Germania. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
In en om IJsland
| |
[pagina 215]
| |
schaard liggen. Hier stak niets uit; geen grooter gebouw trok het oog noodzakelijk aan. Alle huisjes schenen evengroot, even popperig, onregelmatig en grillig langs het platte strand gestrooid, als waren zij daar op een schoonen Sint-Nikolaasavond uit een Neurenbergsche speelgoeddoos komen vallen... Dit gemis van karakter was voorwaar kenschetsendGa naar eindnoot7. Maar laten wij niet te voorbarigGa naar eindnoot8 zijn, en geen hoofdstad door algemeenheden kleineeren. Op het dek van de ‘Ceres’ stond iedereen klaar te midden van koffers en reisgoed, smachtend naar hechterenGa naar eindnoot9 grond, na al dat eentonig slingeren. Reeds waren eenige inboorlingen aan boord, en, o onheilspellende invloed van 't nadere Amerika, ook twee agenten van de twee bestaande hotels van Reykjavík. Dit bracht mij in herinnering vorige tochten op de Sint-Laurens en Hudson rivier of wel op de groote Amerikaansche meerenGa naar eindnoot10, waar soortgelijke agenten dagen en dagen met u medereizen, u beloeren, bespieden en belagen, met allerlei lieftallighedenGa naar eindnoot11 overladen, om u naderhand reclamekaartjes geheimzinnig in de vuist te stoppen met de allerakeligsteGa naar eindnoot12 onthullingen over het ander ‘lowest class’ en de alleraanlokkendste voordeden van hun eigen ‘first class’ hotel. Nu, zoo erg was 't hier niet, maar wij wisten toch dat het zaak was de logieskwestie in ernstige overweging te nemen. Er waren immers maar twee hotels, van 't kleinste gehalte; een schepGa naar eindnoot13 nieuwsgierigen wilde natuurlijk aan wal, en daarenboven was het zittingstijd van het Althing. Wij zouden dus kennis maken met de hoofdstad in al haar glorie, in volle politieke bedrijvigheidGa naar eindnoot14... Dat mijn vreesGa naar eindnoot15 geen hersenschimGa naar eindnoot16 was werd op staanden voet bewezen. In eenige minuten waren alle beschikbare plaatsen besproken, zoowel in 't Island- als in 't Reykjavík Hotel. Zouden wij dus verplicht wezen aan boord te blijven, en ons dierbaar bestaan steeds aan de onveiligeGa naar eindnoot17 golven van de baai te vertrouwen? Neen, duizendmaal neen, en wij vertrokken | |
[pagina 216]
| |
mede met het eerste bootje, steunendGa naar eindnoot18 op ons goed geluk. Het viel overigens mede. Na eenig getobs, stopte ons de lijvige eigenares van het Reykjavik, alias Temperance Hotel in een naburig huis, een eindje verder de straat op gelegen. Reykjavík is dus een hoofdstad met ongeveer 5000 inwoners, maar een hoofdstad zooals er weinige zijn: twee straten, eenige minuten gaans lang, met een gering aantal wegeltjes, één openbare plaats, drie agenten van politie, één standbeeld, anderhalve kerk, één kunstvoorwerp; verder een bank, een badinrichting, een school, een goevernements- en parlementsgebouw, een hospitaal, een posthuis, een bibliotheek en een gevangenis, te gelijkertijd gerechtshof. Veel meen ik niet vergeten te hebben. TrouwensGa naar eindnoot19, alles behalve een wereldstad, veeleer een flink dorp op ‘ghem’ of ‘beek’. Op straat geen weeldeGa naar eindnoot20, geen gewoel, geen wagens, geen slenterende leegloopersGa naar eindnoot21 of pronkzieke geurmakersGa naar eindnoot22. Kalm en rustig sluimert het stedeken, onbewogen nu evenals vóór eeuwenGa naar eindnoot23, en kwam niet bijwijlen vlug hoefgetrippel de stilte verbreken, men zou zich wanen in een der doode plaatsen aan de Zuiderzee.... | |
VIIn tegenstelling met hetgeen ik kort te voren in Thorshavn had gezien, waar de huisjes grillig dooreen en als huiverigGa naar eindnoot24 voor koude en wind dicht aan elkander leunen, is Reykjavík regelmatig en ‘planmässig’ gebouwd. De straten - bijna had ik geschreven de straat - zijn breed, met stoepenGa naar eindnoot25 voorzien, en zoolang het niet regent, goed begaanbaar. Na den regen echter, en, eilaas, het regent bijna altijd, verandert de grintwegGa naar eindnoot26 in een modderpoelGa naar eindnoot27 waarop het raadzaam is zich slechts te wagen, geschoeid met hooge laarzen, die hier algemeen in gebruik zijn. Ook verheffen zich eenige schaarscheGa naar eindnoot28 lantaarnpalen, maar | |
[pagina 217]
| |
lampen heb ik er niet in kunnen ontdekken. Dit zou voor den winter zijn: nu waren wij in den zomer en wie zou ook nog op straat zijn tijdens de korte nachtelijke schemeruren? Licht was dus overdaad en de lampen bleven zorgvuldig in de stadsmagazijnen geborgen. In Thorshavn waren nagenoeg alle huizen met mos- of grasbegroeide aarde bedekt; in Reykjavík waren het meestal zinken, dikwijls in 't rood geverfde daken. Groot zijn de huizen niet; een deur en een paar vensters, vele er van met één verdieping. Bij de arme lieden, en overal in 't binnenland, zijn de huizen van aarde of leem met een onderlaag van steen. Weinig hout wordt er aan besteed, want hout is duur en zeldzaam; ieder plankje moet ingevoerd worden: het land biedt immers geen boomen. In Reykjavík echter, de groote stad, zijn de meeste huizen uit dunne planken opgetimmerd en het was een raadsel hoe deze zwakke muren het vinnigGa naar eindnoot30 klimaat konden afweren. In de laatste jaren is er een verbetering gekomen, namelijk het beslaan van de muren met gegolfde ijzerplaten en te oordeelen naar de haast waarmede schier alle inwoners hun huizen met deze uit een esthetisch oogpunt afschuwelijke bedeksels voorzagen, lieten mij aannemen dat de Iron Amalgamated Companies hier uitstekende zakenGa naar eindnoot31 moesten maken. Het was wel zoo leelijkGa naar eindnoot32 niet als de met behulp van gebruikte blikken doozen opgerichte huizen in sommige van bouwmaterialen verstokenGa naar eindnoot33 streken in Zuid-Afrika of Amerika, maar mooi was het ook niet. Nu, naar mooi kan men echter hier niet streven want het bestaan is een gedurige kamp tegen vorst en vochtigheid. En zelfs in 't duurzame hebben de IJslanders het ook niet ver gebracht. Een huis duurt zelden langer dan dertig of veertig jaar en dit is de reden waarom men in IJsland geen bouwkundige oudheden aantreft. Alles is nieuw of wordt hernieuwd: het schrikkelijk kli- | |
[pagina 218]
| |
maat knaagt en verrot, vermolmt en vergruist zonder genade steen, hout of leem. Het is een groote teleurstellingGa naar eindnoot34 voor den kunstliefhebber die hier geen gelegenheid vindt, maar ook niet de geringste, om aan zijn schoonheidszin lucht te geven. De woekerige invloed van 't klimaat treedt in 't Zuiden nog scherper te voorschijn dan in 't Noorden. Want, in weerwil van hetgeen men zou kunnen veronderstellen is het Noordelijk gedeelte wel kouder maar daarentegen veel droger en doorgaans gezonder dan het Zuiden. In de laatste jaren heeft men echter te Reykjavík eenige steenen gebouwen geplaatst die zonder twijfel langer weerstand zullen bieden. Deze steenen huizen zijn de Bank, tevens het Museum, waaraan wij ons verschuldigd bezoek zullen brengen, het Parlementsgebouw en het hospitaal. Nog een uitzondering aldus, want zelfs het ‘paleis’ van den goeverneur is een gewone in planken opgetimmerde woning. Alle huizen in Reykjavík staan op eenige meter van elkander. Indien nu die tusschenruimtes, zooals bij ons, met weelderig groen en geurige bloemen waren bedekt, dan zou het stedeken wellicht een vriendelijken aanblik bieden, maar nu juist deden zij den woesten en naakten grond nog woester en naakter uitschijnen. O, wat moet het hier treurig zijn in de nachtelijke winterdagen! Arme eenzame huisjes, hoe verlaten! Maar een voorzienige wetGa naar eindnoot35 verbiedt dat gij u nader bij elkander schaart: licht vat een uwer vlam, en dan, o wee, zou ook binnen weinige oogenblikken geheel het popperig hoofdstedeken in de asch worden gelegd. Treden wij nu een dezer huizen binnen dan zal ons weinig eigenaardigs opvallen, tenzij de groote kachelGa naar eindnoot36 als tastend bewijs van den hardnekkigen strijd tegen de koude. Op den ouderwetschen en smakeloozen huisraad, valt het licht door smalle ramen met kleine vierkante ruitjesGa naar eindnoot37 voorzien. Dit is een bijzon- | |
[pagina 219]
| |
derheid, ik ondervond het ras. Te vergeefs trachtte ik op de mij aangewezen kamer de ramen te openen. Nuttelooze moeite! Daarvoor waren zij in dit land slechts bij uitzondering bestemd; wel om licht te geven, maar niet om koude, laat staan, versche lucht te laten binnensluipen. En zoo was het overal in IJsland. De reukorganen mogen pijnlijk aangedaan worden als de koû maar zegevierendGa naar eindnoot38 wordt afgeweerd. Gaat nu bij toeval zoo'n raampje open, dan is het maar het bovenste schijfje, een handbreed in 't vierkant, meer niet. | |
VIIHet wandelingetje van het hoofd waar ons roeibootje landde, tot aan het ‘Temperance Hotel’, even drie minuten gaans, had mij nagenoeg de heele stad getoond. Hetzelfde wandelingetje zou ik nog dikwijls maken! In 't voorbij gaan, had ik een oog geslagen op 't nieuw Island Hotel, nog in aanbouw, met twee, ja twee verdiepingen. Een soort Palace hotel vergeleken met het tegenwoordig gehavendGa naar eindnoot39 huis, laag van zolderingGa naar eindnoot40 maar rijk aan een in IJsland zeldzaam meubelstuk. In de gelagkamer, beneveld met blauwe tabakswolken, prijkte namelijk een biljart, een dier ouderwetsche biljarten met zes zakken, koperen leeuwenkoppen, zoo uitgestrekt dat zij bij het spelen veelmeer den indruk geven van een polo partij op een vlakke wei. Het Temperance Hotel, waar wij dus ingekwartierd werden, bezat geen pronkstuk, maar muntte uitGa naar eindnoot41 door een uitstekende keuken. De hospita wiens echtgenoot in 't niet Temperance verder gelegen huis bier en jenever schonk, was door een lang verblijf in Schotland - en tot ons groot genoegen - dieper in de geheimen van de edele kookkunst gedrongen, dan men in deze verlaten streek had mogen verwachten. Nu, onze meiden kunnen | |
[pagina 220]
| |
slechts in een Engelsche keuken bedorven worden, maar voor een IJslandsche, beteekende het toch verbetering. Aan de tafel van juffrouw Zoega, aldus klonk haar welluidende naam, maakten wij voor goed kennis met zalm en forel. Ik zeg ‘voor goed’ want van nu af zouden deze aristocratische visschen aan geen enkel maal meer ontbreken. Lekkerbekken, gij watertandt! Maar neen, vergeet niet dat ook het goede te veel kan worden en nog dat IJslandsche forel en zalm wel grooter maar ook minder fijn van vleesch en smaak dan de onze is. De gasten waren allen bekende gezichten van de ‘Ceres’ en onder vroolijken koutGa naar eindnoot42 sprongen de stoppen van Carlsberg's ölflasken en fonkelden gouden sprankels in de whisky soda glazen. Brandewijn en bier in een Temperance hotel! Och ja, alweer Albions invloed.... De meid gaat het eenvoudig in het naburig verzlun koopen.... Later, bij mijn vertrek, bemerkte ik, tot mijn groote verwondering, op de rekening, dat ik eenige inbeeldige fleschjes ‘limonade’ en ‘sodawater’ had verorberd... Was dit nu een eerlijke leugen? Op straat had ik reeds de eigenaardige en sombere kleederdracht der vrouwen opgemerkt. Schier alle hadden deze bewaard, zooals mijn verder verblijf het mij bevestigde. Hier en daar slechts en nog wel 's Zondags meent zich de IJslandsche schoone verplicht op zijn ‘Europeesch’ te verschijnen. En 't is heusch jammer, want haar keukenmeid - op - haar - 's Zondags - kleed steekt afschuwelijk af tegen de schilderachtige nationale dracht. Ik zou deze nu, terwijl de meiden ons stilzwijgend aan tafel bedienden, op alle gemak opnemen en gadeslaan. Zwart van kop tot teen, met slechts aan het ver opengesneden lijfje eenig zilverdraad borduurselGa naar eindnoot43; het keurslijf is tot aan den roksband geregenGa naar eindnoot44 en laat een wit hemd te voorschijn komen. Op het hoofd de bevallige hufa of zwart wollen kap, een trechter | |
[pagina 221]
| |
gelijk, waaraan een ongeveer dertig centimeter lange zwartzijden kwast tot over den schouder slingert, aan het kapje bevestigd door een langwerpigen zilveren ring. Het haar is zorgvuldig in tal van vlechten verdeeld, gewoonlijk vier, waarvan de einden weer aan het hoofd, in sierlijke kronkelingen in den vorm van 8 gehecht worden. Naar mij door een IJslander werd medegedeeld, bestaat deze hufa slechts sedert een eeuw en werd zij door een vreemden schilder ingevoerd. Aldus verklaarde ik mij den balkanischen vorm van dit eigenaardig hoofddeksel. Vroeger, en nu nog bij groote gelegenheden, zooals een bruiloft, droegen de vrouwen een hooge stijve kap, waarvan op den rug een sierlijke lange sluier afhangt. Slechts eens gelukte het mij een vrouw te zien bedekt met den ‘faldr’ en het was voorwaar een statige aanblik. Op straat dragen de IJslandschen een sjawl om de schouders, en dit is geen onnoodige voorzorg, want het laag uitgesneden lijfje laat den hals gansch ontbloot. Hoe in dit klimaat een dergelijk ‘decolletage’ in eere is gekomen, blijft voor mij een raadsel en pleit in ieder geval voor de taaiheid van 't ras tegen koûvatten en keelpijn. Om de vrouwelijke bevolking in oogenschouw te nemen, had men mij geraden tot een Zondag te wachten bij 't uitgaan van de kerk en ik verzuimde niet dezen raad te volgen. Een voor een of twee aan twee stapten zij stilzwijgend uit het eenvoudige Huis Gods, terwijl op haar schouders de zijden kwasten van de hufa bimbommelden, als de klepels daarboven in het nederig klokkentorentje. De jongere hadden een langen groenen mantel met witte pels omzoomd, de oudere of armere den zwarten sjawl, maar op aller wangen bloeide een frissche blos als rozenblaren in blanke melk. De natuur had hier rijk bedeeld wat zij elders weigerde. Geen purperen bloemen had zij hier geduld, maar | |
[pagina 222]
| |
met milde hand strooide zij ze nu op de sappige wangen.... In den bleeken zonnestraal glinsterde het licht blonde haar als een weefsel van kostbaar gouddraad... Een prachtig ras van zuiver Germaansch bloed, gestaald in de koude Noorderzon. De mannen, stevig en forsch gebouwd, onderscheidden zich niet in hun kleederdracht van onze boeren, behalve de hooge laarzen met erboven, tot te midden de dij reikende bruine ‘over’ kousen, in inheemsche vadmâl of ruwe wol gebreidGa naar eindnoot45, behalve ook de twee-duimige dikke wanten of handschoenen. Vilten deukhoeden overschaduwden hun blonden ringbaard en terwijl zij fluks op de ruige paardjes het eenzame veld inreden, zweefde voor mijn oogen als een visioen het beeld van dit ander Germaansch volk te paard, duizend en duizend uren van hier over den evenaar. (Voortzetting volgt.)Ga naar eindnoot29 |
|