Germania. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
[nummer 5] | |
Engelsche EerlooshedenOnder bovenstaanden titel schreven de ‘Alldeutsche Blätter’ in haar nummer van 25 Januari 1902, het volgende: Chamberlain heeft nog eens gesproken. Het staat buiten kijf, dat bij den gewezen handelaar in schroeven een schroef losgegaan is. Doch de wijze, waarop de Engelsche pers den reeds zoo laag in de volksgunst gezonken verkondiger der imperialistische gedachten, opnieuw als een held op het schild draagt, mag ons, Duitschers, niet onverschillig blijven. Al de schijn-bewijsstukken door zekere ‘vaderlanders’ gebruikt, om den in toorn ontstoken Duitschen Michel te sussen, bewijsstukken, die in meer geschikten vorm net de figuren van een poppenspel gelijken, die aan fijne, onzichtbare draadjes heen en weer bewogen worden, mogen en zullen tot niets dienen. Het Duitsche volksbewustzijn is dikwijls en hard genoeg op de proef gesteld geworden. Toegeven is zwakheid; grofheid eischt grofheid weder. De Bokservuist van John Bull en zijn baatzuchtig streven, behoeft den gespierden Duitschen arm en een vrij, ongekunsteld mannenwoord van hoogerhandGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 260]
| |
Zien we even de aanteekeningen na uit lang vervlogen dagen en ook deze uit denjongsten tijd, die ons kond doen het heerlijk strijven voor Duitschlands eenheid en grootheid en laat ons oprecht vragen of van Engelsche zijde slechts de poging gerechtvaardigd is, den beleedigde te willen spelen, naar aanleiding van de kritiek vanwege het Duitsche volk en zijn pers over den Zuid-Afrikaanschen oorlog. Doorloopen wij, blad voor blad, de kronijk der Hansa vestiging op de oevers der Teems. In de dagen van Eduard III, terwijl de Hansen den zwaar beproefden koning brood gaven voor het hongerende volk, geld voor den oorlog tegen Frankrijk en den in opstand geraakten adel, schepen tot het overbrengen van troepen en manschappen die de zeeroovers, welke de Engelsche wateren onveilig maakten, moesten uitroeien en meer andere dingen ter beschikking stelden, juist gedurende die dagen overvielen Engelsche schepen meermalen in de nabijheid van Calais, vreedzame koopvaarders uit Lubeck die, niet beschut en onvoorbereid, groote verliezen en schade aan goed en bloed ondergingen. Wat zou toen van Engeland geworden zijn, kan men met reden vragen, daar de pest nagenoeg een derde der bevolking wegmaaide, zoo niet Duitsch geld, dat door het verpanden beider rijkskronen, van de rijksschatten en het koninklijke vaatwerk gewaarborgd was, aan den regeerder de middelen geschonken en den weg aangewezen had om den laaggezonken geldelijken toestand weer op te helpen. De voorposten van den Engelschen handel en de medestichters van Engelands huidige wereldmacht, de Duitsche Hanzen, zouden later, nadat zij onder veertien koningen en gedurende vier eeuw onder de heiligste waarborgen hunne voorrechten ‘voor eeuwig vernieuwd’ hadden behouden, maar ook nog op een andere wijze den dank van Albion zien verbroken: zonder eenige schâvergoeding werden zij aangezet hun nederzetting, de staalovens binnen de veertien | |
[pagina 261]
| |
dagen te verlaten. De moor had zijn plicht gekweten, hij kon gaan. Het recht moest wijken voor barbaarsch geweld. En in den oorlog der Duitsch-Engelsch-Hollandsche bondgenooten tegen den overmoedigen Lodewijk XIV, moest ons weeral een voorbeeld gegeven worden van de zonderlinge wijze waarop aan de andere zijde van het kanaal gedankt wordt. Elzas-Lothringen bleef aan de Franschen, op het oogenblik der beslissing trad Engeland, door het sluiten van een geheim verdrag aan diens zijde: eerst na eeuwen, en niet zonder vele offers en de overtuiging dat we daar het veiligst zijn, waar we op eigen kracht vertrouwen, zou ons goed recht erkend worden. Ook de vredesbepalingen na de Duitsche vrijheidsoorlogen bieden ons een klassiek voorbeeld van Empeleche onbaatzuchtigheid aan. Dat slechts iemand, op onze dagen, aan een Engelschman vrage wie den slag bij Waterloo won. Ongetwijfeld zal hem geantwoord worden, dat het Wellington was. Dat Blücher nog juist in tijds kwam om Wellington, bij het naar huis gaan, ‘goeden avond’ te zeggen, weten eenigen; de meesten zullen een onthutst gezicht zetten, als men den naam van marschalk Vorwärts slechts uitspreekt. Dit kan niet verwonderen, want de Engelsche werken over geschiedenis reppen geen woord van het feit, dat het juist Blücher was, die op het laatste oogenblik den overwonnen Wellington van een smartelijken aftocht redde. Zooals bekend is, loochende dit Wellington zelf in later jaren, alsook de woorden door hem uitgesproken in de hoogste verlegenheid, op den dag van den slag. Zoo omzichtig en kiesch als men heden de ‘bloedverwanten’ van wege de Duitsche regeering in de bloedige en in de wereldgeschiedenis nauwelijks geëvenaarde worsteling van het dappere Boerenvolk bejegent, zoo behandelde de Engelsche regeering geenszins de bloedverwanten op het vastland. Daarvoor laten zich de bewijzen bij menigte aanvoeren. | |
[pagina 262]
| |
Hooren wij maar eens het oordeel van Engelands eersten minister, Lord Palmerston, in 1848. Hij beriep zich hierop, dat de Duitsche vlag op zee als een zeerooversvlag aangezien en als zoodanig op alle wijzen moest verjaagd worden. Herinneren wij ons verder het oproer en de verdachtmakingen in het Lagerhuis en Lordskamer van het Engelsch parlement, in 1864, toen er spraak was Duitschen grond aan een kleinen staat te ontrukken, die dreigde Duitsche taal en Duitsche zeden geweld te zullen aandoen. Denken wij ook nog aan de smaadwoorden der Engelsche pers, die de soldaten der aangeslotenen, welke voor een heilige zaak vochten, betichtten van roof en lijkenschending en hunne goedzakkige lezers het sprookje opdischten, dat de Pruisische soldaat een zwakkeling is, die met stokslagen - en ook dan nog slechts met groote moeite - tegen den vijand moet worden aangedreven. Honderden onschuldigen zouden onder de Denen, klonk het, gehalsrecht geworden zijn; men zou den gevallen Deenschen officieren hun waardijen hebben geroofd; de Duitsche Goliath schaamde zich niet den kleinen Deenschen dwerg in wilde jacht vóór zich uit te drijven, hij beschoot met vijftig kanonnen de niet versterkte stellingen van de totter dood strijdende Denen, die met niets anders dan geweervuur konden antwoorden. Dat de slinger, waarmeê de kleine David den sterkeren Goliath zou verslaan door Engeland zelf gemaakt werd, vergat men voorzichtigheidshalve te vermelden en sloeg de groote menigte van het Engelsche volk met blindheid... De bewoner van het vastland, die met de toestanden in Engeland niet of onvoldoend bekend is, kan zich niet verbeelden welke macht de Engelsche pers op het volk uitoefent. Gelijk een paard, dat dag in dag uit voor denzelden lastwagen wordt gespannen, loopt ook de Engelschman in het juk van zijn dagwerk, om dan geduldig den haver te kauwen dien hem de Engelsche pers in | |
[pagina 263]
| |
de kribbe giet. En even als de knol, die de zonderlingste bokkesprongen maakt, wordt hij bij gelegenheid op eene groene weide gebracht, doet ook de zoon van Albion, als hij soms uit zijn alledaagsche rust wordt wakkergeschud. De Zuid-Afrikaansche oorlog is hiervan het klaarste bewijs. Er is waarachtig echt Engelsehe lankmoedigheid en Engelsch verstand toe noodig, om al den rimram en al de persleugens te slikken, die gewetenlooze dagblad-krijgskundigen in de wijken van Londen nu reeds jaar aan jaar uitkramen. Indien men al de verliezen der Boeren gedurende de verloopen krijgsmaanden zuiver bijeenrekent, dan komt men tot een strijdmacht die al spelend de vereenigde legers van het vastland zou verpletteren. Doch dit leidt ons op een weg dien ik later eerst nader wil omschrijven. Indien wij nu tot den Duitsch-Franschen oorlog overgaan, zoo hebben wij rijke en niet minder belangwekkende stof voorhanden, om de ‘vriendschap’ van onze Engelsche bloedneven klaar in 't licht te stellen. Tegen alle volkenrecht in en trots met alle krachtdadigheid en klaar en duidelijk voorgelegde klachten van de Duitsche regeering, stelde zich Engeland weigerend tegenover de Duitsche vordering om het leveren van krijgsvoorraad door Engelsche firmen en ondernemers te verbieden. Dat de oorlog daardoor langer duurde en nutteloos Duitsch bloed deed vloeien, staat buiten kijf en welke waarde men mag hechten aan den lof door koningin Victoria destijds ‘onzen Fritz’ toegezwaaid, wegens zijn dapperheid en zijn menschlievende houding jegens de vijandelijke troepen (alsof dat zelfs maar een bijzondere lofspraak verdiende) kan men best opmaken uit het feit, dat, toen eenige maanden later de gewezen keizer der Franschen te Dover aankwam, om zich te Chislehurst te vestigen, deze op een wijze werd onthaald zooals men eervoller en gunstiger niet had kunnen droomen. Een ‘welstaan met ieder- | |
[pagina 264]
| |
een’ was van vroeger reeds de grondtrek der Engelsche politiek. Voor Engeland waren er en zijn er nog drie hoofdmogendheden: Engeland (hier volgt een lange tusschenruimte) Rusland en Frankrijk. Duitschland is ten slotte daar ook nog en gedurende de laatste jaren door zijn pogingen tot het vergrooten van zijn ietwat opmerkelijker geworden; maar Duitschland, het arme Duitschland is, ja toch maar - Duitschland! Zoolang men het niet noodig heeft, bleef het, is en blijft het slechts Asschepoester. Maar wanneer de beer uit het Oosten weer eens verlangend zijn klauwen naar het Zuiden dreigt uit te steken, of de Gallische haan zich gereed maakt om te kraaien, klopt men den Duitschen Michel genadig op de harde en breede schouders: dan zijn we bloedverwanten van het Engelsche volk, dan pocht men op de gelijke, de Angelsaksische afstamming. Dan dreigt ons van Oost en West gevaar en onze eenige vriend en bondgenoot is Albion; dat Albion, welk ons sinds eeuwen en eerst vóór eenige maanden nog, bij het beslag leggen op Duitsche rijksstoombooten, die naar het zeggen krijgsvoorraad voerden (men vergelijke hiermeê de Engelsche handelwijze in 1870-71) de beste bewijzen van onverbreekbare vriendschap heeft gegeven. Of men dreigt met een Russisch of Fransch verbond. Dat Rusland in dit geval den room van de melk voor zich zou afscheppen en de Fransche republiek nog niet vergeten is, wat met Kanada, Egypte en andere vroegere bezittingen is voorgevallen, dus voor zulk een verbroedering met recht algemeen bekende openhartige gevoelens danken zou, weet toch onze ‘goede neef’ aan de andere zijde van het kanaal zoo goed als wij. - Aan hem tot inkeer te komen en vrijmoedig zijne fouten in te zien; hij toone ons bij geval ook ‘dat hij door handeling en daden van zin is Duitsche vriendschap waard te zijn, als hij die begeert’. - |
|