| |
| |
| |
Kolonos
PERSONEN:
OIDIPOES, |
ANTIGONE, |
een BURGER } van KOLONOS. |
en het VOLK } van KOLONOS. |
De handeling heeft plaats op een half uur gaans van de stad Athene, op een heuvel, eren vóòr een aan de Eumemeden gewijd bosch, dat den achtergrond van het tooneel beslaat. Op den voorgrond, links, een bron, omgroeid door welig, bloemrijk gras. Vroeg-ochtend.
| |
I
Mijn lievelinge! Gij, die heel den langen nacht
met meer dan teederheid den wankelenden gang
van d' armen, blinden man bestuurd hebt; gij, mijn voet,
mijn oog en handen, ja, voortaan mijn alles, gij;
Antigone, ik bid u, sta, zie rond u, kind!
Is hier geen plekje, nóg zoo klein, - een handsvol mos
op ruwe steenen, - waar dit arme, kranke lijf,
al was 't maar enkle stonden, rustend toeven mag?
(Hij wendt zich meer naar den achtergrond).
Mij dunkt....., ik hoor het suizen
van dichtbeblaârde boomen.....
Ik hoor het borlend bablen,
dunkt mij, van beek of bronne...
| |
| |
- een kus van klamme lippen....
o Zeg! Is dat begoochling?
is 't niet de morgenkoelte,
der wouden lavende frischheid,
die mij in 't aanzicht wuift....?
Heil u, goden!... Gij, Vader, juich!
U misleidde Begoochling niet!
Zie... - Ach! kondet gij zien thans...! Dáár,
vóór ons, rijst, als een zuilengang,
in het zilveren licht des dags,
ruizlend, ruischend een heilig bosch.
Bronnen murmelen op zijn zoom....
Nachtegalen, ontelbaar, - hoor! -
gorglen orglend hun morgenvreugd.
En beneden in 't dal, zoo wijd
als mijn jeugdigë oogen zien,
torst Atheen, - uit het dampend meer,
Foibos, van uwe stralen, - stout
hoog in 't blauw zijn paleizen op...
(Tweezang)
Gegroet, o Foibos, schoonste van al de goôn!
En mag oogbal nimmer uw rossen zien,
klawierend voorwaarts dwars door neevlen,
koester met kussen kille wangen.
Gegroet, o Pallas!... Onder uw schild en speer,
albast en marmer, maagdlijk verrijst uw stad.
Daar moog eerlang, arme zwerver,
vinden de vurig verlangde ruste!
| |
| |
Kom thans, Vader! Uw moede leden,
strek ze hier op de mosbank neder....
Scheppen wil ik voor u, met volle
hand, het lavende vocht der bron....
(Zij geleidt hem naar een steenen bank, die, met mos overgroeid, onder de uiterste boomen staat van het heilig bosch. Oidipoes, nauw gezeten, laat het hoofd op den boezem zinken, en schijnt, de handen tusschen zijn knieën gevouwen, in te sluimeren. Antigone doet eenige schreden in de richting van de bron. Op dit oogenblik verschijnt een inwoner van Kolonos op den heuvel).
| |
II
Wee!... Wie vermeet zich...? Wie..., wie waagt
te rusten, hier, in dit schriklijk oord?
Vlucht, roekeloozen! Vlucht! Geen voet
trad ongestraft op dezen grond....
(die bij de eerste woorden van den vreemdeling is opgeschrikt uit zijn sluimer).
Hoort gij, Antigone, hoort gij dat weegeroep?
(Hij staat op van de bank, en treedt, schoorvoetend, vooruit, ondersteund door de dadelijk tot hem weergesnelde Antigone.
Vreemdeling, wie gij ook zijt, zeg uit erbarmen, zeg...
is de plek, waar ik vertoef, licht van een god gevloekt...?
En.... hoe noemt gij den god, wreeder dan Erebos?
Skotos' donker gebroed..., - kent gij het wel...? - 'k Beef bij haar naam alleen...
| |
| |
D'Eumenieden... - o Wee....! - Schrikt gij nog niet? - huizen in 't heilig bosch!
Hoort gij 't, Antigone? o Heil!
D'Eumenieden gewijd noemt hij dit heilig bosch....
Skotos' dochtren, zij wonen hier!
Vreemdling, veiliger wijk vind ik op aard niet meer.
(Hij zet zich neder).
Hier, hier laat mij vertoeven, vriend....
't Noodlot leidde mij hier, - wil van de goden was 't...
Troostrijk wachten de Zusteren,
troostloos zelf, wie van d'aard troost noch genade wacht.
(De burger verwijdert zich met snelle, beangste schweden).
| |
III
Zalig is de gedachte mij, o dierbre,
- heel mijn ziele vervult z' als zonnestralen! -
dat hier, eindlijk, in 't schriklijkst aller oorden,
Oidipoes, tot den eindpaal van zijn rampen
is genaderd... - o Gij, geduchte wezens,
onverzoenbre, gedoemd tot wraakbegeren
door all' eeuwen, o ziet mij aan: ik kniele
neer vóór u, en als waart, van al de godheên
gij de vriendlijkst' en teerste, ziet, zoo smeek ik
U, laat d' ouden en afgesloofden blinde
zachtjes sterven in schaûw van uw geboomte...
Laat het donkere loof van uw laurieren
koel neerzijgen op mijn verhitte slapen;
laat de bittere vrucht van uw olijven
| |
| |
nedervallen in d' open mond des dooden....
Dochter, reik mij uw hand, en voer mij 't bosch in!
(Zij treden tusschen de boomen, al verder en verder. Talrijke mannen en vrouwen van Kolonos, aangeroerd door den eerstopgetreden burger, komen, zoekend, aarzelend, op den heuvel.
| |
IV
Waar is hij henen...? - Hij vluchtte... - Trad daar
niet in het bosch de vermeetle....? - Ziet gij
tusschen de stammen geen blank geschemel?...-
Nu is hij weg... - En het tengere meisje,
zij vergezelt hem in 't oord van Afschuw,
dat, van ons allen, niet één zou naadren.... -
Luistert! Verneemt gij dat vreeslijk klagen...? -
Foltren hem reeds de verwoede Zustren? -
Roepen, ja, roepen wij luid hen weder... -
Roepen w' in elke richting, tot dat zij
hooren enkeeren... - Vermeetlen!... Meisje....
Vreemdling, waar zijt gij?... - Ei! Grijsaard, keer toch!
Redt toch uw leven van d'Eumenieden!
(die, op Antigone steunend, terugkeert onder de uiterste boomen, niet ver van de mosbank).
Ziet... Hier ben ik terug... Spreekt nu, wat wilt gij? Spreekt!
O! Vreeslijk' aanblik... Enkel dat bleek gelaat,
die sombre stemme, vult met verschrikking ons...
Welk' euveldaân, voor 't licht van den dag te zwart,
verdreven man en maged uit stad en land?
| |
| |
Geen misdadiger, neen! enkel een offer van
't onmeêdoogende Lot voerden tot u de goôn...
Schuldloos viel ik in schuld; schuldig, onschuldig toch,
wat klaarziend ik bedreef, boet ik in blindheid nu...
| |
Het Volk
Welk uw lot is, wie gij ook zijt, o grijsaard,
zie, nog eer we 't weten, vervult ons harte
't innigst medelijden... Verzoek niet roekloos
't onherbergzaam kroost van den sombren Skotos.
Roep der Eumenieden vermaledijding
op uw hoofd niet, vreemdling, en op het onze!
Keer op uwe schreden terug. Een rustplaats,
veiliger dan gene, vergunt u gaarne
't volk van Kolonos.. Op den zoom der bron, hier,
onder wijngaardloof en olijventwijgen,
spreien geurge bloemen u 't donzigst leger....
Keer, en snel! Keer, eer gij een enkel woord nog
spreekt tot ons.... Het heilige bosch van Skotos'
dochtren mag geen stem van een stervling hooren!....
Wat zal ik doen, mijn kind, - wat raadt gij mij?
| |
| |
Gehoorzaam, Vader!... Vreedzaam zijn dees lieden...,
zacht schijnt hun aard..., hun tale klinkt verstandig....
Zoo reik uw arm mij, kind... - Gij, brave burgers,
gedwee, een weerloos lam, gehoorzaamt u,
wiens wenk en woord geheel een volk eens volgde....
(Beulen treden langzaam naar de bron op het voorplan. Eerbiedig gaat het volk ter zijde).
o IJslijk lot, o onuitwischbre smaad!
Zoo laag vernederd na zoo hoog een vlucht!
Antigone, zeg, kan wel één 't mij aanzien,
dat dit arm hoofd, nauw met wat zilverharen
bedekt nog, gistren prijkte met een wrong?
(Oidipoes zet zich neder. Antigone staat recht naast hem).
Grijsaard, zacht is het mos hier op den boord der bron..
Goudglans valt uit het loof over u beiden heen...
Spreek nu... Welk is uw naam? Welk is uw vaderland?
Wie toch zond u in ballingschap?
o! Vraag niet verder! Verg van d'armen blinde niet,
dat hij den naam zijns vaders, d'eigen naam u noem....
U was het beter, nooit dien naam te hooren!.. Hém -,
hém was 't een zegen, zoo hij nimmermeer dien droeg.
| |
| |
(Nog gezeten. Aarzelend.)
Moet ik dan...? Beveelt gij mij,
weer op te rijten wonden, nauwlijks toegegroeid...?
Gij weet niet, wat gij vordert!... Gruwlijk, gruwlijk is
- Wij luistren... spreek toch! -
(Hij staat recht en laat den stok tegen zijn schouder vallen).
Deez' oogen,... blind nu,
straalden eens van eedlen trots...
....bevend nu als van een kind,
klonk duizenden in d'ooren, trotsch als leeuwgebrul...
traden legers vóór ten kamp...
Dit arm grijs hoofd omsloot een kroon van goud; dees hand....,
| |
| |
...zij droeg den staf en zwaaide 't heldenzwaard!
Deez' eens doorboorde voeten, - rotsvast stonden zij
op d'elpen treden...., - d'elpen treden van - - - een troon...
(Hij aarzelt een oogenblik; doch vermant zich)
Sprak nooit de Faam u... van 't geslacht van Labdakos?
Vernaamt gij nimmer maren, wreed en gruwelijk,
't rampvolle lot des zoons, die,... die nog nauw een man,
neerslaat zijn vader, dien hij nimmer had gekend,
neerslaat, onschuldig...; zegedronken straks den Sfinks
vernedert en verjaagt, en..., wee! wee! driemaal wee!
Jokaste, d'eigen moeder...,
gruwzame, zoete omarming, zelf tot moeder wijdt...
Nu weet gij 't! Laios' moordenaar,
Jokaste's zoon en gade..., staat vóór u...
| |
| |
(Als van een god geslagen, stom, als beelden van steen, staan allen. Oulipoes valt neder. Antigone bedekt zich het aangezicht met haar lokken)
(Als uitbarsten in een enkelen kreet):
(Een poos stilte).
Is het zinsbedrog? Is 't een nare droom?
Is de man, die daar ligt, het gelaat in het gras
en de nagels geprent in den bodem; -
kail 't zijn, dat de zwerver, zoo zwak en zoo oud,
eens heerschte in het goudene Thebe?
Weg, weg dan van hier, onwelkome gast,
gij, brenger van vloek en van onheil!
Wie des vaders bloed aan de hand nog kleeft; wie de heiligste banden geschonden -,
en den moederschoot, die hem zelf gebaard, in onnoembre genieting bevrucht heeft;
wien de Wraakgodin op de hielen zit, - hij vertoef in ons midden geen stond meer!
Rampzalige, vlucht! Vlied verre van hier! Dat uw adem de lucht niet verpeste,
en verdorre, tot diep in den grond, waar ze staan, het gebloemt en het wuivend geboomte!
Veilige rustplaats, mannen van Hellas, hebt gij beloofd ons....
Vreest gij de goden dan niet, die meineed straffen en ontrouw?
Weg, weg nu van hier, onwelkome gast,
gij, brenger van vloek en van onheil!
| |
| |
Volk van Hellas! Gij, die de kunsten alle
't hoogst in eer houdt; gij, die den ruwen nabuur
zacht- en goed-zijn leerdet, en zwakke kindren,
moede grijsaards steeds met een heilig' eerbied
hebt bejegend; zult gij nu dezen droeven
blinden man, dien rampen op rampen troffen,
waar hij 't oud arm hoofd kan te ruste vlijen?
- Laat u dan erbarmen door 't zwakke meisje,
die de stem vol smarte, de handen vouwt en
smeekt om wat goedheid....
Zie! Door uw oogen wild' ik
lezen tot in uw zielen...
Ach! door mijn tranen kan ik
nauwelijks heneschouwen...
Ik, op een troon geboren,
zink aan uw voeten neder;
kruipend in stof verlang ik
Kruip niet langer in 't stof, gij, schoon als de rijzende morgen,
koningsdochter, in schande verwekt en toch reiner dan leeljen....
Hooren w' u smeeken, dan is het of vlijmen ons harte doorboren!
Zien wij uw tranen, zoo smelt ons het hart als het staal in den smeltkroes....
Ach! Ook zonder uw smarten te zien, voelt ieder van ons hier
lang al meêlij, kind, met uw diep rampzaligen vader.
| |
| |
Gaarn, o zoo gaarn verhoorden w' uw smeeking, verleenden w' een dak u!
Doch voor den straffenden toorn van de goden beveiligt geen weldaad....
- Deerniswaardige maagd, ga heen! Voer verder... den grijsaard!
(Antwerpen).
Pol de Mont
|
|