Germania. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 423]
| |
In en om IJsland
| |
[pagina 424]
| |
ziekte geene of nagenoeg geene vorderingen gemaakt. Leproosheid was en is steeds een onbekende kwaal, leproosheid was en is steeds, in de meeste gevallen, onheilbaar. Men behandelde de lijders door afzondering; men behandelt ze heden nog door afzondering. Maar hier toch hebben onze mildere zeden een ommekeer te weeg gebracht: in de middeneeuwen werden de melaatschen op barbaarsche wijze verstooten; in hokken als schadelijke dieren opgesloten, wierp men hun van op een afstand den kost toe. Heden nog zondert men hen af, maar op betamelijke wijze en voor hun verpleging wordt gezorgd. Niettemin blijft deze ziekte even afschrikwekkend: wie aangetast wordt, is onherstelbaar verloren.... Van daar de huiveringGa naar eindnoot5, die ieder onzer bevangt bij 't hooren slechts van deze kwaal, een huivering die zich van geslacht tot geslacht overerft, als de herinnering aan een kwaden droom, na lange, lange jaren. Maar ongelijkGa naar eindnoot6 zouden wij hebben, in Europa, het gevaar luchthartig te minachten, want de ziekte kan weer binnensluipen. In 't Noorden en in 't Oosten woedt zij met evenveel kracht als vóór eeuwen en hier en daar heeft zich reeds een geval in onze landen voorgedaanGa naar voetnoot(1). Houdt een wakend oog op het monster, geleerden, opdat het ons niet verslinde! Dr. Björnhederson staat aan het hoofd van het gesticht. Op de Hoogeschool van Kopenhagen gepromoveert, verpleegt hij nu de melaatschen die men hem toezendt, alleén, zonder andere geneeskundige hulp. Een opofferend leven voorwaar! Dr. Björnhederson had ons zelf uitgenoodigd het leprozenhuis te komen bezichtigen, een onderscheiding die ik niet aan mijn persoon maar aan de aanwezigheid van Prof. Fraenkel en Dr. Sobernheim te danken had. De komst mijner beide reisgenooten had de | |
[pagina 425]
| |
kleine geneeskundige wereld in opschudding gebracht en ik ontving mijn deel van de hun toebewezen hulde. Zoodra Dr. Björnhederson ons gewaar werd, ontsloot hij de deur van het Huis des Lijdens en noodigde ons binnen te treden. Vóór nu ongeveer drie jaar gebouwd, beantwoordt het ziekenhuis aan alle vereischten zijner bestemming, zooveel ten minste als doenlijk, gezien de moeilijkheden, die in IJsland met elke onderneming gepaard gaan. Men bedenke dat het minste plankje, het geringste voorwerp van 't buitenland moet ingevoerd worden. Voor lucht en licht is gezorgd; de hagelwitte muren weerkaatsen vriendelijk de bleeke zonnestralen en de vloerGa naar eindnoot7, geheel bedekt met glimmend linoleum, moet wel den armen IJslander zijn gevangenis als een paleis doen voorkomen. Eén voor eén bezochten wij alle zalen; eén voor eén werden ons alle lijders voorgesteld. Maar lang zal mij dit akelig schouwspel in 't geheugen blijven; het waren geen menschen meer, maar afgrijselijke wezens, die met volle bewustzijn hun vervormde ledematen zagen verrottenGa naar eindnoot8 en afvallen, zonder de minste hoop op beterschap. Wat melaatschheid vooral kenschetst is dat de aangetaste leden gevoelloos worden; de zieken kunnen zich kwetsen zonder het eenigszins gewaar te worden. De ziekte vat alleen de gewrichten en de uiteinden van 't lichaam aan: neus, lippen, vingers, toonen zwellen en zweren, bedekken zich met schubben, worden na verloop van jaren geheel verteerd en vallen af. Een ander kenmerkend en treffend verschijnsel is de gelijkenis van alle melaatschen met elkander; wie er één heeft gezien, zal zich nimmer in de diagnose vergissen: allen schijnen van dezelfde familie, bieden dezelfde vervorming der gelaatstrekken aan. Zijn allen immers niet broeders en zusters in dezelfde ellende? Weinig of geen gevallen echter in den aard van die welke ik vroeger in de Oostersche landen had ontmoet, met de naakte beenderen door | |
[pagina 426]
| |
het weggevreten vleesch uitstekend. Daarentegen echter leverden nagenoegGa naar eindnoot9 allen de kenmerkende facies leonina op. Het gezicht is sterk gezwollen en diepe groeven doorklieven het op onbegrijpelijke wijze: de neus verdwijnt, op het voorhoofdGa naar eindnoot10 vormen zich dikke bultenGa naar eindnoot11 met schubben en roode plekken bedekt: het is geen menschengezicht; het is een leeuwenkop. Deze gelijkenis was nog duidelijker bij de mannen wier schraal blond haar de misvormde trekken als met ruige manen omkransten. Afgrijselijk! Bij velen ook was de neus volkomen verteerd en bleven nog maar een paar gaten in de plaats. Verder had zich bij de meesten de ziekte nog op de oogen geworpen: in de ingevreten holten draaiden de blindgeworden oogappels, wit- en roodgestreept, terwijl de monsterachtige lippen als stukken rauw vleesch naar beneden hingen.... Twee en zestig melaatschen slijten hier uren en uren, dagen en dagen, weken en weken, maanden en maanden, jaren en jaren, zonder afwisseling, zonder opbeuring, zonder hoop.... LichamelijkGa naar eindnoot12 lijden zij niet, maar welke geestesfoltering! Gescheiden van de wereld staren zij, - wie de ziekte het daglicht niet heeft geroofd - op de eentoonige baai, met, als achtergrond, het effen panorama van Reykjavík. Wat moet er niet in hun gemoed omgaan! Zij hebben niets misdaan en toch worden zij als boosdoeners opgesloten, om vermoedelijk nooit, nooit meer vrij te komen. En ik bewonderde den moed - misschien was het wel verstomping - en de gelatenheid waarmede zij hun treurig lot dragen; ik begreep niet waarom zij niet naar de kille golvenGa naar eindnoot13 snelden: 't zou gedaan zijn, in eens, voor eeuwig!... Telkens als wij een kamer binnentraden, waar verscheidene zieken hun bedstede hadden, ging er als een dof gebrom op: dit was de begroeting der rampzaligenGa naar eindnoot14; zij, die nog veerkrachtGa naar eindnoot15 genoeg bezaten richtten zich half op en staarden ons vragend aan. Hun blik, vol neergedrukte wanhoop, doorpriemdeGa naar eindnoot16 mij het hart, | |
[pagina 427]
| |
en ik voelde me beschaamd jong en sterk en gezond te zijn te midden deze onbeschrijfelijke ellende.... Dagen nadien zweefde nog voor mijn oogen het treurig beeld van een vijftienjarigen jongen, die, het gezicht volkomen met schubben bedekt, weemoedig en zonder een woord te spreken, naar het vrije landschap tuurdeGa naar eindnoot17... Hij zou nooit daarbuiten ravotten, lachen, juichen, springen en zingen.... Zijn moeder lag in de kamer daarboven, zijn oom in de kamer daarnaast, beiden eveneens onherroepelijk verloren! De mannen zijn in meerderheid: de ziekte tast trouwens de vrouwen minder aan. Maar zelden toch zag ik treuriger aanblik dan juist de afdeeling der vrouwen. Bij onze komst haastten zij zich allerijlings wat op te schikken, heur haar glad te strijken... O vrouwelijke behaagzucht! Melaatschen! Bij haar bed, of op het nachttafeltje gewoonlijk een portret, eenige kinderplaatjes, een paar papieren-bloemen. Dit was nu haar wereld, haar hemel, haar alles.... Hoe lang, ja, hoe lang!... Een lijder, maar 't was nog maar een klomp bedorven vleesch lag daar sedert 't jaar 1843... Hij roerde nauwelijksGa naar eindnoot18 nog de verstijfde ledematen.Ga naar eindnoot19 Het gesticht is ongelukkig reeds te klein. Dwang hoeft niet uitgeoefend te worden om de zieken hierheen te brengen; het getal der vrijwillige opnamen overtreft reeds het getal der beschikbare plaatsen, maar niet het twintigste gedeelte der melaatschen van IJsland bevindt zich hier. Er zijn duizenden aangetast op het eiland, verklaarde ons Dr. Björhederson, maar de meesten weten het niet of willen het niet weten. De minder aangetasten verrichten het dagelijksch werk: timmeren, schrobbenGa naar eindnoot20 poetsenGa naar eindnoot21, koken tot dat de onvermijdelijke vorderingenGa naar eindnoot22 der ziekte hen verplicht ook te gaan liggen, en hun het voorrecht geeft ook op hun beurt bediend te worden. Arme wezens! Wat beduiden voor hen de glansrijke en geheimzinnige woorden: Hoop en Toekomst? Waarom deze ziekte hier nog tiertGa naar eindnoot23? De levenswijze der IJs- | |
[pagina 428]
| |
landers beantwoordt deze vraage armoede, slechte kost, maar vooral onzindelijkheid. De gezondheidsleer is voor het volk nog een gesloten boek. Laat de algemeene welvaart zich verheffen en de booze melaatschheid zal er ook weldra aan boeien gelegd worden. | |
XVHet bezoek was geëindigd en mijmerendGa naar eindnoot24 begaven wij ons naar de operatiekamer om ons met een oplossing van sublimaat te wasschen, toen een oude vrouw haar hoofd nieuwsgierig naar binnen stak. Toen Dr. Björnhederson haar bemerkte, zeide hij lachend tot ons: dit vrouwtje heeft zich bij ons laten opnemen, maar zij is volkomen gezond en maakt zich boos als men haar verzekerd dat zij niet aan leproosheid lijdt. Zij bidt en smeekt om hier te blijven; zij wil niet weg, want hier vindt zij wat haar elders zou ontbreken, vuur, licht, kleeding en verpleging. Het oude vrouwtje kneep schalses de oogen toe, toen zij bemerkte dat men over haar sprak, en fluksGa naar eindnoot25 was zij verdwenen in een dier ziekenkamers, waar zij zich zoo behaaglijk voelde. Nu, in de praktijk heb ik dikwijls genoeg lieden aangetroffen, die opzettelijk een misdrijf pleegden om gedurende den winter in een gevangenis opgesloten te worden, maar met welgevallen het gezelschap van melaatschen opzoeken, neen, dat had ik buiten alle waarschijnlijkheid gewaandGa naar eindnoot26. Voor het magere budjet van 't land was het ook een last, want ieder lijder kost den staat één kroon en twintig öre per dag. Leproosheid is besmettelijkGa naar eindnoot27, maar op welke wijze de bacil wordt overgebracht is minder bekend. In 't gesticht waren verscheidene leden van dezelfde familie, maar men treft ook gevallen aan van echtelieden waarvan één van beiden slechts is aan- | |
[pagina 429]
| |
getast. Slechte hygienische toestanden en ongezond voedsel verwekken natuurlijk een uitstekend veld voor besmetting, maar niettemin waren wij niet geheel op ons gemakGa naar eindnoot28 en wij achtten het raadsaam geen carbool of sublimaat te sparen. Hoe licht kon een wondje aan de hand de schrikkelijkste gevolgen hebben! Toen wij Dr. Björnhederson echter verlieten zeide hij geruststellend tot ons: ‘de incubatietijd is uiterst lang en kan licht tien jaar duren’. Ik voelde een rilling door mijn ledematen gaan; ik moest dus wachten tot 't jaar 1911 alvorens volkomen gerust te zijn. Aangenaam vooruitzicht!Ga naar voetnoot(1) Toen wij buiten kwamen blies de wind en zweepte de regen in snerpendeGa naar eindnoot29 vlagenGa naar eindnoot30. De golven van de baai woelden door elkander haastig en knorrig, en 't Esja-gebergte verdween achter grijs nevelachtige wolken. Maar'k was buiten. Buiten!.. Gezond en levendig!... Ik merkte niets meer van 't droevige weder, 'k zag bloemen in 't dorre gesteente, groenende boomen op de kale bergen. Weemoedig dankbaar juichte mijn hart. Ik spoorde mijn hitje aan om maar gauw den kerkerGa naar eindnoot31 der rampzaligen ver, heel verachter den rug te hebben.... Een kleinen omweg wilden wij maken om met een der op IJsland zoo menigvuldige natuurverschijnselen kennis te maken, namelijk de warme bronnen van Reykjavík. Talrijke dergelijke bronnen zouden wij later zonder twijfel ontmoeten, maar wij waren toch nieuwsgierig op hetgeen aan Reykjavík (Reykrook) zijn naam had gegeven. In de verte zagen wij weldra dunne rookwalmen kronkelend in de hoogte stijgen, nu duidelijk zichtbaar sedert de regen een weinig had opgehouden. Het zag er uit als in den herfst bij ons, wanneer op het kale veld de boeren het onbruikbare aardappelloof door 't vuur vernietigen. Het was de eerste keer dat ik een IJslandsch landschap mocht | |
[pagina 430]
| |
aanstaren, want tot dusverre hadden wij ons alleen bewogen intra-muros - indien ik zoo spreken mag - van de hoofdstad, maar ik moet in waarheid bekennen dat ik een teleurstellingGa naar eindnoot32 ondervond. Sedert wij de laatste bewoonde hutten hadden verlaten, strekte zich het veld eindeloos, eindeloos uit, bruinachtig rood, met hier en daar eenige golvingen waarop karige grassprietjes groeiden. De vlakte, daar in 't verschiet door nevelbekruinde bergen, hier door de grauwende zee begrensd, en vroeger wellicht een vruchtbare plek, was nu onmeedoogendGa naar eindnoot33 onder een lavakorst bedolven. Rotsachtig gesteente, lavablokken en puimsteenen van alle grootte, lagen daar verspreid als verstrooide overblijfsels van een verwoeste stad.... Nergens kwam een groenende boom het oog verblijdenGa naar eindnoot34. Een raaf kraste boven ons hoofd als wilde hij aan den jammerlijken indruk nog meer kleur geven. Een oogenblik dacht ik aan Karthago, en 't omliggende plein naar Sidi bou Saïd, maar 't duurde niet lang... in plaats van de verschroeiendeGa naar eindnoot35 Afrikaansche zon, kamde een ijzige windvlaag de manen van mijn paardje als een borstel omhoog, en zong een venijnigGa naar eindnoot36 lied door den kinband van-mijn pet.... De warme bronnen liggen op een afstand van ongeveer één uur gaans. Zij worden door de armere bevolking van Reykjavík gebruikt als waschplaats, en toen wij naderden waren inderdaad neêrgehurkte vrouwen ijverig aan 't wrijven op eenig versleten bleekgoed. Zij waren gehuld in den damp, die van dezen natuurlijken waschketel opsteeg en verdwenen soms geheel achter den nevelachtigen sluier. Zij staarden ons aan met open mond, terwijl het kokende water borrelend wegvlood, weldra in de kille atmosfeer tot den warmtegraad van 't omliggende verkoeld. Ik vond het intusschen een ware weldaad mij even in de dampende wolken te verwarmen en aldus gehuld en ter nauwernoodGa naar eindnoot37 zichtbaar, kon ik mij met een beetje verbeelding in de rol wanen van Wotan in het slottafereel van de Walküre. | |
[pagina 431]
| |
De reuk van het zwavelrijke vocht was echter minder verkwikkend en ik was overtuigd dat ons waschgoed met lavendelwater besproeid, welriekender zou worden. Maar de neus van den IJslander - ik heb het hooger reeds aangeduid - is niet zeer vatbaar voor onaangename aandoeningen en 't zal hem wel niet veel kunnen schelenGa naar eindnoot38 of zijn linnen zwavel- of viooltjes-Ga naar eindnoot39, visch of ylang ylang geur verspreidt. Maar 't werd tijd om op te breken. Met hongerige magen ging het op een drafje naar Reykjavík terug. | |
XVIDe namiddag werd aan het Museum gewijd, want, zooals iedere hoofdstad van ieder land, bezit Reykjavík ook een Museum. Ik wil mij enkel beperken tot de oudheden, maar er bestaan ook verzamelingen van delfstoffen en vogelkunde. Het sedert kort in grijzen steen opgerichte gebouw is de trots van Reykjavík; het biedt wel niet veel merkwaardigs maar voor dit afgelegen landje is het toch iets buitengewoons. Het is immers hier voldoende steenen op elkaar te hoopen om ipso facto een paleis te scheppen. Van binnen is hoofdzakelijk hout gebruikt, en 't zou mij verwonderen als niet eerlang deze met moeite vergaarde schatten de prooi der vlammen moesten worden. Daar de zalen voor ons buiten de bezoekuren geopend waren (is er anders wel ooit iemand?) was het ons vergund op alle gemakGa naar eindnoot40 den noodigen tijd te besteden aan het bezichtigen van deze merkwaardigheden. Eens te meer werd mij bewezen hoezeer alles op de wereld betrekkelijk is. Men slijt hier dagen in een stad die bij ons ter nauwernood den rang van een flink dorp zou innemen; een steenen huis wordt een prachtgebouw; een lantaarnpaal wordt een zienswaardigheid. Men daalt zonder overgang tot het standpunt der omgeving en stelt werkelijk belang | |
[pagina 432]
| |
in al wat den inboorling belang inboezemt. Men staart met ongeveinsde bewondering naar zaken en voorwerpen die thuis onbemerkt zouden blijven: feiten zonder gewicht nemen terstond een buitengewone beteekenisGa naar eindnoot41 aan. VaakGa naar eindnoot42 heb ik getracht mij aan deze gewaarwording te onttrekken, maar 't was steeds nutteloos: objectief blijven is op reis schier onmogelijk. Zoo ook met het Reykjavík museum wiens povere schatten werden bezichtigd met de zorg, die men pleegt te besteden aan 't bezoek van den Louvre of van 't Amsterdamsch Rijksmuseum. Het is nooit mijn plan geweest een reisgids te schrijven, en 'k wil Baedeker's voetstappen ook niet drukken. Het zij mij dus gegundGa naar eindnoot43 enkel in breede trekken te melden wat ik heb gezien. Vooreerst eenige alledaagsche voorwerpen, zooals een drietal slechte oude schilderijen, eenig goud- en zilverwerk, eenige bekers, glazen, en potten, alsmede kleine huisraadartikelen meest alle uit de 17de en 18de eeuw. Deze zijn meerendeels van Duitsch of Hollandsch fabrikaat, en vermoedelijk op IJslands onveilige kusten ten gevolge van schipbreuk gestrand. Op dezelfde verdieping eenige belangwekkende kleedingstukken, waarvan vooral het fijne zilverdraad-borduurwerk op te merken valt. Deze oude drachten hebben veel gemeens met de Noorsche, hetgeen trouwens met het oog op den gemeenzamen oorsprong niet moet verwonderen. Zooals ik hooger reeds heb vermeld, worden deze schilderachtige drachten slechts nog op buitengewone gelegenheden uit de kast gehaald: in het dagelijksche leven dekt de eveneens bevallige maar minder statige hufa het hoofd der IJslandsche schoonen. Een groote zaal op de tweede verdieping is vol met voortbrengselen van inheemsch handwerk, en 't is duidelijk dat in den loop der tijden de behoeftenGa naar eindnoot44 hier weinig verandering hebben ondergaan: buiten eenige huisraadvoorwerpen hebben de meeste ervan betrekking op den toen evenals nu onmisbaren gezel van | |
[pagina 433]
| |
den IJslander, namelijk het paard, mannen en vrouwenzadels, toomen, stijgbeugels en gebitten. Ook bevindt zich daar het model van het Vikingerschip dat te Christiania wordt bewaard. Het verstand staat eerbiedig stil voor den taaien moed der oude Germanen, die op zulke zwakke roeibootenGa naar eindnoot45 zulke verre tochten ondernamen. Wat aten zij, wat dronken zij onderweg? Hoevele honderden zijn niet vergaan tegen een enkelen die behouden aankwam? Voor ons, die nog versch in 't geheugen hadden al 't onheimelijke van deze woeste zee, bleef het een onoplosbaar raadsel.. Wat echter op verre na alle andere voorwerpen overtreft is het soms kunstvol maar altijd naiëf uitgevoerde houtsnijwerk, hetgeen des te meer verwondert, daar het land zelf geen hout voortbrengt. Het zijn meestal doozen of koffers, waarvan de inkervingen een treffende gelijkenis aanbieden met de bekende Indische en Singaleesche kunstgewrochten. Alleen zijn ze grover maar krachtiger uitgevoerd: het is alsof de Indiër met een fijn puntig pennemesje kerft, terwijl de IJslander een stevig visschersmes hanteert. Maar een algemeene indruk maakt zich onmiddelijk van den oningewijden vreemdeling meester - en deze indruk is veeleer bedroevend - namelijk het bijna volkomen gemis van kunst. Niets, of nagenoeg niets heeft de IJslander in 't leven geroepen om den schoonheidszin te bevredigen. Hij behoort toch tot den stam, den Germaanschen stam, die in elke richting, iedere kunst tot het toppunt van bloei heeft gebracht. De pracht der kleuren, de harmonie der vormen schijnen hem onverschilligGa naar eindnoot46 gelaten te hebben. Maar wie kan het hem euvel duiden? In onophoudelijken stijd met de natuur, in den bitteren kamp om 't bestaan, kan er van versiering en verfraaiing geen sprake zijn. Leven! Dit is door de eeuwen heen zijn eenig wachtwoordGa naar eindnoot47 geweest; al het overige is slechts bijzaak! Het eiland ging trouwens een ras verval te gemoet, op het oogenblik dat door heel Europa de Ger- | |
[pagina 434]
| |
maansche volkeren voor de kunst ontwaakten. De tiende, de elfde en de twaalfde eeuw, die den hoogsten bloei van IJsland hebben gekend, hadden het volk voor hoogere kunstopvoedingGa naar eindnoot48 nog niet rijp gevonden. Nooit heeft zich de Renaissance doen gevoelen: toen alles bij ons herleefde en herbloeide, was IJsland reeds een dood en roerloos lichaam... En toch heeft de IJslander op het gebied der letterkunde zooveel heerlijks geschapen, en toch gevoelde hij en gevoelt hij nog steeds zooveel voor de teedere muziek. Maar het onmeedoogendGa naar eindnoot49 klimaat eerbiedigt hier geen uitingen van 's menschen vernuft tenzij op 't ongenaakbaar geestesgebied. Tien maanden sneeuw en ijs en twee maanden regen, voortdurende koude, stormen, windvlagenGa naar eindnoot50, uitbarstingen en aardbevingen, honger, ellende en ziekte, maandenlange nacht of schemerlicht, om niet te spreken van 't volkomen gebrek aan grondstoffen, neen, dit alles laat geen ruimte over voor geleidelijke kunstontwikkeling, neen, verwonderen moet het ons integendeel, dat dit alles niet nog elke dichterlijke kiem in dit door de natuur zoo stiefmoederlijk behandelde land heeft versmacht. |
|