Germania. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |||||||
In en om IJsland
| |||||||
[pagina 366]
| |||||||
blijkbaar voor hem van minder belang. Onder de leden wandelde ook een wit gehandschoend en goudgeborduurd heer, dien ik verstrooid voor den minister van oorlog hield. Toen ik hem echter nader beschouwde, herkende ik een der drie politiedienaren, die mij beleefd groetten, telkens als ik hen op straat ontmoette. Eén derde van de IJslandsche gewapende macht was aldus door het Althing in beslag genomen. Mijn onkunde van de taal deed echter ras mijn belangstelling verflauwen en ik haastte mij naar buiten, hijgend naar versehe lucht. Reeds stond ik op den drempelGa naar eindnoot4 en wilde naar de kerk, toen mijn IJslander, vrij beledigd, aan mijn jasGa naar eindnoot5 trok. Het merkwaardigste had ik niet gezien, namelijk den tuinGa naar eindnoot6. Ik liet er mij dus heenleiden en 't was niet zonder een nijpend gevoel van diep medelijden dat ik er op staardeGa naar eindnoot7... Het was minder een tuin dan een soort moeshof, half tot wildernis overgegaan. Wat er in groeide kon ik moeilijk onderscheiden, maar 't scheen mij gras, mos, wortelen of aardappelloof. Met heele ladingen meststoffen en met de teederste zorg had men al dat onkruid in leven kunnen houden: weelderig groeide het over bed en weg. Een enkele gedachte had blijkbaar 's Rijks tuinier uitsluitend bekommerd: blarenGa naar eindnoot8! Zoo dankbaar scheen de man jegens het taaie onkruid, dat hij het niet waagde zelfs maar één sprietje, één halmpje uit te rooien: het groeide waar het wilde en waar het kon. Mijn gids bewonderde met geestdriftGa naar eindnoot9 en keek telkens naar mijn oogen als wilde hij vragen: ‘Nu, wat zegt ge daarvan!’ Ik voelde den moed niet het geringste medelijden te laten blijken en mompelde kleurloos: Prachtig, prachtig! De natuur schijnt wel in 's menschen hart de liefde voor de bloemen gezaaid te hebben, want zelfs hier uitte zich die onweerstaanbare drang: op weinige vensterbanken in Reykjavík ontbreekt een bloempot, waaruit een schraalbleeke fuchsia of een teringachtige geranium kwijnendGa naar eindnoot10 om lucht en licht smeekt. De | |||||||
[pagina 367]
| |||||||
arme plantjes treuren, als wilde beesten in een vochtigen dierentuin... Eenigen tijd later woonde ik een schouwspel bij, dat mij in al zijn eenvoud het gemoed roerde. Een paar vrouwen waren bezig, in 't omliggende land, een ruikerGa naar eindnoot11 te plukken; er groeide echter niets anders dan paardebloemen, en 't duurde wel een uur, voordat zij eenige van de leelijke gele bloemen vergaardGa naar eindnoot12 hadden. Zij zochten als naar kleinodiënGa naar eindnoot13 en slaakten vreugdekreten als er een, na lang ronddwalen, werd ontdekt. Ik kon niet nalaten haar met meewarenGa naar eindnoot14 gade te slaanGa naar eindnoot15 tot dat zij zich verwijderden, tusschen de vingers hun armzaligen schat behoedzaam dragend.... | |||||||
XIIDe kerk is slechts op eenige schreden afstand van het Althing. Het is een klein houten gebouw, zonder den minsten stijl, en behalve den nederigen klokketoren zou het nauwelijks te onderscheiden zijn van elke andere woning. Van binnen is zij al even karakter- en kleurloos; eenige eenvoudige houten banken en een klein orgel. Ten Noorden echter, bij den preekstoel, prijkt de grootste schat van IJsland, namelijk een doopvont in Carrara-marmer van Albert Thorwaldsen. Deze beroemde beeldhouwer, wiens kunstgewrochten hoofdzakelijk in het Thorwaldsenmuseum van Kopenhagen vergaard zijn is van IJslandsche afkomst. Hij werd op een zeereis tusschen Reykjavík en Kopenhagen geboren, en kan op roemrijke voorvaderen bogen. Een dezer, Thorfinn, is bekend in de geschiedenis, als stichter van de IJslandsche kolonie Vinland, in Massachussets. Zijn zoon Snorre Thorfinnsón was de eerste Europeër, die in 1008 in de nieuwe wereld werd geboren. De IJslanders zijn trotsch op Thorwaldsen en laten het ook | |||||||
[pagina 368]
| |||||||
blijkenGa naar eindnoot16. In 't midden der openbare plaats prijkt zijn bronzen beeld, een gift van de stad Kopenhagen. De kunstenaar staat er recht, in peinzendeGa naar eindnoot17 houding, als een wijsgeerGa naar eindnoot18, met lange stijve lokken. Het is een zeer middelmatig gewrochtGa naar eindnoot19, den grooten beeldhouwer volkomen onwaardig. Maar indien de IJslanders Thorwaldsen als een hunner beschouwen, de doopvout bewijst dat de kunstenaar zijn afkomst eveneens niet verloochende. Op een der zijden leest men het Latijnsche opschrift dat hij dit werk te Rome in 1827 vervaardigde, en het aan IJsland, het land zijner voorvaderen ten geschenke aanbood. Op de drie andere zijden van het vierkante, ongeveer een meter hooge gewrocht heeft Thorwaldsen bevallige tafereelenGa naar eindnoot20 in relief gebeiteld, namelijk Maria met Christus en Johannes, de doop van Christus en Christus met de kindertjes. Dit laatste vooral is aantrekkelijk: de uitdrukking in de kinder-gezichtjes is aandoenlijkGa naar eindnoot21 en het marmeren vleesch schijnt te leven. De IJslanders behooren bijna uitsluitend tot de Luthersche geloofsbelijdenis. Er bestaat nog wel te Reykjavík een klein Roomsch katholiek kerkje, vooral ten behoeve der Fransche visschers opgericht; het oefent echter maar weinig invloed uit. Hoogstens een half dozijn zielen zijn tot de katholieke kerk overgegaan. Nu, ijverige kerkgangers zijn de IJslanders doorgaans niet. Er heerscht in dit opicht wel geen vijandig gevoel maar veeleer onverschilligheidGa naar eindnoot22. Ik schrijf deze opmerking neêr, als zijnde de uitingGa naar eindnoot23 van een IJslander met wien ik over dit onderwerp sprak. Nu moet er ook toegevoegd worden dat het kerkbezoeken op het platteland geen kleinigheid is: De hoeven zijn op groote afstanden gelegen en om den dienst bij te wonen is de IJslander soms verplicht drie of vier uur te paard af te leggen, een reis niet altijd van gevaar ontbloot. De Luthersche leer werd niet zonder hevige tegenkanting in- | |||||||
[pagina 369]
| |||||||
gevoerd en koning Christiaan III moest ze met geweld opdringen. De toenmalige bisschop Jón Arason werd zelfs onthoofd. Maar de bekeering tot het Christendom, een feit dat in 't jaar 1000 op vreedzame wijze plaats greep, verdient verhaald te worden. Het Althing zetelde toen op de Lögberg te ƿíngvallir, een plaats ongeveer vijf en veertig kilometer ten Oosten van Reykjavík en aan de orde van den dag stond de toetreding tot het nieuwe geloof. Men beraadslaagde, toen op eens een aardbeving de vergadering in opschudding brachtGa naar eindnoot24. Met schrik bevangen, riepen zegevierend de aanhangers van het heidendom: ‘Ziet! de goden zijn vertoornd dat gij hen wilt verlaten!’ En 't scheen met de nieuwe leer gedaan, toen Snorre Godi opperdeGa naar eindnoot25: ‘Op wien waren de goden dan vertoornd, toen de streek waar wij nu zetelen door lavastroomen werd verwoest?’ Hiertegen kon niets aangevoerd worden en het Althing besloot dat voortaan het Christendom 's lands godsdienst zou worden. Het besluit van het Althing luidde als volgt:
Deze toegevingen aan 't oude geloof werden echter eenigen tijd nadien ingetrokken, maar zooals ik hierboven aanhaalde, dweepersGa naar eindnoot26 werden de IJslanders nooit. Tegen vormen en dogma's hebben zij steeds gestribbeld en zelfs na de invoering van het celibaat leefden hun priesters in den gehuwdenGa naar eindnoot27 staat. De man die het meest er toe bijgedragen had het christelijk geloof te verspreiden was Thaugbrand, een zoon van den | |||||||
[pagina 370]
| |||||||
bisschop Willibald van Bremen. Maar de Noorsche koningen beijverden zich eveneens de verbreiding van de nieuwe leer zooveel mogelijk in de hand te werken. | |||||||
XIII's Avonds thuis gekomen, vond ik er twee uitnoodigingen liggen, de eerste om het Museum, de tweede om het Leprozenhuis te gaan bezichtigen. Dit laatste bezoek kon in verband gebracht worden met een uitstapje naar de warme bronnen en daar de weg tamelijk ver was, besloten wij voor den volgenden ochtend paarden te bestellen. Zoo gezegd, zoo gedaan en het was nog klaarlichte dag toen wij ons te bed begaven. In den beginne is dit onaangenaam, men verbeeldt zich ziek te zijn, maar de gewoonte, om niet van de vermoeienis te spreken, helpt spoedigGa naar eindnoot28 den slaap bevorderen. Gemakkelijk zijn de IJslandsche bedden anders niet; in het vaderland van de eiderdons kunnen de matrassen voor de hardheid dikwijls wedijveren met Bessemerstaal; als deksel doorgaans geen lakensGa naar eindnoot29 maar een hoog kussen, een berg gelijk, waaronder de arme lijder een zweetkuur doormaakt. De bedstede is gewoonlijk maar een in een hoek opgetimmerde planken kist. Dit alles is echter na korten duur van geen beteekenis en de verkwikkende slaap wordt er niet door benadeeld. In de vroegte werd ik op eens door hoorngeblaas wakker geschrikt. In het eerste oogenblik waande ik me thuis en 't was mij een onheimelijk gevoel, want het spookte voor mijn geest van schutterijGa naar eindnoot30 en 'sZondagsoefening... Maar neen, het zinsbedrog vervloog ras: zoo arm was ik niet geworden, dat mijn meubilair er op eens zoo armzalig uitzag! Ik haastte mij naar het venster en hoorde Fransche bevelen klinken: het waren landingstroepen van het Fransche schip ‘La Manche’, die met | |||||||
[pagina 371]
| |||||||
twee kleine kanonnen vergunning hadden op IJslandschen bodem schietoefeningen te komen doen. Het was niettemin een onverwacht en zonderling schouwspel. Vlug hoefgetrippel kondigde onze paardjes aan en het duurde niet lang of onze stoetGa naar eindnoot 31 zette zich in beweging. Aan het einde van de Adalstraeti verheft zich de weg; links van daar bevindt zich een alleenliggend wit gebouw, met een open plek ervoor; een hooge mast voor den hoofdingang, duidt een officieel gebouw aan; ik heb het reeds hooger vermeld. Het is het alles behalve indrukwekkende houten paleis van den goeverneur. Ik zou het ook niet verder aanstippen, was dit niet een gelegenheid om de potsierlijke geschiedenis aan te halen, die hier in 't jaar 1809 werd afgespeeld. Door geheel Europa brandde toen de oorlogstoortsGa naar eindnoot32. Een overgeloopen Deensch matroos, Jorgen Jörgensen, zeilde naar IJsland op een klein Engelsch koopvaardijschip, bemand met een twaalftal koppen. De goeverneur, toen hij het schip voor Reykjavík op de reede zag liggen, verbood zijn onderdanen met de vreemdelingen handel te drijven. Dit beviel onzen Jörgensen maar half: hij spoedde zich aan wal met eenige matrozen en nam den goeverneur heel eenvoudig gevangen. Zijne Excellentie werd aan boord gebracht en de brutale Jörgensen zette zich in zijn plaats, den titel voerende van beschermer van IJsland, opperbevelhebber der land- en zeemacht. Zijn handvol matrozen en twee of drie met pieken gewapende burgers vormden zijn leger. De IJslanders staarden dit met verbazingGa naar eindnoot33 aan en poogdenGa naar eindnoot34 niet het minste geweld om zich te verzetten. JanmaatGa naar eindnoot35 nam zijn rol ernstig op en stuurde naar alle hoekenGa naar eindnoot36 van IJsland boden uit om de nieuwe heerschappij te verkondigen. De vlag verbeeldde drie stokvisschen op azuurveld... Eindelijk werd door de toevallige aanwezigheid van een Engelsch oorlogschip aan het grapje een einde gesteld. De goeverneur werd na eenige maanden | |||||||
[pagina 372]
| |||||||
gevangenschap verlost en Jörgensen in boeien naar Europa teruggevoerd... Offenbach zou in deze ware geschiedenis stof voor een lustige operette gevonden hebben; maar het is geen verdichtsel. IJsland is zoo 'n vreemdsoortig land. (Voortzetting volgt.) |
|