Germania. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 623]
| |
Peter-Oom
| |
[pagina 624]
| |
Bijgelooviger menschen dan Bastiaan Garven moesten er nog geboren worden. Kludde en de Weerwolf had hij met eigen oogen gezien, wanneer hij den eersten Meinacht op beevaart ging voor zijne zieke koe; 't Wit-Konijntje sprong door zijnen lochting, wanneer hij den Goeden-vrijdagnacht een palmtakje ging steken op den akker; den dood wekker had hij weken gehoord vóór 't sterven van nonkel Kobus. - In zijnen koestal hingen twee baksteenen aan een koordje kruiseling over elkander, tegen brand en bliksem; den minsten tegenslag op akker of in stal schreef hij toe aan hekserij of kwadeGa naar eindnoot9 hand; daarom was er een groot wit kruis op schuur- en staldeur geverfd en daarom ook zette hij elken avond zijne holleblokken kruiselings op een alvorens naar bedde te gaan. De beste remédie tegen de tandpijn - beweerde Garven - was eene galnootGa naar eindnoot10 in den broekzakGa naar eindnoot11 dragen en nooit ging hij naar de boter- of beestenmarkt zonder een gedroogde vierklaverGa naar eindnoot12 bij zich, die hij zelf op den akker geplukt had. Gelijk de meeste boeren van de Krikke was hij in eeuwigen opstand met de natuurelementen: nu regende het te veel, dan was het te droog, een anderen keer was het te koud of te heet; kortom, al wat de hemel hem toezond kwam te vroeg of te laat. Donder en bliksem waren spel van den booze. Hij had een doodelijken schrik van de Bainevrouw, het spook van den vlasakker. De Lange van de Krikke had drie getrouwde broers: Dikt, Marlen en Stoffel, wier vrouwen hem gewoonlijk Peteroom noemden. Dikt en Marten woonden dieper 't land in: zij waren ook koeboeren en hadden een heelen boel kinderen te kweekenGa naar eindnoot13 en te onderhouden. Stoffel was voerman in een Scheldedorp van Vlaanderen, die - alhoewel tien zomers gehuwd - nog geen afstammeling op het trouwboekje had. Van menschen geheugen was het bij de Garven's gewoonte geweest, de jaarlijksche kermis in familie te vieren. Bij al de broers werd dan de ronde gedaan en een groot gatGa naar eindnoot14 in de vleeschkuip gemaakt. Sedert vier jaar was dat veranderd. Dikt en Marten hadden hunne kinders meegebracht, alhoewel zij wisten dat Peteroom er niet mee om kon. De kleuters waren van de kennistafel weggeloopen en trappelden in den lochting alles plat en klein wat onder hunne voeten groeide. Dit had de Lange gezien en zonder de kermisgasten te verwittigen, schoot hij tusschen de bende en deelde zoo'n onzachte muilperenGa naar eindnoot15 uit, dat de jonge Garvenkens huilend wegliepen. Op | |
[pagina 625]
| |
het geschreeuw waren de vrouwen rechtgesprongen en zonder de tusschenkomst der mannen, hadde Peteroom een slecht uur beleefd. Daarmee was het kermisvieren geschort en verlieten Dikt en Marten met hunnen stamboom, de Krikke. Stoffel en zijn vrouw waren gebleven. De Lange was zoo kwaad, dat hij zwoer de deugnieten te zullen onterven. - ‘Voor u’ - zegde hij tot Stoffel - ‘staat mijn deur altijd open. Mij uitschelden voor kinderbeul; ik, die geene vlieg kwaad zou doen! Geen voet zetten zij neg op mijn erf.’ - - ‘Stoffel’ - ging hij opgewonden voort - ‘doe uw best en zoo gij een kind koopt, ben ik peter om mij op die schelmen te wreken. En dan erft mijn petekind al mijn gedoen als ik 't hoofd neerleg’ - Dat was koren op den molen van den voerman, Al 't goed van Peteroom kunnen erven! Maar dat gelukskind? Het was sterk te vreezen dat het nooit opduiken zou.
't Was in den Herfst, een Dinsdag voornoenGa naar eindnoot16. Bastiaan Garven was bezig met den koeketel af te stoken. Stoffel kwam opgekleed binnen. De lange stond recht en keek zijn broer verwonderd aan. Deze lachte eens tusschen de tanden. - ‘Ehwel?’ - vroeg Bastiaan. - ‘Ik kom den dooppeter van onzen kleine halen’ - zei Stoffel. - ‘Wat, den dooppeter!’ - riep de Lange verschrikt. - ‘Wij hebben 't nieuws voor u geheim gehouden tot den grooten dag’ - hernam de voerman. - ‘Ik wist dat er een ongeluk op handen was’ - beet de Lange hem toe - ‘onze kater heeft heel den dag met den rug naar den heerd gezeten.’ - - ‘Welk ongeluk?’ - - ‘Plantgoed van een vermolmden boom deugt niet’ - gromde Peteroom en hij nam den ketel uit den heerd en ging er mee buiten. Stoftel volgde hem op de hielen; hij wou de kans, om later 't erfgoed van Peteroom eens binnen te rijven, niet laten ontsnappen. In den koestal werd het pleit beslist. Hij zou komen, nu niet - er was te veel te doen met het jonge kalf - maar overmorgen, mits er geen ring rond de maan te zien was, want | |
[pagina 626]
| |
dan zou het peterschap ongeluk meebrengen, dat stond zoo beschreven in de boeken. Den tweeden avond keek Peteroom naar de lucht: het maantje zwom in eene zee van onbewolkt azuur. Een goed voor teeken. Hij sloot de deur, maakte met den duim een kruisken over 't sleutelgat om alle kwaad buiten te houden, zette zijne holleblokken kruismuis en kroop dan in 't bedde. 's Anderendaags, bij de eerste zonnestralen, stond hij gelaarsd en gespoord om te vertrekken. Eerst de gedroogde vierklaver uit het kerkboek genomen, dan nog wat gesakkerd en gekeven tegen den knecht en de Lange van de Krikke was op weg naar Vlaanderen. 't Was een verre voetreis: de Schelde over en dan nog een paar uur langs de dijken. Van het water had hij geen schrik. Hij kon - zoo het ongeluk diende wel niet zwemmen, maar hij had heiligdom onder zijn vest en dat was genoeg. Aan de overzijde sloeg hij zijne lakensche broek tot alverwege de leerzenGa naar eindnoot17 omhoog om gemakkelijker door 't vochtige gras te waden en bond zijn rooden zakdoek, tegen den wind, rond den hals. 't Sloeg tien uur als hij aan 't dorp van Stoffel, de aardkluiten van zijn leerzen stampte. Het was daar vrij wat levendiger dan op de Krikke. Schepen werden gelost en geladen, zware karren rolden krakend over de straatsteenen en een dichte menschenzwerm krioelde er schreeuwend en roepend dooreen. Met gapenden mond keek de Lange dat schouwspel aan; hij kon er niet van weg; 't verwonderde hem dat er zooveel menschen op de wereld waren. De zakkendragers op de schepen kregen hem in 't oog. - ‘Ei, lange zwikzak’ - riepen sommigen- ‘komt ge met rattenvergif?’ - Hij heeft olifantsvoeten’ - schreeuwden anderen. - ‘Zijne broek is eene halve meter te klein’ - lachten de vrouwen. Nu bemerkte de Lange dat hij vergeten had zijne broek af te trekken. Hij beet op zijne tanden van kwaadheid, keerde den rug naar de spotters en sloeg de broekpijpen over zijn leerzen. - ‘Zwart gespuis, de mare moest u berijden’ - gromde hij voortgaande. Eene bende kinderen volgde hem van dichtbij. Zoo'n langen ventGa naar eindnoot18 in zoo'n ouderwetsche kleeding en met zulke groote voeten, hadden zij in hun leven nog niet gezien. Hij hoorde het gekraai, keerde zich om en | |
[pagina 627]
| |
begon duchtig met zijnen gaanstok te schermen, maar het duurde niet lang of uit alle steegjes kwamen wijvenGa naar eindnoot19 toegeloopen om hare schaapkens van kinderen tegen dien vreemden woestaard te beschermen. 't ScheeldeGa naar eindnoot20 weinig of Peteroom, met zijne gedroogde vierklaver in den zak kreeg heel het dorp op 't lijf. Gelukkig dat Stoftel het opstootje had gezien en zijn belegerden broer kwam verlossen. - ‘'t Zijn hier geen christenmenschen, maar ketters en heidenen;’ gromde Bastiaan - ‘voor geen koningsgoed wou ik hier wonen’ - - ‘Kom, kom’ - zalfde Stoffel - ‘ge zijt misschien wat driftig geweest’ - - ‘Driftig’ - viel Peteroom uit - ‘Al wat hier leeft deugt niet; die zwarte duivels ginder kijken u van op de schuitenGa naar eindnoot21 aan alsof ge een wild beest waart; en dat kleutergoed, 't schijnt of het hier uit den grond opschiet. Wie brengt toch al dat plantgoed op de wereld? Zoo gingen zij twistend in het huis van den voerman. De bakerGa naar eindnoot22 en tante Katrien - schoonzuster van Stoffel, die voor het meterschap was opgeroepen geworden - wenschten Peteroom welkom in de familie. De kraamvrouwGa naar eindnoot23 riep van uit het nevenkamertje om eens naar den jongen afstammeling te komen zien. Maar Peteroom was niet wel gezind; zijne eksteroogen deden hem zeer. Hij trok zijne leerzen uit en ging bij de tafel zitten. De baker diende hem krentenbrood en melkenthee voor. - ‘Goed voor 't vrouwvolk’ - zegde hij - ‘Geef mij een stuk spek.’ - Onder het eten vroeg tante Katrien welken naam hij den jongen zou geven. - ‘Den naam van den Heiligen van den dag’ - antwoordde de Lange kortaf. Nu werd de almanak voor den dag gehaald en heel de familie ging aan 't zoeken. Het sloeg maar tegen: 't was de feestdag van den H. Judas. - ‘Gisteren was het Florentinus’ - sprak tante Katrien - ‘wij zullen hem Florent heeten’ - - ‘Niemendal’ - zei de Lange met een stuk spek in den mond - gisteren is vandaag niet; hij meet Judas gedoopt worden. - ‘Maar dat zou afschuwelijk zijn’ opperde de baker - ‘Judas was de verrader van Christus’ - - ‘Wie spreekt er van Judas de verrader?’ - beet Peteroom haar toe - ‘Die staat in den almanak niet. Ten andere, de Scheele van de | |
[pagina 628]
| |
Krikke heet wel Petrus, de raam van Christus' opvolger, en die zit in den bakGa naar eindnoot24 voor moord.’ - Lang werd er over en weer gepraat om t' akkoord te geraken; Stoffel ging bij zijn vrouw om haren raad in te roepen, maar de Lange hield vol dat de almanakken moesten geëerbiedigd worden om de Goddelijke voorzienigheid niet te verzoeken. Eindelijk kwam er klaarte in 't geharrewar. 't Was de kraamvrouw die den knoop doorhakte: het kind zou Judas gedoopt worden maar uit respect voor Peteroom zou men er Bastiaan bijvoegen. De peter was voldaan, maar nu kwam tante Katrien in opstand. In hare hoedanigheid van meter wou zij ook wat in te brokken hebben. Zij dreigde zelfs op staanden voet te vertrekken zoo er geen Catharinis bijkwam. Alweer den almanak geraadpleegd, om te weten of Catharina wel eene mannelijke verbuiging had. Na een tijdlang vruchteloos zoeken zei Peteroom, dat een meisjesnaam voor 'nen jongen het karakter verzachtte en goed was voor de zielezaligheid van den afstammeling Het kind zou dus Judas, Bastiaan, Catharina heeten. Dit was in regel. Maar er was nog iets. In Stoffel's dorp was het altijd gewoonte, dat de Peter, na afloop der plechtigheid, suikergoed voor de dorpskinderen langs de straat uitstrooide en daar Petaroom een vijand van de jeugd was durfde men er hem niet van spreken. Vóór zijne komst had men de zaak zóó geschikt: de meter zou de beschuiten en pepernoten in eenen handdoek mee naar de kerk dragen en na den doop Peteroom op de hoogte brengen van het traditionneel gebruik. De kleine stoetGa naar eindnoot25; vertrok; te midden de baker met den doopeling onder een wit kanten sluier gedoken, tante Katrien en Peteroom van weerskanten, als kandeleersGa naar eindnoot26 Uit alle hoeken en kanten kwamen kinders bij. - ‘Een kerstenkinneken!’ - werd er naar da vier zijden van het dorp geroepen. Peteroom zag den altijd groeienden kinderhoop grinnig aan. - ‘Men kan hier geen voet buiten de deur zetten’!- zegde hij tot de baker, - ‘of het plantgoed schiet hier zoo dik op als 't onkruid op de Krikke’ - Na een half uurtje was alles gedaan. Voor de kerkdeur bewoog zich een zee van wachtende jongens en meisjes. Toen de groote deur openging steeg er uit de menigte een geroep en getier op dat de ooren van Peter oom er van tuitten. | |
[pagina 629]
| |
‘Ei, Sies! was de welkomgroet van het straatvolkje. - Petercom dacht dat hij eene geraaktheidGa naar eindnoot27 ging krijgen. - ‘Zoo'n vreeselijken hoop kinderen, de koning heeft zooveel soldaten ouder zijn gebied niet’ - dacht de Lange van de Krikke - ‘Het einde van de wereld is nabij.’ - - ‘Smijt weg of wij geraken er niet door’ - zegde tante Katrien in zijn oor. En Peteroom stak zijnen grooten klauw in het pak en liet 'nen regen van beschuiten en pepernoten in den hoop vallen. Heel de bende vloog naar de plaats waar het suikergoed was neergesmakt: men vocht, men sleurde, men stampte en stootte als ware er een schat te veroveren. De kleinste jongens geraakten onder de voeten en riepen luidkeels om hulp; de mutsen en klakken werden afgerukt en onder de klompen getrapt. En Peteroom lachte. Hij zou 'nen stuiver aan den arme gegeven hebben, zoo de schermutseling in geregelde kloppartij ware veranderd. De doopstoet was evenwel geen vijftig meter verder of heel de bende kwam stormenderhand opnieuw aangerukt, onder het aanhoudend geroep van: ‘Ei, Sies! - ‘Smijt weg’ - zegde de baker. Peteroom wilde zijne vijandschap tegen het kleine straatgespuis eens volop lucht geven: hij wierp een handvol krakelingen in 't gezicht der dichtstbij loopende jongens. Dat bekwam hem slecht. De dingetjes vielen kort achter zijn rug op den grond en honderd handen vochten en scharrelden tusschen zijn beenen om den buit te veroveren. Zoo tante Katrien den arm niet had uitgesteken, de Lange ware in den hoop getuimeld. In de verwarring liet hij een tipje van den handdoek los en heel de voorraad beschuiten en pepernoten regende op de neerliggende bende. - ‘Kis, kis; toe, klopt er op dat hun ribben kraken’ - riep de Lange, die met een paar stompen van zijn groote voeten uit het gedrang was geraakt. De doopstoet was eindelijk te huis. Tante Katrien vertelde lachende het ongeval met de beschuitjes, maar Peteroom kon niet lachen. - ‘Het was zeker’ - voorzegde hij - ‘dat zoo'n kettersch land den eenen of anderen dag zou vergaan’ - | |
[pagina 630]
| |
Na het noenmaalGa naar eindnoot28 maakte hij zich vaardig voor de afreis. Eerst ging hij nog eens tot bij de kraamvrouw. Hij zou - bij het eerste bezoek van Stoffel op de Krikke - een mollepootjeGa naar eindnoot29 meegeven, en dat moest zii in 't kleedje van zijn petekind naaien voor zijn geluk en welzijn. Na deze raadgeving vertrok hij naar Klein-Brabant.
Een jaar na de geboorte van Judas Bastiaan Catharina werd de Lange van de Krikke ziek. Hij leed aan borstwater en de boeren die hem krochend en zuchtend den wagen met voeder zagen te huis brengen, zeiden dat Lij het eerlang zou laten zitten. Dikt en Marten, die lont hadden geroken over de bestemming van het erfdeel huns broers waren op de Krikke geweest. De Lange hield zijn deur gesloten, zoodat de koeboeren grommend waren teruggekeerd. Stoffel was ook gekomen en sprak met bedekte woorden over het testament. - ‘Den eersten keer dat ik 's nachts de honden hoor huilen zal ik er op peinzen, nu is er nog geen gevaar’ - had Bastiaan Garven gezegd. En de honden huilden en de Lange maakte zijn testament. Dit gebeurde in de week na Stoffers bezoek. Twee dagen nadien was hij dood. Al de Garven's, groote en kleine, waren op de begrafenis. Men had geene papieren in het sterfhuis gevonden en d larom weenden zij allen tranen met tuitenGa naar eindnoot30. Stoffel en zijn vrouw snikten gemeend. Die goede Peteroom had voor hen toch zooveel over gehad en straks zou heel zijn gedoen hun toebehooren, daar hadden zij de vaste overtuiging van. Na de uitvaart kwam de notaris. Dikt en Marten keken verwonderd op. Er was dan te ch een testament. Stoffel knipoogde eens tegen zijn vrouw en de lezing begon: - ‘Ik, Bastiaan Garven, vermaak al mijn goed aan Judas, Bastiaan, Catharina Garven, mijn petekind, zoon van Stoffel Garven....’ Het overige der lezing kon men niet meer verstaan. Vloeken en verwenschingen stegen uit den hoop op. Men verweet Stoffel voor dief, aftruggelaar, men sloeg op de tafel dat de splinsters er afvlogen... tot de notaris boven het geschreeuw riep: - Er is een naschrift’ - Algemeene stilte. - ‘Ik heb een ring rond de maan gezien en mijne koe stond niet | |
[pagina 631]
| |
meer rustig in den stal. Slecht voorteeken. - Mijn goed zou naar het Heidensch land gaan, daarom verbreek ik mijn testament en vermaak alles aan mijn knecht, Judocus Ram, op conditie, dat hij hier tot zijn dood blijve wonen,....’ Dat was een donderslag! Stoffel en zijn vrouw schaarden zich aan de zijde der andere Garven's om den dooven knecht in het haar te vliegen en de nagedachtenis van Peteroom zoo zwart mogelijk te maken. En toen Stoffels vrouw te huis kwam rukte zij het mollepootje uit de voering wan 't kleedje van Judas, Bastiaan, Catharina, en wierp het op den mesthoop. |
|