Germania. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 672]
| |
Het Godsdeel
| |
[pagina 673]
| |
kletst en wat pooten verrotGa naar eindnoot7a stroo van het dak losgetrokken dat heel verborsteld bij elke windvlaag aan 't sidderen en aan 't zwieren ging. Hooploos staarden twee vensterkens strak het Westen in waar zij sinds lang de zon niet meer hadden zien uitlaaien in een glorie van prachtige kleuren. Somtijds vongen die ruitjes den weerglans op der stervende zonnevonken, die ook het hutteken en zijn treurig hoekje één stond omglansden om hun de narigheidGa naar eindnoot8 van den dag en de plaats een oogenblik te doen vergeten in een illuzie van purper en goud. Nu was het kotjeGa naar eindnoot9 verkleumdGa naar eindnoot10 als een oud verschrompeld vrouwken dat bij het bosch was gekropen om bevrijd te zijn van wanweder en zijn versleten rok over het hoofd had getrokken, zoo heel alleen, in de eenzaamheid van het besneeuwd landschap dat over de weide in een mollegrauwe deemsteringGa naar eindnoot11 met het ros schaarhout, de vale heide en de zwarte boomen van den horizont versmolt, alles met sneeuw bespikkeld. Met een ruk werd het deurken van het hutteken geopend. Een jonge vrouw kwam buiten en bleef op den drempelGa naar eindnoot12 staan. In de stilte van den winterdag-achternoenGa naar eindnoot13 lameende een scherpe stem, nu en dan door een hoestbuiGa naar eindnoot14 onderbroken: - Ach! Mina, doe het niet. Blijf hier, jong... Boer Tijtgat zal u buiten stampen... Ga naar zijn hof niet. - Ik ga er wèl! - klonk het toornig uit Mina's mond. Het meisje draaide zich half om naar binnen en met sidderende stem vervolgde zij: - Ik lach met dat beest! maar ik wil weten of hij mij het Godsdeel zou durven weigeren. - Bedenk toch in welken staat ge verkeert! - smeekte de moeder van binnen het hutteken. - Eene reden te meer om menschelijke gevoelens in dit beest te steken. Een verschuiven van een stoel werd gehoord. Snel greep Mina de houten klink vast en sprak gejaagd: | |
[pagina 674]
| |
- Houd me niet tegen, moeder. Er is geen brood meer in de kas... De kolen zijn op. Ik ga. Ze rukte de deur toe dat de vermolmde stijlenGa naar eindnoot15 kraakten. Binnen hoorde zij een snikken en een krijten van een oude vrouw. Mina had een besneeuwde, ronde aardappelmand in twijgwerk opgenomen en was er mee den wegel opgeklommen die nevens de verdroogde beukenhaag van het spoor naar den Knok leidde. De lucht was verdikt als ging zij katten spuwen. Een ijzige Noord-Oostwind ruttelde door haag en boomen waaraan sneeuw was vastgevroren, sloeg den versleten rossen mantel tegen het achterlijf, hief bij elken ruk de kap tegen het achterhoofd op, verstruivelde 's meisjes geel-blonde haarklissen van onder de afgedragen muts, beet handen en wangen purper en blauw, deed de mand op en neer wiegelen en blies het meisje vooruit langs het smal wegelingsken tusschen de haag en den duiker der Zaubeek die onder den spoorwegbaan verdween Soms schoten hare gerande bruine oogen vol tranen. Bitter was de mond verwrongen. Gerimpeld werd het ietwat laag voorhoofd. De handen woelden soms onder den blauwen gestikten voorschoot, boven den verschoten grijzen rok. Het meisje gromde: - Hij mij buitenstampen! Hij? - MisprijzendGa naar eindnoot16 plooide zij hare lippen en opgewonden mompelde zij verder: - Ik zou zeker moeten zwijgen omdat wij in zijn kot wonen, te slecht voor zijne varkens!... Er zijn meer huizen dan kerken... Ik heb armen aan het lijf als het noodig is... Kom, die oude menschen hebben schrik van hunne schaduw... Ik niet, - En met een uitdagendenGa naar eindnoot17 blik keek zij naar het winterlandschap en trok de kap over het hoofd. - Durft het beest me buiten-gooien dan zullen we zien..., ja! Een zwarte goederentrein stoomde voorbij. De witte pluim, die uit de pijp golfde, krinkelde en slingerde om het meisje en hulde haar in een wazigen sluier, die over de velden uitrafelde. | |
[pagina 675]
| |
Verrast sloot zij de oogen, voelde den warmen kus van den warmen doomGa naar eindnoot18, een wellust die het heele lijf doorzinderde. Maar toen zij weer voor zich keek was het hijgend monster slechts een zwart stipje meer in de melkwitte verte. Druilend vervolgde zij haren weg en wierp een zijdelingschen blik op de roode nokken eener groote hofstede, de sate van boer Tijtgat. Het verguld haantje op het torentje waar het werkkloksken hing, draaide zijnen staart naar het meisje en keek stout het Noorden in. Mijmerend, met gefronste wenkbrauwen, liet Mina hare oogen varen op de roode pannen, het schalieblauw torentje en het glinsterend haantje. En dit alles riep voor den geest haar wroetend- slavelijk leven, haar half-gekreveerd jong lijf, haar spotloon als veldarbeidster en de zwarte armoede die, achter haren rug, in het vervallen kot, rond hare moeder spookte. - Boer, leelijkeGa naar eindnoot19 boer... - grolde zij, en hare oogen gloeiden van razernij. Welhaast bereikten zij den Knok met zijne staal-grauwe beuken, recht als pijlers, eenige eiken, die schamele- huizekens en huttekens beschermden. Vijf straten, die te breed waren voor karren en wagens, die er soms voorbijdokten, kwamen op den Knok bijeen. Armtierige strooien en leemen koten waren door een lage beukenhaag van de wegen afgescheiden en maakten het heele gehucht uit. Blauwe rook van verbrande loovers dompte uit de schoorsteenen. Hier tik-takte een getouw, daar snorde een zwingelmolen en kletterden de berden. Kijvende vrouwenstemmen en kindergeschrei stegen ook al eens uit die hutten en verkrachten de Stilte, die zoo droevig, met den wijsvinger voor de lippen, langs de winterstraten kwam gegaan.... Mina Mineur stak een half afgehangen hekken open, wierp een onverschilligen blik op de haag waar bonte doeken en vodden in bont gebrek versteven, vol schamelheid, lagen te drogen, en trad | |
[pagina 676]
| |
zonder aankloppen een der huisjes binnen, laag van stekeGa naar eindnoot20, en vuil en slordig als de bewoners zelf die een instinctmatig leven leidden, een leven zonder vergezicht van heil, zonder ideaal, dierlijk en stoffelijk, met hier en daar een vonksken menschelijkheid en een vlammeken van de ziel. - Mina, zijt gij toch gekomen? Neem een stoel en warm u, - neuzelde eene dertigjarige vrouw met bleek-grauwe jeneverdrinkstertronie, wijl zij haar kind in de wieg stopte. - Waarom niet, Stanse? Waarom zou ik het Godsdeel niet mogen vragen als Wieze Ravie's en Frista Pauwels het doen! Ben ik beter dan zij? Ja, ja, als de honger de konijnen uit hun pijpen jaagt dan zien zij zoo nauw niet waar zij eten krijgen. - Gij hebt gelijk, Mina, maar ik ben benieuwd hoe boer Tijtgat u zal onthalen. - De loeder moet oppassen... De deur werd geopend. Twee vrouwen in kapmantels gewikkeld traden binnen en gingen zich aan het vuur warmen. Allengskens geraakte het huisje vol babbelende en kwetterende wijven, die allen een korf droegen. - Alla toe! - riep Stanse, - op weg! op weg! anders verliezen wij ons deel. Te acht uur moeten we hier terug zijn om jenever te branden... Mielke, - riep zij een knaap toe, - zorg dat het vuur niet uitdooft en pas op de kleine. Een voor een verlieten de vrouwen het huisje en sloegen de dreef in van Boer Tijtgat's hoeve. Het was schemeravond geworden. Van ver zagen zij het gulden licht door de vensters der hoeve in de blauw-grijze deemstering. Zij ontmoetten kinderen in 't wit, mannen met harmonica's, rommelpotten en sterren, zij hoorden zingende stemmen en in de verte het dommelen van een trein.... De verwrongen populieren der dreef bogen voorover en schenen mee te wandelen met de Godsdeelvraagsters. Een bleeke | |
[pagina 677]
| |
maansikkelken keek ze na en spiegelde in de plasselkensGa naar eindnoot21 van den omgewoelden weg, die naar het glinsterend licht der hoeve liep... De vrouwen zwegen, het scheen haar zoo bang, en ze bleven eenige stappen achter Mina Mineur, die voorop ging. Voor haar zou de wachthond niet grollen en ze kende den weg maar al te goed.... In de keuken der hoeve heerschte een jollige bedrijvigheid. Eene grove meid, de dochter van den boer, bakte pannekoeken, die ze met een zwenk op het strooi van den vloer wierp. Aan tafel zat de boer met zijne vrouw en twee zonen te eten en te drinken, terwijl in een hoek de dienstboden lustig aan smullen waren, etende buik sta bij. Aan de deur deelde de oudste meid roggebrooden en pannekoeken, het Godsdeel, uit aan al degenen die kwamen aankloppen, de sterremannen, de koningen, de harmonicaspelers, de zangers, de landloopers, de vrouwen in donkere mantels die in sombere reien, als winterraven, over het hof in hun klompen kwamen aangepletst. De boer zelf was een vijftiger, met rooden doggekop, breed geschouderd en hoog van gestalte, een kloekgebouwde kerel, die macht had als een hengst, eene onbewuste, oningetoomde macht, die ternauwernood plooide voor heer en wetGa naar eindnoot22. Zijn vurig zwart oog kreeg iets dierlijks wanneer het van onder borstelige wenkbrauwen op een jonge vrouw viel en sterk moest deze zijn om aan dien streelenden kattenblik te wederstaan. In die natuur lag overvloed van leven, overvloed van kracht, die zich niet genoeg kon verteren in den dagelijkschen arbeid. Tijtgat was een dwingeland wiens wille wet was, waarvoor iedereen moest buigen of barsten. Hij waande zich een koning op zijn eigen sateGa naar eindnoot23, heer en meester. Dat wist zijne vrouw maar al te goed, want eens had zij een neen voor een ja gezegd, toen haar man, in 't bijzijn van vreemden, haar om gelijk vroeg en zij had een slag in 't | |
[pagina 678]
| |
gezicht gekregen dat het bloed uit neus en tanden was gesprongen. De zonen zelf, kloeke bonken, met grove schonken en handen om een stier te verworgen, zwegen stil voor hem. Iedereen beefde reeds wanneer hij riep of zelfs met zijn kleine spade een kijkje ging doen in stal en schuur of op weide en akker. Naar voorvaderlijk gebruik had men koning getrokken en de boon was den boer te beurt gevallen, die, als koning, niets anders kon dan vrijgevig te zijn. Het bier werd in potten en kannen opgehaald, de glazen waren nooit ledig en 't was een eindeloos geschater en getater, een gezang en geklank: beschenen door het blonde licht der koperen hanglamp, een licht dat stofferig danste in het gedreun van het feestvieren. Dokske, de oude vedelspeler der streek, was even binnengekomen. Boer Tijtgat, wiens vriend hij was, had hem een goeden slok doen drinken en een schelGa naar eindnoot24 hesp doen eten. Daarna had Dokske eene reeks oude deuntjes gespeeld op zijn krassige krassende klomp. De boer was in zijn schik. Die oude viool herinnerde hem zijn jongen tijd. Dan was hij, de flinke boerenzoon, de bezoeker van alle kermissen in het ronde en had menig meisje doen smachten en weenen... Ja, waarom waren de vrouwen zoo lichtzinnig? Waarom geloofden zij zoo licht den boerschen don Juan? En bij de herinnering zijner fratsen neurde de verblijde boer eerst met den vedelaar mee om dan luider te zingen, op de harde tichels te trappelen en met een kruik op den kant der tafel de maat te slaan. En op een vroolijk deuntje dat crescendo levendiger en levendiger werd om den gang van een dolle sarabande aan te nemen zongen Doksken en Boer Tijtgat: Nieuwjaarke zoete
Ons verken heeft vier voeten
Vier voeten en éénen steert
Is dat geene wafel weerd?
Is 't 'ne wafel
| |
[pagina 679]
| |
Roeit hem op tafel,
Is 't ne koek
Roeit hem in den hoek,
Is 't ne cens
Geeft hem aan nen armen mensch,
Is 't bier
Breng maar hier!
En omdat de gevreesde boer verblijd was, glimlachte iedereen, zelfs de ziekelijke boerin, die in een hoogen zetel onder den schoorsteenmantel zat. De boter siste in de pan, de koeken pletsten op het stroo, de dienstboden joelden in hun hoek en dronken zich dik, roggenbrooden en koeken werden uitgedeeld en het bier schuimde in de glazen terwijl Dokske krabde en boer Tijtgat zong, bij het pinkelen der lamp en de vroolijke uitvaart van Dertienavond. Te midden zijn lied bleef de Boer eensklaps steken. - Boer, ons Godsdeel, - neuzelde Mina Mineur, die met hare gezellinnen stoutweg de keuken was binnengetreden. De boer was opgesprongen. - Mina Mineur, - schreeuwde hij. - Verdoemd wijf, uit mijn huis!!.. Smijt haar buiten... Hoort ge me niet, domme kinkels? riep hij tot zijn zonen. Hij beefde van woede, zijn gelaat was purper en paarschGa naar eindnoot25 geworden en 't scheen hem dat zijn hoofd ging openspringen. Hij kneep de vingeren en balde de vuist. Zijn lippen waren bleek en zijn tong haperde. Hij meende eene geraaktheidGa naar eindnoot25a te krijgen toen Mina antwoordde: - Ha! gij wilt me geen Godsdeel geven? Maar wie zijt gij? Gij hebt reden te zwijgen, beest. - Dievegge! - schreeuwde de verbolgen boer. - Ik ben het niet, - sprak Mina met sidderende stem. Ik heb nog nooit een muidje tarwe gestolen... Ik weet, en gij weet | |
[pagina 680]
| |
ook de reden waarom ik hier weggegaan ben .. Moet ik het zeggen en zij keek boosaardig de ziekelijke boerin aan. - Moet ik het zeggen? hernam zij tergend. - Gij liegt! gij liegt! 't Is niet waar, 't is de smid! - schreeuwde de boer uitzinnig. - Ha, gij weet wat ik zeggen wil! - spotte het meisje. - Uit mijn huis! uit mijn huis! Ik zal u..... Meteen was de boer naar den schoorsteenmantel geloopen en had er de blaaspijp gegrepen. - Schiet als ge durft! - riep Mina een stap voorwaartstredend. - Hier zijn twintig getuigen... Schiet! Maar schiet dan! tergde zij. - Ge durft niet, he! De vrees van het rasphuisGa naar eindnoot26..... De boer had de blaaspijp in den hoek geworpen en zakte op zijnen stoel ineen, het zweet barstte hem uit alle poriën bij de gedachte dat zijne schande zou blijken voor zijne vrouw, zijne kinderen en al die vreemden, die stomme getuigen waren van dit geweldig tooneelGa naar eindnoot27. - Mijn Godsdeel of ik spreek! dreigde Mina die nu opgewonden werd, wanneer zij den gevreesden boer daar als een schavelingGa naar eindnoot28 ineengekronkeld zag. - Werp die slets de poort uit! kreunde Tijtgat. - Maar zwijg toch, Mina, smeekte de boerin, die vol schrik de waarheid vermoedde. - Zwijgen! En voor wie? Ik zwijg niet langer. Thuis lijden wij honger, en die daar - zij wees verachtend op den boer - laat ons kreveeren: hij de.... - - Gij liegt! 't Is niet waar! Vrouw ze liegt, grolde de boer. - Ik zal u... ik zal u... Hij was naar Mina gesprongen om haar te slaan doch zijne zonen hadden haar reeds vastgenomen. Zij nepen en stampten haar, sleurden haar over den vloer dat zij met het hoofd tegen de steenen bokte, en hoe het meisje zich verweerde, zich vast- | |
[pagina 681]
| |
klampte aan de deur, aan de klink, aan den deurstijl, toch werd zij buitengegooid, op den mesthoop bij het hondenhok. Binnen was het een gevloek, een helsch gehuil en een getier en de vrouwen en Doksken, gevolgd door de dienstboden werden buitengedreven door den sakkerenden boer, die met geweld de deur toesloeg. Het maantje verlichtte dien warrelenden, huilenden, woeligen hoop wijven die naar de hofpoort vloden wijl de bandhond blafte. Gekneusd en hinkend volgde Mina hare gezellinnen naar de balie van het spoor. Een trein kwam aangestoomd, keek met zijn gloeiend oog Mina aan en snelde hortend, dommelend in den avond voort. Mina sidderde bij zijn oogslag... De vrouwen hadden opnieuw hare tong losgemaakt en keuvelden en kwetterden luidruchtig over het tooneel in de hofstede. Denzelfden avond zou het dorp al weten wat Boer Tijtgat gedaan had. 's Anderendaags zou er reeds gescherminkeld worden rond de hoeve en een pop zou van in den top van een populier bij het hof den boer uitlachen. Zij vonden er pret in dat de hardvochtige rijke boer zou vernederd worden en nu voelden zij in hunne vreugde hoe diep zij hem haatten... Mina zag reeds den ‘vent’ op den boom, langs waar Tijtgat zou voorbijgaan als hij zijn hofpoort zou verlaten. Zij zag hem opkijken, verbleeken, rood worden, zijne lippen sidderen, de vuist opsteken naar de spottende pop en de knechten geniepig grimlachen. Zij hoorde al een gevloek, een bevel aan Jaakske, de koewachter, zijn klimkoord te halen om den vent ginder hoog af te halen. En de pop viel beneden, juist voor de voeten van den boer en verpletterde hem bijna. Ja, dat zulks kon gebeuren, hij verdiende niets beters. En al vielen zij uit de lucht of al kwamen zij uit een mollegat gekropen, dan zouden de geburen den gehaten boer omringen en hem met schijnheilige tronie beklagen | |
[pagina 682]
| |
en troosten. Die valsche vriendschap zou den boer uit zijn vel doen springen. Een koortsachtig gelach weerklonk, kneuzingen en pijn waren vergeten.... Mina was de meest uitgelatene der bende en zong en sprong alsof zij dronken was. Zij was zoo verheugd den trotschen Tijtgat vernederd te hebben, het was een wrangeGa naar eindnoot29 vreugde voor haar verbitterd gemoed. Maar die wraaklust was onvoldaan. Zij was niet alleen verlaten, schandelijk mishandeld en buitengeworpen op den mesthoop, maar 's anderendaags zou de boer het hutje komen afbreken, deuren en vensters uitnemen en den wind laten binnen zwieren. En waar dan gevlucht in het putjeGa naar eindnoot30 van den winter, een voorwerp van afschuw, de pest van het dorp! Terwijl zij met hare gezellinnen van huis tot huis het Godsdeel ging vragen werden de wraakplannen duidelijker in haar onontwikkeld brein... Eerst gruwde zij, doch de gedachte wraak te nemen werd vertrouwelijk als eene vriendin om eindelijk gansch gewettigd en natuurlijk te schijnen, diep gegrift in hare oorspronkelijk-grove natuur. Ten huize van Stanse werden de giften zonder kijven verdeeld en welhaast vlamde de jenever in een aarden kom op de stoofGa naar eindnoot31. Het kokende vocht werd in kleine glaasjes gegotenen men dronk lang ondereen. Mina werd getroost en opgebeurd: haar kind zou wel een vader krijgen. En Mina lachte nog luider, koortsachtiger en gejaagd en een vlam glinsterde in hare oogen. Onder het drinken was haar plan rijp geworden. Zij wendde moedheid voor en ondanks het verzet der bedronken wijven ging zij heen. De koude buitenlucht verkoelde haar brandend hoofd niet, zij voelde zich ijlhoofdig, licht als een veder en liet zich voortdrijven naar de hoeve waar zij buitengeworpen was geweest. Zij stond voor de poort zonder het te weten. Alles was gesloten. Het ijs van de gracht scheen sterk genoeg om haar te dragen. Zij zocht | |
[pagina 683]
| |
een, achter elshout verborgen plekje, op. Snel gleed nu Mina over den ijsvloer en liep naar het wagenkot dat met stroo overdekt aan de schuur paalde. De bandhond verroerde niet... Het dier had haar geroken en was in zijn steenen hok gekropen. De maan was achter sneeuwwolken verdwenen. Op de hofstede was alle licht uitgedoofd en het scheen daar eendlijkGa naar eindnoot32, benauwelijkGa naar eindnoot33. Mina wist dat er vlas in het wagenkot op den dilte lag en klom op eene kar.... Zij aarzelde alsof het bewustzijn terugkwam. Was de daad die zij ging plegen, geene misdaad? Zouden onschuldigen het lot van den schuldige niet deelen? Maar moest ook het onnoozel wezentje met de moeder den vloek der samenleving niet dragen! Dit bang vooruitzicht schonk Mina al hare wilskracht terug. Zij haalde een luciferkenGa naar eindnoot34 uit den zak, wreef het eens in het haar opdat het beter zou vlammen en zij stak het vuur aan een hoop klodden.... Zij sprong van de kar en liep het wagenkot uit, doch botste op een man..... Boer Tijtgat! - Wie daar? - riep deze verrast. - Gij? Ha! nu geraakt gij uit mijne pooten niet meer. Nu is het tusschen vier oogen! - Zijn stalen hand greep haar bij den strotGa naar eindnoot35 en hij dreef en duwde de rampzalige naar de plek van de gracht, waar het ijs dagelijks opengekapt werd om de eenden te laten drinken. Hij knarsetandde.... Doch eensklaps stiet hij een gebrul.... Het wagenkot stond in lichte laaie vlam. - Mijn hof! mijn hof! Brand! Brand! - Zijne beenen waren als lood en hij liet werktuigelijk zijn half verstikt slachtoffer los. Welhaast luidde het klokje, deuren en vensters werden opengeslagen, menschen sprongen buiten en liepen verward naar het vuur. Het ijs werd in stukken geslagen en emmers en kuipen werden met water gevuld... Een schaterlach, de lach eener krankzinnige, die het gerucht overstemde, deed de blusschers ijzen, | |
[pagina 684]
| |
- Verdoemde vod! - brieschte de boer en snelde Mina achterna, die langs de baan en door de haag op de spoorbaan was geloopen... De zinnen in de war hoorde zij boven alle geruchten uit de vloekende en brallende stem van den onmeedoogenden boer. Zij draaide een oogenblik het hoofd om en sloeg hare blikken neer, verblind door de vlammende slangen die langs de daken kronkelden. Gansch zinneloos, liep zij tusschen de spoorstaven op de sintels recht voor zich een gloeiend betooverend oog te gemoet in de duisternis van haren waanzin. Er luidden klokken in hare ooren en zij hoorde het stalen gedrocht niet naderen. Zij zag alleen het bedwelmend oog. Zij voelde nu opnieuw den hartstochtelijk - warmen kus van den namiddag. Zij voelde wellustig zich omringen en omgolven door den lauwen doom. Zij liet zich neervallen, zonder één kreet, zonder één zucht. Het monster vloog bulderend voorbij in een helsch gedruisch en gedokdok. Boer Tijtgat, die half dood van ontzetting in de haag was getuimeld, zag bij het rosse schijnsel van den rooster en den rooden gloed zijner brandende hofstede eenige onzienlijke lappen vleesch en kleeren onder de wielen woelen. |
|