouw geworden en hebben een geslachtsnaam aangenomen; dit is het geval voor eenige families wier leden in de IJslandsche geschiedenis roemrijke bladzijden hebben helpen inlasschenGa naar eindnoot26. Maar ook een paar andere hebben aan den nieuwen geest geofferd, tot diepe griefGa naar eindnoot27 van den echten IJslander, die hierin een verbastering ziet en een naäping van het weinig beminde moederland. | |
XXVIIIOnze lange rust te Vopnafjörðr gaf ons de gelegenheid een andere bron van welvaart - indien men in dit land de uitdrukking bron van welvaart mag gebruiken - nader gade te slaanGa naar eindnoot28, ik meen de eidergans. Eiderdons zal immers wel het meest tot de betrekkelijke vermaardheidGa naar eindnoot29 van IJsland hebben bijgedragen, al weet ook niet iedere eigenaar van een mollige hoofdpeluw waaraan hij ze te danken heeft. Te Vopnafjörðr is een eiland waar tal van eidereenden nestelen, evenals op de twee eilandjes Engey en Víðey in de Laxafjörðr voor Reykjavík. Eiderganzen vindt men trouwens op de heele kust, maar er zijn natuurlijk plekken waar men ze in grootere getallen aantreft. Moet men zeggen eidereend of eidergans? Moeilijk vraagstuk, want beide benamingen zijn even juist of even onjuist. Het plompe lichaam met de korte hals gelijkt op dat van de eend, terwijl de snavel met die van de gans overeenkomt. Aldus vormt deze groep zwemvogels een overgang van de duikereenden tot de | |
[pagina 743]
| |
ganzen, en daarom heeft men haar in de dierenkunde een afzondelijke plaats toegekend. Het mannetje alleen is spierwitGa naar eindnoot30 met zwarten staart en buik, het wijfje is grijs met bruinachtige plekken; beide leveren die kostbare warme vederen, in den handel bekend onder den naam van dons. Ook zijn de langwerpige en donkergroene eieren eetbaar en voor de IJslanders zelfs een buitengewone lekkernij. De eidergans houdt zich enkel langs het strand op, waagt zich wel eens ver op de volle zee maar nooit in het binnenland. Zij is trouwens veel meer een water- dan een landvogel, want haar voedsel bestaat hoofdzakelijk uit visch, ook nog uit week- en schaaldieren, zeeplanten en insecten en het is een waar genoegen de ervarenheid na te gaan met welke deze nuttige beestjes in het water zwemmen en duiken om hun voedsel te zoeken. Zij broeden einde Mei en begin Juni en bouwen dan in de rotsen hun nesten, die zij uit mos en wier vervaardigen en naderhand met levend dons bekleeden, dit wil zeggen met vederen die de vogel zich zelf uit de borst en den buik trekt. Dit levend dons heeft een veel grootere waarde dan dat van een dooden vogel. Ook zijn de witte vederen van het mannetje meer gewild dan de grijze vederen van het wijfje. Alweer de gekrenkte rechten der vrouw! Zoo elastisch en zoo licht is dit wonderbaar dons dat twee of drie pond - voldoend om een groot dekbed te vullen - gemakkelijk in een hand kan samengeperst worden. Men berekent dat om een pond te verkrijgen twaalf nesten moeten uitgehaald worden. Een pond dons kostte te Reykjavík tien tot twaalf kroner. De jacht op het dons - een wezenlijke jacht - is geen kleinigheid en is met groot gevaar verbonden, want de steilste en onbereikbaarste plaatsen zoekt de vogel uit om zijn nest te bouwen. De jager moet zich dan met behulp van lange touwen langs de onveilige wanden laten afglijden. | |
[pagina 744]
| |
Men zegt dat de eidereend maar driemaal haar nest laat berooven; na de derde maal zou zij niet meer wederkeeren zoodat de IJslander behoedzaam op zijn vingers telt om dit getal niet te overschrijden. De eerste keer legt zij gewoonlijk vijf of zes eieren, de tweede keer drie en de derde keer slechts twee. De twee eerste nesten bekleedt het wijfje met haar vederen; dan echter snelt het mannetje ter hulp, want de kleerkast van zijn eegade zal sjofelGa naar eindnoot31 beginnen uit te zien en hij brengt zijn kostbaar hagelwit dons in het derde nest. Eenige uren nadat de jongelui uitgebroeid zijn neemt de moeder hen op den rug en laat ze reeds in het water spartelen. Ze zijn dan nog zwart, en zullen eerst later, de mannetjes na drie jaar, de wijfjes iets vroeger hun onveranderlijk pakje krijgen. Men verhaalt nog dat de IJslanders in vroegere jaren de ongemeene vruchtbaarheid van de eidereend op eigenaardige wijze hebben uitgebuit door in het midden van het nest een ongeveer een voet hoogen stok te planten. De vogel ging zoolang eieren leggen, totdat de punt van den stok bedekt was, hetgeen het dier volkomen uitputteGa naar eindnoot32 en weldra deed sterven. Waarschijnlijk is dit een sprookjeGa naar eindnoot33 dat op gelijken voet kan gesteld worden met dat van de gefopte hen, die voortdurend eieren legt omdat de slimme boer achter haar een val heeft aangebracht waarin geheimzinnig ieder ei een voor een verdwijnt. Eidereenden zijn wilde vogels maar het langdurig- en baatzuchtig bijzijn van den mensch heeft haar van lieverlede half getemd. Zij vreezen niet in de onmiddelijke buurt van woningen, zooals te Vopnafjörðr, te komen broeden. Te Reykjavík zijn ze zelfs zoo tam dat men met do hand het zittende wijfje op den rug kan strijken. Als men ziet welk belangrijk voordeel de verkoop van eiderdons voor den anders door de natuur zoo karigGa naar eindnoot34 bedeelden IJslander kan afwerpen, is het ook niet te verwonderen dat de wet- | |
[pagina 745]
| |
gever strenge maatregelen heeft genomen om den vogel en zijn eigenaar te beschermen. De nesten worden beschouwd als een aanwas van den grond; zij behooren aan den eigenaar van dezen toe en worden door erfenis of anders overgedragen. Het is niet alleen op zware straffen verboden eiderganzen te schieten, maar zelfs een geweerschot te lossen binnen den omtrek van één mijl der plaatsen door de overheden erkend als zijnde eidereend broeigronden. Anders is de jacht nagenoeg vrij op IJsland, maar langs de kust kan men zich wel eens aan vervolging blootstellen. Ik vraag mij echter af hoe de verlaten boer een dergelijk verbod door den rondzwervenden vreemdeling kan doen eerbiedigen of het vonnis manu militari ten uitvoer brengen? | |
XXIXVan Vopnafjörðr gaat de weg recht naar het Noorden en wij bereikten den volgenden morgen den poolcirkel. Het weêr was norsch, de zee knorrig gefronst en de basaltwanden van de kust smolten weg achter den vunzigen motregensluier, 't Is met den poolkring als met den evenaar gesteld: hoe vrij men zich ook wanen moge van domme vooroordeelen, het is nooit zonder een onwillekeurige teleurstelling dat men zich opnieuw overtuigt dat.... er niets te zien valt! De zinnebeeldige lijn werd nu eenmaal onuitwischbaar-concreet in ons kinderlijk verstand geprent, en niemand zou verwonderd staan als zij nu plotseling te voorschijn kwam. Aardrijkskundige namen hebben een wonderbare uitwerking. Wie heeft niet een geheime en ijdele hoop voelen kiemen bij het naderen van de Roode of de Zwarte of de Gele Zee, bij het zichtbaar worden van de Blauwe of de Groene bergen? Zoo doorkliefdenGa naar eindnoot35 wij nu de grijzeGa naar eindnoot36 barenGa naar eindnoot37 van de IJszee zonder dat een tastbaar teeken den overgang van den Atlantischen Oceaan had aangeduid. De kaap die wij omstevenden al- | |
[pagina 746]
| |
vorens de Poolzee te bereiken en die den Noord-Oostelijken uithoek van IJsland vormt, wordt Lánganes genaamd. Dan komt de breede ƿistilfjörðr en eindelijk het schiereiland waarvan de uiterste top eventjes den Poolcirkel aanraakt. Dit is de Noordelijkste punt van IJsland, hoewel aan het ander uiteinde, ten Noord-Westen, zich een kaap bevindt die bijna even hoog reikt maar toch verkeerd den naam van Noord Kaap heeft gekregen. Aldus lijkt IJsland op een reusachtigen vlinder, die in het midden van den oceaan met de toppen van zijn vleugels als 't ware aan een draad, den Poolkring, is vastgehecht. De koers gaat dan Zuid Oost in de richting van Húsavík, een belangrijke en nette handelsplaats op de Noordkust. Alvorens echter voor het handvol huisjes te gaan liggen stoomt het schip een groep gevaarlijke eilandjes voorbij, Mánáreyar genaamd. Het kompas begint hier te draaien en de magneetnaald wijst een verschil van 31o West aan. Het is dus noodzakelijk goed op te letten en onze kapitein verlaat ook de brug niet. Er zijn nog andere dergelijke punten op IJsland, bij voorbeeld ten Zuiden van Westmanneyar waar de deviatie 33o en in de nabijheid van Reykjavík waar zij tot 37o klimt. Als men in 't binnenland reist is het eveneens niet altijd voorzichtig zich op de gegevens van het kompas te verlaten, al is men nog zoo met de aangegevene deviaties vertrouwd. Húsavík levert weinig merkwaardigs op, maar het landschap met zijn dorre steenbergen, hier en daar met sneeuw en ijsvelden gestreeptGa naar eindnoot38, blijft toch steeds indrukwekkend. In de nabijheid vertoonen zich ontelbare zeehonden en evenals voor de eiderganzen worden de plaatsen die zij gewoonlijk opzoeken door de wet beschermd. Het is streng verboden in den omtrek van één mijl te schieten; dit recht hoort enkel aan den eigenaar van het land toe. De zeehond of rob is, zooals men weet, een van de nuttigste zoogdieren, want zijn vleesch, zijn traan, zijn vet, zijn huid, alles | |
[pagina 747]
| |
wordt gebruikt en bewerkt. In IJsland zijn ze privaat eigendom en om de jachtgronden niet te bederven worden zij zelden geschoten maar gewoonlijk in netten gevangen. In Húsavík houden wij ons niet te lang op, want de enkele balenGa naar eindnoot39 die de ‘stad’ weer tot het volgende schip van 't noodige moeten voorzien, zijn ras gelost. Van hier uit zijn belangrijke tochtenGa naar eindnoot40 te maken, maar men moet zich beperken en onze reisplannen laten trouwensGa naar eindnoot41 geen langdurig oponthoud in deze plaats toe. In twee dagen kan men de beroemde Mývatn (Muggenmeer) bereiken, die voor het schoonste binnenmeer van IJsland wordt gehouden. Deze heele streek, in de onmiddelijke buurtGa naar eindnoot42 van vuurspuwende bergen gelegen, is buitengewoon wild en rijk aan natuurverschijnselen. Hooge rotsbergen verheffen zich naast eindelooze moerassen, brieschendeGa naar eindnoot43 stroomen schieten langs uitgedoofdeGa naar eindnoot44 kraters en kale lavabedden. Hier bevinden zich onder andere de waterval Godafoss (Goden-val) een tweede kleinere uitgave van den Niagara, de Geitafoss (Geiten-val), de Eldeyafoss (Vuur-Eiland-val), de Ullarfoss (Wol-val), alle veroorzaakt door de woeste rivier Skjálfandafljót, de Krafla, een vuurspuwende bergeven beroemd in 't Noorden als de Hekla in 't Zuiden, de bergen Búrfell, Bláfjall, Sellandafjall, waarachter zich het twaalf honderd vierkante mijl groote lavaveld O'dáðahraun (Misdadigers-woestijn) uitstrekt en verder nog naar 't Zuiden toe de beruchte Askja. Meer Noordelijk vormt de Jökulsá den prachtigen waterval Dettifoss (Rollende-val) en ten Westen daarvan ligt een strookGa naar eindnoot45 land waar men wel eens in de gelegenheid verkeert een rendier.....mis te schieten. Rendieren waren vroeger in IJsland niet te vinden. In 1770 werden eenige stuks van Lapland ingevoerd en sedert dien hebben zij zich in drie groote kuddenGa naar eindnoot46, misschien ook wel vier verdeeld. De grootste dier kudden, een paar honderdtal sterk, houdt zich op in het binnenland, ten Zuiden van den Lagarfljót en ten | |
[pagina 748]
| |
Noorden van den berg Snaefell; zij brengt somtijds een bezoek aan de kudde die haar verblijfplaats in de buurt van de Krafla - niet ver dus van Húsavík - heeft gekozen; een derde kudde bevindt zich in het Zuid-Westelijk schiereiland, een dag te paard van Reykjavík, voornamelijk in het vulkanisch gebergte tusschen Krísuvík en de ƿíngvallavatn of meer van ƿíngvalla. Wij stoomen nu naar Akureyri, de hoofdplaats van het Noorden, na Reykjavík het belangrijkste oord van het eiland, en voor ons de laatste haven, waar wij met de ‘Ceres’ zullen aanleggen. Wij gaan weer Noord West, dwars door het Skjálfandi (Rillende of schemerende-baai) langs het rotsachtig eilandje Flatey, en varen om een kaap, die ons aan den ingang brengt van een der meest uitgestrekte fjords van IJsland, Eyafjörðr of Eiland-fjord. Veel grootscher nog dan alle vorige is Eyafjörðr: een scheurGa naar eindnoot47 in 't land, een gapende wonde dertig mijl lang, alsof een reus hier met zijn strijdbijl in de kust een diepe kloofGa naar eindnoot48 had gehouwen. Als tusschen de wanden van een mythologische vesting, hemelhoog en ongenaakbaar schuift de ‘Ceres’ op het gladde water, nauwelijks zoo groot als een dier ontelbare steenen aan het strand. Zwart en paarsch, koud en streng is de natuur, met hier en daar ijsblokken heel dicht bij. Van tijd tot tijd een opening en in de vage duisternis aan den achtergrond verheffen zich nieuwe basalt- en granietwanden, nieuwe vestingwerken, nieuwe helsche gebouwen. Eenige huisjes klampenGa naar eindnoot49 zich angstvallig aan den voet der rotsen vast en doen nog meer de nietigheid van den mensch uitkomen. Van hier ziet het eiland ondoordringbaar uit en onwillekeurig vragen wij ons af: Hoe moeten wij daardoor? 's Avonds komen wij eindelijk voor Akureyri aan, maar 't is te laat om nog aan wal te gaan. Wij zullen ons voor 't laatst aan de keuken van Hans vergasten, en voor 't laatst in zuiver beddegoed gaan slapen. | |
[pagina 749]
| |
XXXEen goede tijding had ons een zorgeloozen nacht bereid; denzelfden dag waren volgens afspraak onze gids en onze paarden, die voor tien dagen Reykjavík in aller ijl hadden verlaten, behouden en wel te Akureyri aangekomen. Gelukkig, want het zou ons minder hebben aangestaanGa naar eindnoot50 hier voor onbepaalden tijd in ongerustheid te moeten vertoevenGa naar eindnoot51. De paarden waren nu op de weiGa naar eindnoot52 maar tegen zes uur 's morgens zou alles gereed staan, kant en klaar om te vertrekken. Hierop vertrouwden wij, want toen hadden wij nog illusies. De ondervinding leerde ons later dat uur en tijd voor den IJslander niet de geringste beteekenis hebben; zes uur wil evengoed twaalf zeggen, 's morgens staat met 's namiddags gelijk. Voor heden echter werd woord gehouden. In de vroegte wandelden wij reeds op het dek, Professor Dr. Fraenkel, Dr. G. Sobernheim, Mr. B. Auerbach en uw dienaar; vol overmoed lieten wij onze hooge rijlaarzen kraken en onze rijzweepen in de morgenstilte klappen. Aan den valreep lagen onze houten reiskisten, onze zadels en al de verdere reisbenoodigdheden als een berg op elkander gestapeldGa naar eindnoot53. Aan wal bewoog nog niets en terwijl wij aldus op het landingsbootje stonden te wachten, was het ons gegund een blik over stad en akker te laten zweven. Over akker? Akkers in IJsland?? Welzeker, iets anders konden deze drie of vier omheindeGa naar eindnoot54 en regelmatige velden toch niet voorstellen. Zij lagen achter de rij huizen die Akureyri moesten verbeelden en klommen zacht de eerste hellingenGa naar eindnoot55 op, die de uitbreiding van de stad naar 't Westen toe stuittenGa naar eindnoot56. Naderhand aan wal gekomen was het ons niet mogelijk den lust te weêrstaan deze wonderbare akkers van nabij te gaan bezichtigen: ‘Ik moet mij overtuigen, zoo sprak Auerbach, dat zij niet ten behoeveGa naar eindnoot57 der vreemdelingen op den berg geschilderd zijn!’ Maar neen, het waren inderdaad aardappelvelden: waarschijnlijk groei- | |
[pagina 750]
| |
den daar van die walgelijkeGa naar eindnoot58 glazige IJslandsche aardappelen die, zooals een schrijver het terecht bemerkt, bepaald een zeepsmaak hebben. Nu, het recht om kieskeurig te zijn heeft men niet, men moet zich integendeel reeds dankbaar toonen voor dezen zweem van landbouw dien het Zuiden niet eens kan aanbieden. Het landschap om de stad zag er over 't algemeen minder wild uit dan het Noordelijk gedeelte van den fjord; de bergen hadden hier een minder woest uitzicht en hun kruinenGa naar eindnoot59 waren niet meer hoekig scherp maar integendeel plat. Verder echter rees het Hoogland met de gletscherompantserde Myrkar- en Vindheima (Wind-heim) jökulls. Ten Zuiden stierf de fjord weg in de breede monding van den Eyafjarðará. Rechts een landtong die als 't ware den fjord scheen af te sperrenGa naar eindnoot60, alsof de Voorzienigheid voor Akureyri een haven had gebouwd. Dit was de kleine gemeente Oddeyri, meer een voorstad van het grootere Akureyri. Wij roeien aan wal en hopen steeds hoefgetrippel te hooren maar te vergeefs; de grijze huisjes van het stille stedeken blijven gesloten, de straten verlaten.... Daar vertoont zich eindelijk onze hoofdgids, een stevig gebouwd IJslander, van middelbaren leeftijd, met blonde snor, een lange rijzweep in de hand, iets als een Boeren sjambok. Het is Bjarni Jonsson en daar wij nu een paar weken zullen samen slijten, lief en leed deelen, soms onder eén deken slapen, dezelfde zonderlinge gerechten gebruiken, dezelfde gevaren doorstaan, zij het ons toegelaten hem hielden lezer voor te stellen, ofschoon wij reeds te Reykjavík met hem hebben kennis gemaakt. De heer Thórgrimur Guðmunsson die verhinderd was zelf den tocht te ondernemen, had hem ons aan de hand gedaan. Het waren collega's; Thorgrimur Guðmunsson onderwees het Engelsch op het Gymnasium van Reykjavik, terwijl Bjarni Jonsson er de opdracht had de jeugdige IJslanders met de geheimen der Duitsche taal vertrouwd te maken. Cand. phil. stond op zijn | |
[pagina 751]
| |
kaartje gedrukt, en men kan zich voorstellen, hoezeer wij ons vereerd voelen door zulk een gestudeerd man geleid te worden, want een beschaafd man onder de beschaafde IJslanders was de brave Bjarni Jonsson. Wat is de wereld toch klein! Dezen uitroep kan de professor niet onderdrukken toen Bjarni tot ons aller verbazing verklaarde hem reeds in Europa ontmoet te hebben en wel op de Hoogeschool van Halle, waar hij eenige semesters had doorgebracht! Het is een zonderling gevoel zijn natte laarzen te laten uittrekken door een man met wien men eigenlijk gelijk staat en die brokken uit Homeros en Virgilius opzegt, terwijl hij uwe kleêren geduldig borstelt! Maar in IJsland ziet men zoo nauw niet en elders zou men zulke toestanden ook niet aantreffen. Bjarni Jonsson had nu juist vacantie en het was dus meer de gelegenheid in ons gezelschap een zomerreisje te doen, die hem had aangespoord zijn diensten aan te bieden, dan de karige geldelijke voordeden die daaraan waren verbonden. Bjarni Jonsson had maar één slechte eigenschap, maar daar hij deze met al zijn landgenooten eerlijk deelde, zullen wij 't hem niet kwalijk nemen. Deze nationale ondeugd is langzaamheid, het voor ons stoom- en electriciteit-menschen op de zenuwen werkende: kom ik er heden niet dan kom ik er morgen. Wie er het meest onder leed was de Professor, die soms vertwijfeld uitriep: ‘Het eenig krasse middel om IJsland uit zijn verval te redden is ieder IJslander een dagelijksche inspuiting van ammoniak en Spaansche peper toe te dienen!’ Het eigenaardige van Bjarni Jonsson's leiding was dat hij zelf van den weg niets afwist, maar ik heb het reeds hooger aangestipt, de gids in IJsland heeft weinig gemeens met wat men in andere landen onder dien naam verstaat: met een tong, een landkaart, wat bundeling rondtasten en vooral met wat tijd komt men ten slotte overal terecht... Wie deze onkunde moesten verhelpen waren twee andere gidsen, want onze twee en twintig paarden sterke stoetGa naar eindnoot61 maakte | |
[pagina 752]
| |
dit getal van dienstbare geesten volstrekt onmisbaar. Een dezer gidsen kende het Noorden, de andere het Zuiden; naderhand bleek ons dat geen van beiden veel meer dan wij zelven op de hoogte was: ik voeg er echter onmiddelijk bij dat het geen kleinigheid is in dit van wegen volkomen verstokenGa naar eindnoot62 eiland steeds op 't rechte spoor te blijven. Den naam van den ouderen dezer twee hulpgidsen - een man van omtrent vijftig jaar - heb ik nooit kunnen neerschrijven en geen onzer is het ooit gelukt hem zelfs uit te spreken: 't klonk zoowat als het snuiven van een paard. Hij was koopman te Hafnarfjörðr, een plaats ten Zuiden van Reykjavík, en bezat daar een spuitwaterfabriek. Wij doopten hem daarom gemakshalve ‘Sodavatn’ en dezen naam behield hij tot het einde toe. Onze derde gids was een jongmensch met blozende wangen en vlasgeel haar, die steeds verlegen lachte als men hem het woord toerichtte. Hij had het voorrecht Stefan te heeten, hetgeen ons dus niet noodzaakte onze toevlucht tot een bijnaam te nemen. Ik vermoed dat er maar twee gedachten in zijn brein omgingen, want elken morgen en elken namiddag vroeg hij beurtelings aan ieder van ons: ‘How do you like this horse!’ en ‘Fuie’ ofwel ‘bad weather to day!’ Iets anders heb ik nooit van hem kunnen vernemen en verder heeft zich trouwens ons onderhoudGa naar eindnoot63 nooit uitgestrekt. Allen spraken vrij vlot Engelsch, maar met Bjarni werd het onderhoud steeds in 't Duitsch gevoerd. Ziedaar onze karavaan voorgesteld. Van vertrekkenGa naar eindnoot64 was echter nog geen sprake... er bleef nog zooveel te bezorgen. |
|