Germania. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIn en om IJsland
| |
[pagina 288]
| |
gen en met begeerige blikken staarde ik op de landkaart waarvan de onvolledige opgavenGa naar eindnoot3 al het mysterieuse lieten doorschemeren. Mijn wensch dreef mij dwars door het eiland, maar wat zou er van mij worden, indien ik de ‘Ceres’ op de Noordkust miste, en ik had weinig lust op het eiland te vertoeven, tot dat het een ander stoomschip zou behagen mij huiswaarts te nemen? Nooit ondervond ik meer hoezeer IJsland een vergeten en verloren uithoekGa naar eindnoot4 is; men was er afgesneden van de wereld, als in het binnenste van Afrika. Meer nog, want, terwijl nu nagenoegGa naar eindnoot5 alle deelen van den aardbol door een net van onderzeesche kabels verbonden zijn, bleef IJsland nog steeds van deze weldaadGa naar eindnoot6 verstoken. Sedert jaartientallen had deze kabelkwestie - een levenszaak - de gemoederen opgezweeptGa naar eindnoot7, tegen 't moederland verbitterd: zonder telegraaf, geen voorspoed. In een Engelsch werk vóór dertig jaar geschreven, had ik gelezen dat de Deensche regeering zich nu eindelijk deze hoogst noodige uitgave ging getroosten... in een Fransch boek van de jaren 80 vernam ik: de kabel is nu voor goed besloten.... een Duitsche verhandeling, nu twee jaar geleden uitgegeven, meldde mij, dat men de handen aan 't werk ging slaan.... in 1901 hoopten de geduldige IJslanders nog steeds met dezelfde gelatenheid....Ga naar voetnoot(1) De vreemdeling is dus aan zijn eigen lot overgelaten en gulden vrijheid zwaaitGa naar eindnoot8 den schepter. Dit werd mij naderhand steeds duidelijker, toen ik te raad ging bij de zoogenaamde gidsenGa naar eindnoot9 waarvan er eenige in de hoofdstad vertoeven. Als ik schrijf zoogenaamde gidsen, dan is dit niet uit minachting, integendeel, maar onder den naam gids verstaat men doorgaans, wie den vreemdeling leidt en niet wie door den vreemdeling wordt geleid. Nu, | |
[pagina 289]
| |
een vergelijkend examen voor gids bestaat niet; een patent als in Zwitserland reiken de overheden hier ook niet uit. De gids in IJsland is een hoffelijk en beschaafd man, koopman of onderwijzer, die ten minste één vreemde taal spreekt, als nagenoeg ieder IJslander, te paard zit, als ieder IJslander, en voor 't overige.... zijn weg moet vragen of er op den tast op los rijdt.... Mijn makkers en ik, wendden ons tot den meest bekende aller IJslandsche gidsen, den heer Thorgrímur Gudmunson, die reeds een gekroond hoofd had geleid en aan wien wij dus ons minder doorluchtig maar even kostbaar gebeente konden toevertrouwen. De heer Thorgrímur Gudmunson was Engelsche leeraar aan 't Gymnasium van Reykjavík en sprak dus uitstekend Engelsch; maar iets anders deed hem nog boven den gewonen IJslander uitmuntenGa naar eindnoot10; hij had in Europa gereisd, kende België en was met de Fransche taal evenzeer vertrouwd; zijn vacantietijd en als de gelegenheid zich bood, wat maar zelden 't geval was, bracht hij gaarne door in gezelschap van vreemdelingen. Aldus verwisselde hij ‘de plak in de katheder’ met de rijzweepGa naar eindnoot11. Na lang met den heer Thorgrímur Gudmunson allerlei reisplannen besproken te hebben, werd ten slotte het volgende bepaaldGa naar eindnoot12: wij zouden met de ‘Ceres’ om het eiland stoomen tot Akureyri op de Noordkust, waar zich dan een volkomen uitgeruste karavaan zou bevinden om ons dwars door 't eiland terug naar Reykjavík te brengen. Deze karavaan, een twintigtal paarden, onder leiding van drie gidsen, moest van Reykjavík uitgaan en reeds den volgenden ochtendGa naar eindnoot13, langs den postweg, de Noordkust met den meesten spoed trachten te bereiken. Wij zouden den komenden dag bestedenGa naar eindnoot14 aan de uitmonstering en het koopen van allerlei reisbenoodigheden. Zadels, proviand, tentGa naar eindnoot15 en kleeding moest dan door ons met de ‘Ceres’ worden medegenomen. Maar op dit alles komen wij naderhand breedvoeriger | |
[pagina 290]
| |
terug. De hoofdzaak was, dat aan alle onzekerheid paal en perk was gesteld: de tocht door het binnenland was besloten. | |
IXDen volgenden dag op straat gekomen, verwonderde het mij zooveel inwoners te ontmoeten, gewapend met een dagblad, dat zij met gretigheidGa naar eindnoot16 schenen te verslinden. Klaarblijkelijk werd er over een of ander artikel geredeneerd, want men bleef staan, weldra in een levendig gesprek gewikkeld. Ik wilde weten wat er kon gebeurdGa naar eindnoot17 zijn, maar er was niets gebeurd. Wij alleen waren de oorzaak van deze opschudding. Men bedenke dat slechts één schip per maand de post medebrengeen de ‘Ceres’ had hare lading van dertig nu bijna veertig dagen oude nieuwstijdingen ontscheept. Welke sterke zenuwen werden vereischt om iedere maand op eens den schok van zulk een opeenhooping van gebeurtenissen te weerstaan! Maar ik dacht ook aan de besparing van tijd; men kon immers overslaan al hetgeen naderhand als gissingGa naar eindnoot18, verzinsel, of verdichtsel zou blijken. Mijn wandeling bracht mij weldra, en op natuurlijke wijze, naar het postkantoor, een klein grijs gebouw, met houten trap, waarboven in gouden letters prijkt ‘Posthús’. Het kon zijn dat er brieven voor mij met de ‘Ceres’ zelve waren medegekomen en ik wilde dat even navragen. Maar, hemel, dat even navragen duurde nagenoeg een uurGa naar eindnoot19! Twee of drie personen moesten voor mij bediend worden en naar de gemoedelijke houding van publiek en beambte te oordeelen, moesten zij niet over dienstaangelegenheden, maar over koetjes en kalfjes aan 't redekavelen zijn. De blikken die zij mij in 't geniepGa naar eindnoot20 toewierpen lieten mij veronderstellen, dat ook mijn persoon het onderhoud voeddeGa naar eindnoot21. Ik dacht er niet aan ongeduldig te | |
[pagina 291]
| |
worden, want mijn kortstondig verblijf onder de IJslanders had mij reeds tot kalmte gebracht en mijn zenuwen bedaard. O gij, die niet tegen traagheid kunt, die op uwe dienstboden schreeuwt als men u niet op wik en wenk bedient, die gewoon zijt te handelen en geen tijd te verliezen, gaat naar IJsland! Men zal u daar homoeopatisch behandelen en voor goed genezen! De meesten der postbezoekers - en heel Reykjavík scheen voor 't houten winket te willen verschijnen, - kwamen daar met hetzelfde doelGa naar eindnoot22 als ik. Toen mijn beurtGa naar eindnoot23 kwam, en ik mijn kaartje op de toonbank schoof, begon de beambte te zoeken maar vond niets. Daar ik echter nogmaals aandrong, gaf hij mij ten slotte het heele pak en terwijl hij zich met iets anders onledigGa naar eindnoot24 hield verzocht hij mij mijn brieven zelf uit te zoeken, daar ik deze veel gemakkelijker zou vinden. Dit was de eerste maal in mijn leven dat mijn eerlijk gezicht een postbeambte zulk onbegrensd vertrouwen inboezemdeGa naar eindnoot25, en trotschGa naar eindnoot26 als een pauw, snuffelde ik in de mand waar aangeteekende brieven naast waardeloos drukwerk dooreenlagen. Toen ik mijn opzoeking geeindigd had, vroeg de beambte mij of ik niet zoo vriendelijk wilde zijn eenige brieven voor andere passagiers van de ‘Ceres’ naar 't hotel mede te nemen. Ik nam natuurlijk aan en ontving een pakje briefwisseling. Neen, hier kon nog geen oneerlijkheid heerschen! ‘Pas op voor de dieven’, hoefde hier nog niet aangeplakt te worden! Dat ik van zijn vertrouwen kon misbruik maken, was een gedachte die in het eerlijk breinGa naar eindnoot27 van dezen braven beambte zelfs niet kiemde, daarvan was ik overtuigd. IJslandsche postzegels schijnen door verzamelaars gewild te zijn: nog vóór ik er om vroeg reikte de man mij een omslag met het heele stelGa naar eindnoot28. Hij wist dat ik dit, evenals iedere vreemdeling, koopen moest. Er valt anders voor vrienden en kennissen uit | |
[pagina 292]
| |
IJsland niets mede te brengen, tenzij misschien een gedroogde stokvisch! | |
XDe Poststraeti leidt naar de Adalstraeti en van daar zijn slechts eenige passenGa naar eindnoot29 noodig om de groote plaats te bereiken. Dit is een tamelijk uitgestrekt vierkant plein, het glanspunt van Reykjavík, want hier bevinden zich de hoofdmerkwaardigheden, namelijk de kerk, het Parlement en het standbeeld van Thorwaldsen. De zitting van het Parlement was juist begonnen en het oogenblik was dus gunstig om eens even binnen te treden. Mijn geleider was een beschaafd IJslander en zoo kon ik hem aan een interview over de politieke toestanden onderwerpen. Zooals men weet, maakt IJsland deel van het koninkrijk Denemarken. Tot 1264 vormde het een volkomen onafhankelijke republiek, maar onderlinge twisten en economische moeilijkheden, gepaard met ontwijfelbaar verval, had in dat jaar de heerschappij der Noorsche koningen over het land gevestigd. Deze heerschappij deed zich echter weinig gevoelen, schatting werd er niet betaald en de Noorsche koningen verbonden zich 's lands wetten te handhaven en met behulp van een onderkoning te regeeren. Indien het Noorsch bewind weinig kwaads heeft verricht, van het goede laat zich al evenmin vertellen. Het land, aan zijn eigen lotGa naar eindnoot30 overgelaten verkwijndeGa naar eindnoot31 en verviel, zonk dieper en dieper, raakte meer en meer in 't vergeetboek. Niemand in Europa kende of sprak nog over IJsland en toen in 1814, na de vereeniging van Noorwegen en Zweden, het eiland aan Denemarken bleef, zoo beweertGa naar eindnoot32 men, maar ik kan het moeilijk gelooven, was dit enkel het gevolg van een vergetelheid. In 1380 ging IJsland over aan Denemarken. De Deensche | |
[pagina 293]
| |
heerschappij was al even ongunstig en er werd niets gedaan om de armzalige bevolking tegen verarming en verval te beschermen. Met de vrijheid was trouwens alle veerkracht te loor gegaan: de ondernemingsgeestGa naar eindnoot33, die de oude IJslander naar Groenland en tot Amerika had geleid, doofde uit; de stem der oude skalden, die geen eigen heldendaden meer te bezingen had, zweeg. Eeuwen vlodenGa naar eindnoot34 over het roerloos eiland. Aardbevingen, uitbarstingen, hongersnood, pest en zeeschuimers teisterdenGa naar eindnoot35 land en bevolking. Het scheen voor goed ten einde. Denemarken deed niets en had zelfs aan de Deensche kooplieden den alleenhandel verzekerd. Deze kwamen jaarlijks naar IJsland, kochten wat zij wilden en voor den prijs dien zij wel geven wilden. Met behulp van eenige flesschen brandewijn ontfutselden zij ongestraft den armen IJslandschen boer de vruchten van een heel jaar arbeid. In 1848 ontkwam IJsland niet aan de algemeene opschudding: opstootjes hadden plaats, maar een luitenant met een dertigtal soldaten hadden zich slechts te vertoonen om de orde te handhaven. De koning schafte den alleenhandel der Deensche kooplieden af. In 1874 werd de grondwet afgekondigd, die nu nog IJsland beheerscht. De koning wordt vertegenwoordigd door een goeverneur en oefent de uitvoerende macht uit, terwijl de wetgevende macht aan den koning en aan het Althing of Parlement toebehoort. Te Kopenhagen zetelt een minister voor IJsland. Politieke Partijen, zooals wij die verstaan, zijn onbekend. Vooruitstrevenden of behoudsgezinden, om alleen de hoofdschakeeringGa naar eindnoot36 te nemen, verdeelen de burgers niet; van socialisten of anarchisten is nog geen sprake. Een waar Eden in dit opzicht! Economische vraagstukken of aangelegenheden van stoffelijken aard houden hoofdzakelijk het Althing onledig. De IJslanders zijn echter nog niet tevreden met de grondwet | |
[pagina 294]
| |
van 1874. Zij verlangen dat hun minister te Kopenhagen een IJslander zij en verplicht worde tijdens de zitting van het Althing in Reykjavík te verblijven. Het valt niet tegen te spreken dat er te weinig ‘voeling’ bestaat tusschen dezen minister en het land dat hij bij den koning vertegenwoordigt. De rechtstreekscheGa naar eindnoot37 belangen zijn hem ten deele onverschillig, ten deele onbekend. Laat ons hopen dat deze wensch spoedig door den grijzen Christiaan IX bevredigdGa naar eindnoot38 worde!Ga naar voetnoot(1) Er is nog een kwestie en dit is wel de hoofdzaak, namelijk de onafhankelijkheid. De druk van Denemarken weegt toch niet zwaar: IJsland neemt wel geen deel aan 's Rijks bestuur, is volkomen afgescheiden, maar draagt daarentegen geen lasten; er bestaat geen dienstplicht, geen tol, geen schatting, geen belasting aan 't moederland, maar.... het was toch liever heelemaal vrij. Waarom, ja, dit wil ik niet onderzoeken en dat is ook onnoodig. Of IJsland er belang bij heeft schijnt mij zeer twijfelachtig, maar dat doet niets ter zake. Het is voldoende dat een volk den wil uitspreke, zelfstandig te worden om terstond een heilig recht op onafhankelijkheid te verkrijgen. De IJslander houdt niet van den Deen en deze is hem evenmin genegen. Daartoe bestaan ten huidigen dage weinig of geen redenen, maar dit is nu eenmaal zoo. Aanhangers van Denemarken zijn wel te vinden maar ze zijn schaarschGa naar eindnoot39. Toen ik aan mijn gids vroeg of zijn landgenooten dan liever onderdanen van zijne Britsche Majesteit zouden worden, fronste hij de wenkbrauwen en antwoordde barsch: ‘God bewaar ons!’ Ik had blijkbaar den bal misgeslagen.... Hij bekende mij echter, en dit werd mij later herhaaldelijk bevestigd: ‘Kunnen wij niet volkomen vrij zijn, dan zouden wij nog het liefst onder Noorwe- | |
[pagina 295]
| |
gen staan. ‘Dit is trouwens natuurlijk: zij zijn van denzelfden stam en hebben den democratischen stempel van het Noorsche volk trouw bewaard. Mijn gids was echter van oordeel en er teekent zich reeds een beweging in dien zin af, dat de voordeeligste oplossing zou wezen, een onzijdige staat onder de bescherming der machten, zooals Zwitserland of België. |
|