Germania. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIn 't zonneken
| |||
[pagina 248]
| |||
PasGa naar eindnoot5 eenige dagen geleden was het schofkenGa naar eindnoot6 getrokken geweest, om het water te laten doorspoelen, welk den heelen winter de meerschen in een meer herschapen had. De laagste weiden waren nog zompig. Aan snijlischGa naar eindnoot7, rietGa naar eindnoot8 en biezen, die uit den weeken grond opschoten, kleefde een groenachtig vel. De vergrondeGa naar eindnoot9 doolagen stonden boordevol. Aan den ingang der weiden, langs de gracht, die de moeshoven van de meerschage scheidde, vlamde de roode widauwGa naar eindnoot10 met hare scherpe zilveren vinnen; verder waren de elstronken voor de haag van een grooten tuin al met zwartgroen bedekt. Een witte gebloemde doornstruik schitterde als sneeuw op die donkere diepten van het groen. Daarin woonde een nachtegalenpaar, dat zich op verren afstand liet hooren en plotseling zweeg om met de groote oogen de vier kleine schelmen af te spieden. Eenige boogschoten van daar lagen droogere weiden, bleekgroen met zilveren en gulden plekken, die tintelden in de namiddagzon. Naar hare grillen deed zij de grachten glimmen als gesmolten tin, speelde zelf pieperkenduikGa naar eindnoot11 achter melkwitte wolken, en wijl zij soms de meerschenkom in de schaduw liet, glansde zij dan oogverblindend op de glooiingGa naar eindnoot12 der heuvelen van het Zuiden, bespikkeld met roode pannendaken en witte tusschen grijs korengroen gevels. Maar wanneer de jonge zon zich spiegelde in een dakvenster, o, dan glinsterde zij als een diamant waarvoor iedereen de oogen toekneep. hroen half verborgen gevels. De vier kleine visschers stelden zich barvoets, sloofden hun korte broekGa naar eindnoot13 op tot bij de lieschenGa naar eindnoot14, staken zokken en koussen in hun blokken en hingen die met een snoer om den hals. Zij meesmuildenGa naar eindnoot15 wel als hun bloote voeten voor het eerst den killen-wakkenGa naar eindnoot16 grond geraakten, doch vonden alras veel pretGa naar eindnoot17 in de plasselkensGa naar eindnoot18 te loopen en rond te dansen op een waggelende stuk moeras, in 't speelsch en kinderlijk zonneken. Een smal greppelkenGa naar eindnoot19 verbond twee grachten. De stroom had aan beide uiteinden het kruid weggespoeld en het water klaar als kristal gemaakt. Broerken dat zulks opgemerkt had riep zijne maatjes en allen zaten weldra neergeburkt op kijk uit naar de bloedzuigerkens, die zoo hel blonken en zoo vreemd. als bedronken, krinkelden. Er werd een mobskenGa naar eindnoot20 gemaakt dat vol water werd gegoten. Alle vier trachtten nu de vlugge lakensGa naar eindnoot21 te vangen. Droelie gelukte er eindelijk in en goot er drie in het putje. Kop tegen kop bezagen de jongens die die nu roerlooze beestjes. Zij hadden ze tevergeefs gekitteld met een grashalm of een biezensteel, de lakens verroerden niet. De kleinen bekeken elkander wagend en een beetje ongerust. Toen wist Poeneken te vertellen dat de doktor zulke zwartgroene beesten, maar dikker en ronder, uit een doosje gehaald had en die op zijns vaders arm gezet om het bloed uit te zuigen. Wanneer zij | |||
[pagina 249]
| |||
verzadigd waren, vielen zij er van af. De knapen bogen zich nog meer voorover om die bloedzuipers van dichterbij na te speuren. Poeneken voegde er bij dat hij een van die beesten in een stukje papier gewikkeld had, om het met een vergrootglas te onderzoeken. 't Had een donkergroene huid, die van boven door zes ijzerkleurige banden was gemerkt, bespikkeld met bruine plekskens. Hij had ook een muilken ontdekt voorzien van drie kleine tanden waarmeê zij boorden. Zijne makkers rilde van afschuw. Esa vermeerde nog hun onrust. Zijn oom, de paardenplot[...]e van den Olm, had Klaas, een oude kajuutGa naar eindnoot22, te slecht om nog aan de Leyeschepen te trekken, in een gracht vol goor gejaagd. Wanneer hij eenige uren later was gaan zien, waren de pooten met honderden bloedzuigers bedekt, en het arme dier hennikte van de pijn. Elke week werd de knolGa naar eindnoot23 naar de gracht geleid, toen het eindelijk bezweekGa naar eindnoot24 onder de beten van de lakens, die pooten, dijenGa naar eindnoot25, lijf, schoftGa naar eindnoot26 en kop bedekten, ja tot in de neusgaten, oogen, ooren en keel waren gedrongen. Hêê! riepen de jongens, die zich instictmatig van het moksken hadden verwijderd, waarin nu de drie bloedzuigers in de koesterende zonnestralen spartelden. Vol schrik bezagen zij die venijnigeGa naar eindnoot27 beesten. En toen Broerken op een kleine doode visch wees, die bij de geulGa naar eindnoot28 door een bloedzuiger was vastgeklemd, stonden de vier jongens ijlings op en liepen verder de weiden in. Nu moesten zij over een kleine gracht springen, langs waar een klein beekje uitwaterde. Het water was helder en de weide, welke het doorsneed, droog en met schietende grashalmpjes begroeid, die blij afstoken bij den zuren vorten moeras, dien zij hadden ontvlucht. De jongens kletsten in de handen bij het zien van kleine visschen, die zich onder het donkere kruid verscholen. Hier mochten zij zich aan een goede vangst verwachten. Poeneken wierp den gescheurden netzak in het water en trok hem dadelijk uit... Niets, tenzij kruid en een paar steenen. Voor de tweede maal werd het net in de gracht geduwdGa naar eindnoot29. Droelie nam een koord, die hij aan den zak had gebonden en trok nu, geholpen door Broerken, het net een eind ver tot op den kant. Nieuwsgierig werden de hoofden uitgestoken en de halzen gerekt. Met wijd-geopende oogen en wijd-geopenden mond sloegen Esa en Poeneken hun makkers gadeGa naar eindnoot30, die met hun handen slijk, kruid, riet, gras en slakkenhuisjes uithaalden. Geen staartGa naar eindnoot31 van een visch was er te bespeuren. Twee zwarte waterbeesten, groot als meikevers, spartelden op hun rug, en een bloedzuiger kliste weg door Droelies vingers. Deze uitte een schreeuw van schrik en de paardenhistorie werd herinnerd. De maliënGa naar eindnoot32 van den netzak waren te wijd om de kruidvischjes te vangen. Nu zou men de teems probeeren. De visschers verwijderden zich eenige stappen meer opwaarts van het troebel en vermalen water en Poeneken sloofdeGa naar eindnoot33 de neergevallen broek weer ver boven de kniëen | |||
[pagina 250]
| |||
en trad in het water. Hij was gelukkiger. Broerken had een vischje ontdekt dat zich in een hoekje, onder een lischblad verschoolGa naar eindnoot34 en in zijn vreugde had het geroepen: Daar! daar! waarop Droelie brutaal gehuild had: ‘Houd uwen toot! de visschen hooren u.’ De teems werd stroelend bovengehaald en daar lag het vischje. Een roobaard! een roobaard! klonk het uit vier monden tegelijk. Men danste en sprong. Het was een roobaard, donkergroen op den rug, met een stekel te midden, verzilverden buik met rooden muilGa naar eindnoot35. De roobaard werd bekeken en bezichtigd alsof Poeneken een kostelijken parel opgevischt had. ‘En de flesch?’ vroeg Droelie. ‘Esa heeft ze vergeten’, antwoordde Poeneken spijtig. Wat zouden zij met dien visch aanvangen, zoo teeder, zoo klein, die elk oogenblik met zijn glanzenden buik zou kunnen bovendrijven. ‘Ik heb het gevonden!’ riep Esa, die zijne kousen uit zijne blokken trok, in zijn broekzakken stopte en de klompen vol water schepte. De kostbare roobaard werd in een dezer geworpen en de vischvangst werd voortgezet. Men ging nu weer benedenwaarts en daar waar de gracht breeder werd, deed de scharbiljenmand dienst. Stekelbaarskens, waaronder nog eenige roobaarden, gingen de klompen in, waarop Esa, als een vrekGa naar eindnoot36 op zijn schat, waakte. Eindelijk kwamen de vier visschers aan een wijden waterloop waar Broerken achter een hoop boterbloemen een soort wijmeGa naar eindnoot37 mand ontdekte. Dit bevreemdde de jongens, die hun eigen vischtuig en vangst in de weide gingen zetten en nu werkten om die zonderlinge mand op het droog te halen. Zij werkten dat zij zweetten. De melkwitte wolken waren door hun grillige meesteres weggedreven, die er nu genoegen in vond de arme stervelingen te doen blazen en gapen van hitte. De vier jonge visschers hadden hun vest uitgetrokken, en stond daar in hun wit-zaterdaagsche hemd. Van ver gezien waren het als witte waterlelies drijvend boven eendesalaad in een groene vijver. Na een half uur aanhoudend werkens, een halve eeuw voor jonge snakenGa naar eindnoot38, was de geheimzinnige mand half uitgehaald. Poeneken had door de gevlochten wijmen gekeken en er iets zilverachtig zien schitteren. ‘Palingen, jongen! palingen! riep hij verbaasd. Elkeen ging nu ook eens loeren. Ja, het waren palingen, twee, drie, vier... eén voor elk! Met verdubbelden moed trokken zij aan de slijmachtige wijmen, vol puidrekGa naar eindnoot39 en groene vellen. Nog een krachtinspanning en het tuig kwam op het droog, wanneer Droelie een klinkende oorveeg gevoelde. Eene rochelende stem riep: ‘Helsche deugnieten, dit is het mijne. Ik zal het aan uw vader zeggen’. De geheimzinnige man rolde weer in de gracht. En terwijl Droelie huilde als iemand die vermoord wordt, pakten de andere scharbiëljemand, teems, netzak en klompen bijeen en renden den meersch uit recht naar den heuvel, die hem beheerschte. Droelie, die nog altijd huilde had hen gevolgd. Op eerbiedwaardigen afstand keerden zij zich | |||
[pagina 251]
| |||
om en herkenden den eigenaar der mand. 't Was Frere, de knecht van den doktor, die 's winters nachtwaker speelde en 's zomers de grachten der Keukelmeerschen afvischte, ja 's nachts den visch beloerde en het vooral op den paling gemunt had. Buiten schot, droogde Droelie zijn tranen af, hoewel zijne wang nog pijnlijk gloeide. Vier kinderstemmen riepen een hoop lieftalligheden aan het adres van den visscher, te blijGa naar eindnoot40 dat er geen schade aan zijn tuig was, om zich om dit geroep te bekommeren. Daar de stemmen in een woestijn galmden, werd Frere op den rooster geleid. Men spotte met zijn mond - een oven, beweerde Droelie, - met zijn kromme beenen - waardoor een kruiwagen zou rijden, spotte Esa. - Broerken wist te vertellen dat Frere als hij de wacht moest optrekken, liever koffie ging drinken dan op straat te loopen en opzetlelijk zware klompen droeg om de dieven van zijn komst te verwittigenGa naar eindnoot41. Dit had zijn vader gezegd en 't was dus waarheid. Broerken trok de aandacht van Frere af door op een meersch vol koekoeksbloemen te wijzen, zoo fijn van bleek maluwkleurGa naar eindnoot41a. Elk staal was een ruiker en die bloemen roken zoo goed. De stekelbaazen, tot zelfs de geheiligde roobaards, werden een stond vergeten en elk trok een ruiker koekoeksbloemen, waarbij eenige boterbloemen werden gestoken. Daarna nam Esa weer de houten bokalen op, wierp een vischje weg, dat op den rug lag te gapen en de kleine bende ging op den heuvel - een kleinen zandhoop - nederzitten. Poeneken lag op den rug en beweerde in de zon te kunnen kijken. Droelie maakte tuimelperten en ging op zijn hoofd staan. Broerken zag met treurnis dat de koekoeksbloemkens zoo ras verwelkten en Esa begon een soort Bargoensch te brobbelenGa naar eindnoot42, die een knecht van zijn vader hem geleerd had. 't Was iets van Esa, Esa, tê nilis et tatati, felemote sena. Wanneer hij dit rap kon opzeggen kreeg hij een cent van zijn vader. In de verte zagen zij van den steenweg een hoop koeien naar de weiden neerdalen midden een stofwolk die vol goudschilfers glansde. - Voor een cent wedden dat het Wannie Vanhouttes' koeien zijn? sprak Droelie beslist, die fier twee centiemen toonde. Esa stak duim en wijsvinger in den ondervestzak, maar zegde geen woord, terwijl zijn makkers Droelie aangaapten, omdat hij 's zaterdag, in den achternoenGa naar eindnoot43 nog, een cent bespaard had. De koeien naderden, en gingen gereekt. Een oude blauwe koe met witte plekken, naar binnengekromde hoornen en grooten uier, die heen en weer bengelde, stapte voorop. Dan volgden twee magere vaarzenGa naar eindnoot44, die hun kop van laag naar hoog heel koddigGa naar eindnoot45 opsmeten en de stoet werd gesloten door een roode Casselsche koe, die statig als eene matrona achter de zottenmutsen van | |||
[pagina 252]
| |||
vaarzen kwam aangeslenterd, nu en dan door den kluppel van Niete, Wannies nicht, gestreeld. - Rapper! Hop! Roodie, rapper! - gilde zij, het gelaat bruingebrand van de zon, met haar dat van blond een vlaskleur had gekregen door de zonnenstralen, een blauw jakskens en rok, barvoets in de klompen en haar biezen zonnenhoed met een rekker aan den arm. Snuivend en schuimbekkend waren de koeien eindelijk in hun meersch geloopen die, door grachten van de anderen was afgesloten. Niete zette zich in het gras neder, op de droogste plaats en begon te breienGa naar eindnoot46, terwijl zij hare beesten niet uit het oog verloor. De vier jonge schelmen begonnen nu luidkeels te roepen: Arie, arie alleene!
Wannie Vanhoutte's koeien zitten op 't gemeene
Arie, arie uit!
Wannie Vanhoutte's koeien loopen uit.
Neen zij zaten op de gemeenzame weide niet, maar in hun eigen meersch, onder de hoede van Niete, een fel stuk van een vrouw. Zij keek eens naar de vier kleine knapen op den heuvel, nam haar breiwerk, zette haren biezen hoed op, glimlachte eens en hare oogen volgden de stekenden breinaalden. Andere koeien kwamen nu in andere meerschen grazen. Koewachters zongen nu ook hun ariauw. Het vee moorelde en loeide, graasde of lag lui, log of kwispelsteertend op den groenen vloer, waar het zonder opstaan eenige halmen afknapte of kneuwelend herkauwde. En het zonneken knikte omdat het schouwspel ook van zijne hoogte gezien zoo prachtig was. De koebeesten waren als witte, roode, violetkleurige, blauwe bloemen in de weiden, waarmee zijvereenzelvigd schenen. Droelie stelde voor aan de koespenenGa naar eindnoot47 te gaan trekken, maar geen middel vindend er ongezien bij te geraken, ging men visschen in de nabij liggende Groote Beek. De vier knapen liepen naar de waadplaats. Een anderhalve voet water stond er in, 't was daarbij zoo koud en zoo geweldig dat de scharbiljemand geen dienst kon bewijzen. Poeneken, die 's middags zijne moeder hooren klagen had, geen klei te hebben om in het voorstuk harer stoof te steken, herinnerde zich die klacht. Het ging het gat opzoeken waar klei gestoken werd en vond het terug half vol water. Ras werden zijn klompen vol potaarde, gevuld en daar het zonneken een beetje gezaktGa naar eindnoot48 was werd de terugtocht naar den vaderlijken haard ondernomen. Droelie was wel niet vervaardGa naar eindnoot49 voor Frere, den visscher, hij zou het desnoods aan zijn vader zeggen, moest hij slagen krijgen, doch Frere schoot met | |||
[pagina 253]
| |||
zoutGa naar eindnoot50 niet naar de merels en de musschen in den tuinGa naar eindnoot51 zijn meesters, maar naar de jongens die te dicht de haagGa naar eindnoot52 naderden in den kriekentijdGa naar eindnoot53. Fonnie van den hoedenmaker had eens zoo een zoutlading in den bilGa naar eindnoot54 gekregen en Droelie had hem als een slang in het zand, van de vlijmende pijn, zien kronkelen. Dit feit maakte diepen indruk. Men zou dus de weiden dweerschenGa naar eindnoot55 al moest men over een paar grachten springen. Wat schenen zij toch klein in die uitgestrekte groene binnenzee waarin zij als verzwolgen waren. Hun hoofden waren als redboeien, die op en neder wipten in 't gaan. Hoe vernepen en verneuteld schenen die jongskens, als verpletterd onder het bleek-blauw deksel van den hemel die, van uit de meerschen gezien, op de heuvelen van den omkring woog en alles scheen neder te drukken. Schuins en loerend naar de witte pilastenGa naar eindnoot56, van het achterpoortje, waarachter Frere met zijn roer en zijn zout moest verscholen zitten, laveerden de vier kleinen langs grachten en greppen naar het Meerschenstraatje. Poeneken, een kort dik knuistjeGa naar eindnoot57, met een marbol-rond gezichtje, ronde stamperkens en putjesGa naar eindnoot59 in de pollekens, dorst een nog al breeden gracht niet springen, waarover zijne maatjes waren gewipt. - Toe, Poeneken! Spring maar, Poeneken! we zullen u vastgrijpen! riepen Esa, Droelie en Broerken. Maar Poeneken was als aan den grond vastgegroeid. De gracht scheen hem hoe langer hoe breeder, hoe dieper, vol slijk en goor. Groote rosse kobben en waterspinnen wikkelden over den gladden spiegel. Zij schenen zoo vreeselijk met hun lange gekromde pooten, venijniger nog dan de bloedlakens in het greppelken. Droelie en zijn kameraden werden ongeduldig: ‘Als gij niet wilt springen, dan moet gij het weten, klonk het wreveligGa naar eindnoot60. Met schrik en ontsteltenis zag Poeneken Droelie en Esa zich verwijderen. Broerken alleen bleef langs den overkant, terwijl het zijn broerken aanspoordde toch maar den sprong te wagen. Het was beter nat, dan alleen in de weiden te blijven. Middelerwijl was het dikzaksken langs de gracht geloopen en had ontdekt dat het een doolaag was. Inderdaad, als een bovenlaag was er kruid, lisch, gras, riet en alle soorten woekerplanten dooreengegroeid. 't Was als een geplakte zolder die wiggelde bij den kleinsten voetdruk en dreigde open te scheuren. Poeneken nam een besluit. Het zag nog eens om vooraleer de doolaag te betreden. Zwik zwak, ging het er op. Een zwart en ros vocht bobbelde omhoog en spatte op Poenekens broek. Een tweede stap en het ventje zonk een voet diep in het kruid. Dan begon het bang te worden, zoo te midden de gracht, bij de gedachte dat de broze vloerGa naar eindnoot61 zou kunnen openscheeren en het in dien poel zou verdrinken. Poeneken schruwelde en wilde | |||
[pagina 254]
| |||
springen, maar de grond was niet vast genoeg, het ziepelde tot boven zijne knieën, doch gelukkiglijk had zijn broeder hem bij zijn vest gegrepen en aan den kant getrokken, waar het met bespatte zwarte beenen aanlandde. Op zijn geschuwel kwamen Droelie en Esa bijgeloopen. Nu werd Poenekens beslijkte beenen met grasfakken afgewreven en dan in het water geplonst. Nu was men op den goeden rechten weg, waar men Frere noch doolagen moest duchtenGa naar eindnoot62. Het zonneken was al diep gezonken. de lucht werd frisch. Er lag al doomGa naar eindnoot63 op de meerschen, zoo wak dat hij deed rillen. - Laat ons naar huis gaan, zegde Esa, we zullen er onzen visch deelen. Och ja, den visch hadden de anderen schier vergeten. Een enkele gracht moesten zij over blauwe schorren voorbij. Over den waterloop bogen wilgenkoppenGa naar eindnoot64 en elzentakken voorover, met roerlooze blaadjes. Een zonnestraalken glimde nog in het water en sprietelde als een goude spinneweb door de struiken en het zilveren haar der wilgen. - Kijk, kijk! riep Broerken, terwijl hij dansend bij den boord van het water op iets wees, dat verroerde. - Puitshoofden! schreeuwde Droelie. Alle vier hurkten zich nog eens neder om de aardige monstertjes te beschouwen, die van uit puidenrek waren gekropen en als afgekapte staartjes dooreenwemelden. - Een loketissie! kreet Esa, wat ontsteld, wijzende op een kleine waterhagedis. En daar Poeneken haar met zijn teems wilde vangen, schreeuwde de verschrikte Esa: ‘Doe het niet, ze zal vuur spuwen!’ Ontsteld, liet Poeneken zijn teems uit zijn handen in het water rollen. Het wilde er naar grijpen, verloor grond, gleed uit in het water. Het huilde niet, door de kilte als verlamd, het zwaaide alleen met de armen. Broerken had dit gezien en wilde den kleinen drenkeling verlossen. Hij greep naar een wilgentak om zich te schoorenGa naar eindnoot65 en des te gemakkelijker zijn broeder vast te pakken, doch de tak brak en Broerken en tak pletsten in de gracht. Rap als de wind, was het seffens den oever opgeklauterd, zijn broerken bij de broek en daar stonden zij nu beslijkt van 't hoofd tot de voeten, afzichtelijk, stinkend naar rioolwaterGa naar eindnoot66, dat in de gracht afgelost werd. Zij vonden elkander echter zoo prettig en zoo koddig dat zij in een luiden !ach schoten. Zij speelden hunne vesten uit en in hemd en broek trokken zij naar huis. Esa vond er nu een schelmschGa naar eindnoot67 vermaak in hen te plagen. Hunne moeder was geen gemakkelijke vrouw. Zij voelde een voorliefde voor den martinetGa naar eindnoot68. Hen te zien afranselen, hen te hooren huilen, hen te weten bestraffen maakte Esa op voorhand gelukkig. Hij liep dus de anderen vooruit, met den netzak | |||
[pagina 255]
| |||
en de vischjes in de klompen om het voorval aan Broerkens en Poenekens moeder te vertellen met veel verzwarende omstandigheden en bijvoegsels. Elk kind, dat de twee broeders ontmoette, riep: Paling! paling! en welhaast liep een heele bende schetterende knapen en meisjes achter hunne hielenGa naar eindnoot69. Broerken en Poeneken lachten en gekten, sprongen en dansten, schudden zich als poedelhonden en hadden de grootste leuteGa naar eindnoot70 der wereld. Zoohaast zij echter in de groote straat gekomen waren en verder hunne moeder zagen staan met het gevreesde geeseltuig in de hand, begonnen zij te balken als ezels. Een regen tranen bevochtigde hunne bespatte wangen. Hun gehuil zette de heele straat overeind. Er werd gelachen maar ook gevreesd dat de bestraffing grooter zou kunnen zijn dan het misdrijf. Poeneken vooral verwekte medelijden: Dat dik baaskenGa naar eindnoot71! Dat molleken! Och heere, nog zoo jong! Het zit nog maar zes weken in de broek! Moeder joeg ze den koer op, en deed ze daar hun stinkende kleeren uitspelen. De groote waschkuip werd vol gepompt en beide palingen werden flink en onzacht geschrobt spijts hun knepen en klagen. Reeds meende Broerken dat het daarmee uit zou zijn en was reeds innerlijk blij, zonder het te laten blijken, om moeders grootmoedigheid. Hij trok welgezind zijn slaapkerel aan, zette zijne witte slaapmuts op met witten truiselGa naar eindnoot72. Poene ken ook werd in hetzelfde kleed gedraaid en met denzelfden tiaar versierd, toen moeder hen allebei in de poort leidde, ze op de knieën een kruisgebed met de armen wijd open deed opzeggen en tot schande van de twee palingen het schutsel van het hekken nam, opdat iedereen de twee boetelingen zou kunnen aanschouwen, als vroeger de misdadigers op het pelderijn. Esa was de eerste om door de traliën te loeren en weldra stond heel de straatjeugd te spotten met de slaapmutsen en slaapkerels van Poeneken en Broerken, die menig bitteren traan vergoten. De verschijning van hun vader stelde een einde aan het kruisgebed, dat anders dreigde eeuwig te zullen duren. En of die openbare straf Broerken en Poeneken verbeterde? Integendeel. Elken zaterdag waren zij paling doch gingen hunne kleederen drogen bij een oud wijveken in 't einde van hun huis. Zij slopenGa naar eindnoot73 ongezien door de haag van den tuin, en nooit wist hun moeder meer dat hare zonen, elke week, paling geweest waren. In de weiden waren zij thuis, dit scheen hun een hun toebehoorenden eigendom. Daar was het zoo goed elk gerselkenGa naar eindnoot74, elk bloemeken, elk kerfdiertje, elk | |||
[pagina 256]
| |||
vischje, elk grasvogelken, elk grachtje, elke struik, elke boom en de Groote Beek, in de breede, wijde meerschage te bezichtigen, te begroeten, te bewonderen en te beminnen als iets van hun eigen, als gemeengoed van de groote natuur, Pan. | |||
Voor de Vlaamsche hoogeschool
|
Vorige nummers | 360.30 |
- eindnoot5
- kaum.
- eindnoot6
- Schleuschen.
- eindnoot7
- Schilf.
- eindnoot8
- Rohr.
- eindnoot9
- versumpfte Endgraben.
- eindnoot10
- Binsenart.
- eindnoot11
- verstecken,
- eindnoot12
- Abhang.
- eindnoot13
- Hose.
- eindnoot14
- Unterleib.
- eindnoot15
- zogen gesichter.
- eindnoot16
- feuchten.
- eindnoot17
- Vergnügen.
- eindnoot18
- pfützen.
- eindnoot19
- Rinnchen.
- eindnoot20
- Loch.
- eindnoot21
- Blutigel.
- eindnoot22
- Gaul.
- eindnoot23
- Gaul.
- eindnoot24
- erlag.
- eindnoot25
- Schenkel.
- eindnoot26
- Schulter.
- eindnoot27
- giftige.
- eindnoot28
- Rinne.
- eindnoot29
- gelegt.
- eindnoot30
- schauten nach.
- eindnoot31
- Schwanz.
- eindnoot32
- Maschen.
- eindnoot33
- schob.
- eindnoot34
- verborg.
- eindnoot35
- Schnauze.
- eindnoot36
- Geizhals.
- eindnoot37
- Binsenkorb.
- eindnoot38
- Burschen.
- eindnoot39
- Froschleim
- eindnoot40
- froh.
- eindnoot41
- benachrichten.
- eindnoot41a
- lila.
- eindnoot42
- Kauderwälsch.
- eindnoot43
- Nachmittag.
- eindnoot44
- einjährige Kuh.
- eindnoot45
- drollig,
- eindnoot50
- Salz
- eindnoot51
- Garten.
- eindnoot52
- Hecke,
- eindnoot53
- Kirschenzeit.
- eindnoot54
- Oberschenkel.
- eindnoot55
- quer durchgehen.
- eindnoot56
- Pfosten.
- eindnoot57
- Klümpchen.
- eindnoot59
- Grübchen.
- eindnoot60
- mürrisch.
- eindnoot61
- Boden.
- eindnoot62
- fürchten.
- eindnoot63
- Nebel.
- eindnoot64
- Weiden.
- eindnoot65
- stützen.
- eindnoot66
- Rinnenwasser.
- eindnoot67
- Vergnügen.
- eindnoot68
- Klopfpeitsche.
- eindnoot69
- Ferse.
- eindnoot70
- Vergnügen.
- eindnoot71
- Kerlchen.
- eindnoot72
- Quast.
- eindnoot73
- krochen.
- eindnoot74
- Gläschen.