Germania. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| |
Germaansche beschaving
| |
[pagina 273]
| |
Doch het zijn niet alleen de daden van het tegenwoordige geslacht, die onze bewondering wekken. Wat ons vooral aantrekt is de heele Germaansche beschavingGa naar eindnoot9, die, helaas! in Vlaanderen al te weinig bekend is. Wij werden verkeerd opgevoedGa naar eindnoot10, en zelfs de ontwikkelde, de geletterde standen weten weinig van de Germaansche beschaving: zeden, kunst, wetenschap, in één woord van wat onze Oosterbroeders Kultur noemen. Die poëzie, die kunst van de oude Germanen, de bewoners der noordelijke eikenwouden, is ook de onze, dat leerden wij uit de geschiedenis onzer letteren; zij is die van alle Germaansche en Skandinaafsche volkeren. Zij is die van een krachtig ras, dat in de wereldgeschiedenis eene aanzienlijke rol zou vervullen; zij bestaat uit saga's, liederen en volksheldendichten. Als wij ze lezen, verwondert het ons geenszins, dat onze voorvaderen het verhevene, het grootsche, het krachtige beminden; alles is reusachtig in die poëzie. Soms is zij ontzettend van wreedheid, soms zacht tot in het hemelsche; maar altijd gezond; - noch verwijfdGa naar eindnoot11 noch wulpschGa naar eindnoot12, immer krachtig menschelijk!
* * *
Eerst laat zijn wij tot de volledige kennis en waardeering van de kunstschatten onzer voorvaderen gekomen. Tacitus, de Romeinsche geschiedschrijver, heeft ons wel een en ander geschreven over de zeden, de gewoonten der oude Germanen, doch dat alles betreft meer hun stoffelijk dan hun zedelijk leven. Hij zegt ons wel, dat zij liederen zongen ter eere hunner Goden en in ruwe klanken krijgszangen aanhieven, als zij den vijand aanvielen; maar wat die zangen beduidden wist hij zeer onnauwkeurig. Wat zongen de oude Germanen? Dat hebben wij uit de Edda geleerd, een woord dat ‘grootmoeder’ beteekent en tot titel dient voor eene verzameling | |
[pagina 274]
| |
Germaansche zangen van velerlei aard en vorm, die in 1646 op IJsland, door Brynholf Sveinson, bisschop van Skalholt, gevonden werd. Dat hebben wij ook geleerd uit de latere heldendichten: Nibelungen en Gudrun. Het Nibelungen-lied werd in 1757 ontdekt door Jacob Bodmer op het slot Hohenems in Vorarlberg en Gudrun vond men in Tirol met een heele reeks andere handschriften, welke op last van keizer Maximiliaan - den laatsten ridder - werden vervaardigd, en op het slot Ambras bij Innsbrück bewaard. De ontdekking dier verschillende handschriften is voor de geschiedenis der Germaansche letterkunde van het grootste belang geweest; doch, gelijk wij hooger reeds gezegd hebben, voor nog iets anders dan voor de geschiedenis zouden zij dienstig zijn. Daarom worden die handschriften nu beschouwd als kostbare relikwieën van het GermanendomGa naar voetnoot(1). De heldenliederen uit de Edda bezingen feiten uit de zevende en achtste eeuwen, toen het geloofGa naar eindnoot13 onzer voorvaderen in vele streken van het Germanenland, vooral in het hooge Noorden, in al zijne zuiverheid beleden werd. De mythen in de godenliederen klimmen op tot de hoogste OudheidGa naar voetnoot(2). Omtrent de elfde eeuw werden de Edda-liederen opgeschreven, nadat zij eeuwen en eeuwen, gelijk alle poëzie der oervolkeren, van mond tot mond, van geslacht tot geslacht waren overgegaan. Men heeft beweerdGa naar eindnoot14 dat zij opgeteekend werden, deels door Soemund Sigfusson, bijgenaamd ‘hinns frohdi’, de vroede of | |
[pagina 275]
| |
wijze, deels door Snorri Sturlasson; maar die bewering rust op onvaste gronden. Alleen weten wij met zekerheid, dat die liederen in twee verschillende tijdperken werden opgeschreven, waarnaar zij dan ook de ‘oudere Edda’ en de ‘jongere Edda’ geheeten werden. Wij weten ook niets over de vervaardigers of liever de opschrijvers van het Nibelungen-lied en het Gudrun-lied. Dit is het geval met de meeste middeleeuwsche schriften, gelijk met onzen Vlaamschen Reinaert de Vos. Alle navorschingen van geleerden en veronderstellingen omtrent de schrijvers dier gewrochtenGa naar eindnoot15 getuigen meer voor den ijver dier geleerden, dan voor de waarde hunner ontdekkingen of gissingenGa naar eindnoot16. Van geslacht tot geslacht, zooals we zegden, werden die sagen overgeleverd, dikwijls in vorm en handeling gewijzigdGa naar eindnoot17; vaakGa naar eindnoot18 ook werden de namen veranderd of verwisseld en naarmate zij in de eeuwen vooruit-treden, volgens de eischen eener wordende kunst, verbeterd. Zoo ontstond de bekende Nibelunge-strophe: Die Niblunges helde ‖ komen mit in dan
in tusend halspergen ‖ die heime heten lan
manige schöne vröwen, ‖ die si gesahen nimmer me.
sifrides wunde taten ‖ kriemhilde we.Ga naar voetnoot(1)
Zij bestond uit vier berijmde, paargewijze geschikte versregelen, waarvan ieder in twee helften verdeeld werd; iedere helft had drie betoonde lettergrepen. De eerste helft eindigde sleepend, de laatste op een staande eindrijm. Verder was zij rijk voorzien met stafrijmen of alitereerende woorden. Die heldendichten waren misschien sinds eeuwen geschapen, eer er zeggers en zangers kwamen, die er in schrift een bepaal- | |
[pagina 276]
| |
den vorm aan gaven. Deze achtten het wellicht de moeite niet waard hunnen naam op het gewrocht te stellen, daar zij denkelijk den schijn niet wilde aannemen te hebben gedicht, wat velen, zooals zij zelven, in dien tijd zegden of zongen vóór de schoone edelvrouwen in de ridderzalen der middeleeuwsche burgen. Waren er nu eeuwen verloopen sedert den tijd, toen sagen en sproken waren ontstaan en den dag, dat zij opgeschreven werden, er zouden nogmaals eeuwen voorbijgaan, eer de ontwikkelde Duitscher daaruit voordeel zou kunnen trekken, niet alleen, zooals we zegden, voor de geschiedenis der letterkunde, maar voor de verheffing van zijn geslacht. Geleerden, doch vooral dichters moesten opstaan om met de tooverroede der hoogere kultuur uit die oude heldensagen, sproken en liederen al het licht te doen stralen, dat zij sedertdien met onvergankelijken glans in onze Germaansche kunstwereld hebben geworpen. Het was niet genoeg de handschriften te ontdekken en in 't licht te geven, derwijze dat er enkel eenige honderden geleerden hun voordeel konden mee doen. Er moest meer en beter gedaan worden. De Edda, het Nibelungen-lied en het Gudrun-lied zijn door hunnen oorsprong volksheldendichten, geene voortbrengselen van het kunstgenie eens enkelen mans. In de Germaansche landen waren zij alom bekend. Door de verschillende zeggers of zangers, werd de vorm, ja, soms ook de inhoud gewijzigd; maar de grond bleef immer dezelfde: de gevoelens en daden van goden en helden. Juist omdat zij, door Germaansche stammen alleen, geschapen en herschapen werden, worden zij terecht volksheldendichten genoemd, in tegenstelling met de kunstheldendichten van latere tijden, b.v. Dantes Divina Comedia of Miltons Paradise lost, alleen bij geleerden bekend. Hoe zouden nu onze Oudgermaansche volksheldendichten, na eeuwen lang uit het volksgeheugen te zijn verdwenen, terug | |
[pagina 277]
| |
tot den geest des volks komen? Hij, die dat zou bewerken, moest door het dichtervuur bezield zijn; hij moest meer zijn dan een stroef geleerde. Het was dan ook een dichter van beteekenis, Ludwig Tieck. Getroffen door die frissche, krachtvolle poëzie onzer voorvaderen, wist Ludwig Tiek door zijn bezielend woord schrandere mannen te bewegen om die oude letterschatten te bestudeeren. Onder deze bevonden zich de gebroeders Wilhelm en Jacob Grimm. Dan werd de Germanistik geboren. Men drong tot in de verborgenste schuilhoekenGa naar eindnoot19 der Oudgermaansche wereld. Gelijk de ontdekkingsreiziger, die voor de eerste maal tropische landen bezoekt en verbaasd staat over den weligen plantengroeiGa naar eindnoot20, dien hij te voren nooit aanschouwd, nooit bewonderd had, zoo schoot die schaar dichters en geleerden het gemoed vol, toen zij de bloemen der poëzie van het voorgeslacht ontdekten. Die bloemen waren zoo rein, zoo betooverend schoon, zoo vol levenskracht, dat zij menigeen verruktenGa naar eindnoot21. Daar verrezen op eens die prachtige beelden van Brunhilde, de blonde Walkure, van goddelijke afkomst, de vrouw met haar edel gemoed, hare fierheid; doch ook hare berusting in den wil haars hemelvaders Wodan; - het beeld van Siegfried, den stoeren held met de lichtende oogen, die geen gevaar kent, den man met de zachte ziel; maar ook met den stalen arm, den kloeken wil. In andere woorden de twee Germaansche deugden: de trouw en de kracht! En daarnevens tal van andere figuren; niet alleen schoon in uiterlijken vorm, zooals degene, welke ons de Grieksche beeldhouwkunst laat bewonderen; maar schitterend ook door zedelijke schoonheid en zedelijke kracht - echt Germaansche deugden. Ziet dat heerlijke beeld van Gudrun, - de liefderijke, kuische maagd, de edele jonkvrouw bij uitnemendheid, het toonbeeld der getrouwheid, de vrouw die alle vernederingen ondergaat, allen | |
[pagina 278]
| |
smaad verduurt, liever dan ontrouw te worden aan hem, dien zij haar hart en haar woord heeft geschonken. Met fierheidGa naar eindnoot22 kunnen wij, Germanen, uitroepen, dat geene enkele literatuur zulke beelden heeft aan te wijzen. Het was dan ook niet te verwonderen, dat de veropenbaringen der Germanisten op velen een diepen indruk maakten. Het Germaansche land, zoo wreed door den dertigjarigen oorlog geteisterd, zou in het streven der Germanistik nieuwe kracht puttenGa naar eindnoot23 voor de heropbeuring. De Germanistik zou voor het Duitsche volk van de grootste beteekenis worden. Gelijk alle stoffelijke verval eene zedelijke oorzaak heeft, zoo moet ook zedelijke kracht stoffelijke kracht voorafgaan, wil deze eens op stevigeGa naar eindnoot24 grondslagen rusten. Dat hebben Wilhelm en Jacob Grimm, Ludwig Tieck, Karl Simrock, Ludwig Uhland en andere beroemde Germanisten begrepen. Wat zij, vooraleer Bismarcks tijdperk was aangebroken, voor de ontwaking van het Duitsche stamgevoel hebben gedaan, is niet te schatten. Door kunst en wetenschap deden zij Oud-Germanië vóór de oogen des volks herleven, toonden in woord en beeld de daden uit liederen en heldensagen. Dat deed het volk inzien wat de oude Germanen waren. Nu begreep men ook, waarom de pogingenGa naar eindnoot25 der Romeinsche legioenen op de reuzenkracht der Germaansche stammen waren afgestuit. Het jonge Duitschland kreeg het bewustzijn van zijn eigen kracht en het zou zich bereiden om verdere invallen van Latijnsche volkeren te belettenGa naar eindnoot26. Vernederd door de zegepralen van den Korsikaan zou het zich aangorden tot den strijd om den erfvijand voor altijd onschadelijk te maken, wetende, dat zijn ongelukkige toestand, zijne nederlagen waren toe te schrijven aan de oneenigheid en verdeeldheid, waarin het leefde. De bevrijdingsoorlogen, vruchten van het ontwikkelde nationaliteitsgevoel, volgden. Körner met zijn dichtwerk Leier und | |
[pagina 279]
| |
Schwert en Rückert met zijne Geharnischte Sonnette ontvlamden de gemoederen. Arndt, Hebel, Uhland en later Hofmann von Fallersleben, Freiligrath, Geibel zett'en het werk der Germanisten voort; het zaad hunner levendige, vervoerende poëzie viel in goed bereiden grond. In 't midden der negentiende eeuw stond er een nieuwe Siegfried op, die het zwaard uit het Nibelungen-lied zou hersmeden, en gevaar noch vrees duchtendGa naar eindnoot27, recht op zijn doelGa naar eindnoot28 zou afgaan: de heroprichting van het Duitsche rijk, als natuurlijk gevolg van de heropbeuring van het Germaansche volk. Dat was de groote Bismarck!Ga naar voetnoot(1) Daar het immer zoo, meenen wij, met het menschelijk geslacht zal gesteld zijn, dat alle groote sociale vragen in een bloedigen krijg zullen opgelost worden, dat de mensch, die macht bezit, niet wijkt dan voor tegenmacht, die sterker is, zoo kon het ook niet anders of Sadowa en Sedan moesten de kracht van het Germaansche ras bevestigen en doen gevoelen dat er nog Germanen waren, als ten tijde der Romeinen. Doch niet alleen op het stoffelijk gebied zou het Germanistisch streven groote zaken verrichten, op het verheven gebied van kunst en poëzie zou het niet minder zijne weldaden uitoefenen. Na aan de geleerde wereld bewezen te hebben, dat het Germaansche geslacht heldendichten rijk was, die, wat de grootschheid der beelden, de kracht der voorstelling betreft, tegen degene van Griekenland en Rome konden opwegen, zouden de geleerde Germanisten ertoe geraken geestdrift voor de oude poëzie te verwekken. Helden en heldinnen als Siegfried en Brunhilde, vrouwen als Kriemhilde en Gudrun, zouden weerom gevierd en in de kunst gehuldigd worden. Oude sagen en liederen zouden | |
[pagina 280]
| |
weldra de stof leveren voor onvergankelijke kunstgewrochten, die alle rechtgeaarde Germanen van verrukking zouden doen trillen en de onbevooroordeelde kunstminnaars der gansche wereld bewonderend zouden doen neerzinken. (Doornik). (Slot volgt.) |
|