Germania. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Germaansche Stijl en Duitsche KunstGa naar voetnoot*
| |
[pagina 183]
| |
ontleend werd is betrekkelijk weinig en werd al spoedigGa naar eindnoot1 volkomen ingelijfd en stijlgetrouw omgewerkt. Ook het bouwplan zelf, de grondteekening was in de Germaansche halle reeds aangegeven en werd later slechts door inschuivenGa naar eindnoot2 van het dwarsschip, aanbouwen van de torens en de ontwikkeling van het koor vergroot, de houten dakstoel werd voordehand behouden. Het is niet te veel gezegd, zoo men beweertGa naar eindnoot3, dat al de vormen die den ‘Romeinschen’ stijl kenmerken hun oorsprong uit den houtbouw niet loochenen kunnen, zoo de ronde boog, die zooals SeesselbergGa naar voetnoot(1) klaar bewijst, met den scheepsbouw nauw verbonden is, de oorspronkelijke stijlenGa naar eindnoot4, die aan een langere of gebogen plankenwand grootere stevigheid moesten geven, de bogenfries, die de voegen van de planken in de dwarsbalkenGa naar eindnoot5 (Noorw: staflägja) tegen het indringen van vocht moesten beschutten, de dwerggaanderijen die niets anders zijn dan de oude loofgangenGa naar eindnoot6, de aan den kerkmuur aanleunende kruisgangen waarin wij den loofgang terugvinden, die de grondbalken voor de natte moest bewaren. De diepere wetenschappelijke bewustheid van den jongsten tijd, heeft ons op grond van onvermoeibare, het oorzakelijk verband opzoekende vorsching geleerd, dat de vroegere, op oppervlakkige waarneming rustende begrippen van den zuid-noordelijken en oost-westelijken gang der beschaving in de meeste gevallen valsch waren; zoo stammen b.v. de Arische taalGa naar eindnoot7 en geaardheid, de bronskultuur, boekstavenschriftGa naar voetnoot(2) niet uit het verre Oosten, uit een vreemd werelddeel, maar zijn scheppingen | |
[pagina 184]
| |
van het in Noord-Europa ingeboren edelste menschenras en hebben zich door de uit dit ras ontstane volksverhuizingenGa naar eindnoot8 verbreid. Het is dus ook niet te verwonderen, dat wij de tot nu heerschende meening over den oorsprong des Germaanschen houtbouws eenvoudig moeten omkeeren. De verklaringGa naar voetnoot(1) van Dietrichson dat ‘de paalkerk niet anders is dan een met de eischen der bouwstof, het hout, volkomen overeengebrachte wijzigingGa naar eindnoot9 van de Romaansche basilika’ zullen wij zoo moeten omkeeren dat we zeggen: de Romaansche bouwstijl is een overzetting van den Oud-Germaanschen houtbouw op steen. ‘Plaatst men zich’ merkt Dietrichson terecht op ‘in een uit steen gebouwd klooster midden in den kloosterhof en blikt men naar de kloosterkerk, zoo vertoont ons deze al de uitwendige deelen van de paalkerk, de gaanderijen niet uitgezonderd’ en hij besluit daaruit dat deze een nabootsingGa naar eindnoot10 van den kruisgang zijn. ‘Onmogelijk is het niet dat de esthetische reden tot de loofgangen der paalkerken aan de Engelsche kloosterkerken ontleend zijn’ Nu zijn evenwel de gedekte gangen, die den houtbouw omgeven in 't geheel niet aan ‘esthetische redenen’, toe te schrijven maar aan nutsgrondenGa naar eindnoot11; het schutdak hield de sneeuw en het regenwater van de grondbalken af en bewaarde die voor wegrottenGa naar eindnoot12; het schoonheidsgevoel kwam eerst in de tweede plaats. De geschiedenis van de Noorweegsche houten kerken leert ons, dat gewoonlijk, wanneer de gaanderijen wegens bouwvalligheid weggenomen en niet vervangenGa naar eindnoot13 werden, weldra het geheel gebouw volgde. Omgekeerd spreekt het van zelf, dat de steenen kerken met haar wedervaste grondmuren deze booggangen missenGa naar eindnoot14 konden; enkel in kloosters, waar een wandelgang voor de monniken moest gemaakt worden, kwam men er toe terug en | |
[pagina 185]
| |
benutte men het fraaieGa naar eindnoot15 en daartoe zeer geschikte ‘esthetische motief’ der gaanderijenGa naar voetnoot(1). Zooals te bemerken valt, kan men elk ding van twee zijden beschouwen. Uit de zucht om alles door ‘ontleenen’ te verklaren, komt ook de poging voort van Dietrichson, zoo zeer in tegenspraak met de voorhanden stof, om een oorsprong van den Noorweegschen kerkbouw op de Britsche eilanden te zoeken. Omdat in Engeland éen enkele, maar veel minder volmaakteGa naar eindnoot17 houten kerk, in Greenstead, zich bevindt, omdat Beda van een opus Scoticum spreekt, moeten de in hout- en scheepsbouw sedert Pytheas en Tacitus, zoo ervaren Skandinaviërs, den kerkbouw van Iersch-Engelsche zendelingen geleerd hebben, moet daarmêe de vraag naar den oorsprong der paalkerken ‘afgedaan’ zijn? Neen, weeral omgekeerd: de meer kunstrijke houtbouw (Reisverk) werd naar Engeland door de Germaansche inwijking der Angeln, Saksen en Friezen gebracht, van wie hem de Ieren en Schotten (opus Scoticum) leerden; het Iersche ‘ornement’ is niets anders dan Angelsaksisch sierwerk. Duitschland (Bohemen) bezit noch slechts één gedenkteeken van dezen aard, de in het jaar 1171 gebouwde kerk van Braunau in 't Riesengebirge; deze heeft zooals de Noorweegsche gaanderijen en latdakGa naar eindnoot18 en aan de andere zijde, naar LachnerGa naar voetnoot(2) opwerpt, ‘een opvallende overeenkomst met de Romaansche basilieken.’ De in de 13de eeuw gebouwde Jodokuskapel te Mühlhausen in Th. en die dezelfde bouwwijze verraadde, werd ‘tot algemeen nut’ in 1846 afgebroken; ook zulk | |
[pagina 186]
| |
een, zelfs met Runenschrift voorziene kapel in de nabijheid van Bielefeld zou eerst in de laatste jaartientallen verdwenen zijn. Ook de Slaven kenden in den beginne alleen den houtbouw; daarvoor zijn ook in Slavische landen, zooals Oberschlesien, Mähren, Böhmen, Polen, Ungarn, buiten oude boeren-en burgerwoningen nog een tamelijk aantal houten kerken bewaard gebleven, die gedeeltelijk, zooals die te Lubom, Syrin in het Szathmarer Comitat en andere, bij den eersten aanblik aan de Noorweegsche kerken herinneren. Het zijn echter enkel blokgebouwen, waaruit blijkt, dat de Slaven den houtbouw niet tot de hooge ontwikkeling gebracht hebben van de Germanen; wat zich daar nog aan grendelgebouwenGa naar eindnoot19 in deze streken bevindt, stamt meest af van Duitsche inwijkelingenGa naar eindnoot20 en kolonisten. Men kan daarom met Lachner niet geheel instemmen als hij zegt: ‘de vroegere door Oostgermaansche en Vandaalsche volkstammen, naaste verwanten der Skandinaviërs, bezeten woonplaatsen werden na de volksverhuizing door de achternakomende Slaven ingenomen, die de bestaande bouwwijze behielden. Enkel zóó laat het zich verklaren, zooals Hennig er juist op druktGa naar voetnoot(1), dat de Schlesische en andere Oostduitsche blokhuizen, ja zelfs een deel der Hongaarsche houtwerken in hun aanleg nader bij de Noorsche staan, dan bij de naastliggende Russische.’ Deze verklaring is niet noodig, want de Slaven bouwden reeds ten tijde van Tacitus huizen (domos fingunt, Germ. 46), en de overeenkomst spruitGa naar eindnoot21 uit oorverwantschap voort. - Enkele gebouwen, zooals het slot van Koning Wacho, kunnen bij het wegtrekkenGa naar eindnoot22 der Germanen blijven staan zijn; niettemin hebben de Slaven ook in den houtbouw, evenals doorgaansGa naar eindnoot23 in de beschavingsontwikkelingGa naar eindnoot24, niet den hoogen trap Ga naar eindnoot25 van de Germanen bereikt. Ook de Grieksche tempel is ja, zooals we gezien hebben, uit den houtbouw gespro- | |
[pagina 187]
| |
ten, maar in een tijd, dat zich deze nog niet boven den toestand van het blokhuis verheven had en men nog geen hooge dakstoelen wist te maken; de zuilen zijn uit de pijlers ontstaan, met welke men, wat blijkt in de kerk te Sznazk's in Hongarije, in Oosteuropa het over den blokmuur vooruitkomende dak placht te steunenGa naar eindnoot26. Ook de Grieksche tempelbouw verloochent dezen oorsprong niet; hij behoudt, bij alle schoonheid der anders kunstrijke uitrusting en versiering, toch met zijn laag, zwaarliggend dak iets ingedrukt en, schijnt in tegenstelling met de ten hemel strevende Germaansche gebouwen, ietwat aan de aarde vastblijvend. Daartegen kon in het Noorden, waar de steenbouw veel later ingevoerd werd, de houtbouwkunst ongestoord zich ontwikkelen en volmaken, niet alleen in hetgene in het opbouwen, maar ook in wat het versieren betrof, zoodat beide meteen zich ontwikkelend, in volle overeenstemming met elkaar en met de bouwstof bleven. ‘Is de gevoegde opbouw’ zegt Lachner ‘het geraamteGa naar eindnoot27, zonder welk een stevig lichaam niet denkbaar is, zoo is de versiering het vleesch, waarvan de vormvolmakingGa naar eindnoot28 aan de geheele gestalte eerst leven en schoonheid verleent.’ Op dezen ontwikkelingstrap in steen overgedragen, bracht de bouwkunst der Germanen en hunner afstammelingen die heerlijke gebouwen voort, die wij vooral op het gebied der Franken, het leidende volk, aan den groenen Rijn bewonderen. Kan men iets schilderachtigers vinden dan de domkerken aan 't Laacher meer of in Limburg aan de Lahn? Een zekere gegrondheid heeft dus de voorslag van von Löher, de volkomen onpassende benaming ‘Romaansche’ door ‘Frankische’ stijl te vervangen, daartegen is alleen in te brengen, dat deze stijl juist geen afzonderlijk eigendom der Franken, maar gemeengoed aller Germanen was. Sedert alle kerken en groote openbare gebouwen in steen uitgevoerd werden, bleef de houtbouw | |
[pagina 188]
| |
nog enkel in gebrulk bij pachter en burger, en dit nog bijzonder in het steenarme Nederduitschland. Behoort den Franken de roem, de heerlijkste steenkerken gebouwd te hebben, zoo hebben hunne mededingersGa naar eindnoot29, de hardnekkig aan het oude hangende Saksen, de verdienste, den houtbouw trouw gebleven te zijn en hem door drie stijl-perioden, de Romaansche, de Gotische en de Renaissance, met volmaakt, steeds schoone uitwerking oefenend aanpassingstalent doorgedreven te hebben. Wie in de eigenaardige aanlokkelijkheid der Duitsche houtbouwkunst genoegen wil scheppen, moet door de kronkelende en schilderachtige steegjesGa naar eindnoot30 der oude Saksische steden Hildesheim, Braunschweig, Goslar, Halberstadt wandelen. De overgangen van den eenen tot den anderen stijl volgden van lieverledeGa naar eindnoot31, zoodat trots gewijzigden siervorm de geheelindruk immer dezelfde bleef. Gotisch snijwerk gelijkt vaak nog op Oudgermaansche slangentoonbeelden, draken met dooreengeslingerde staartenGa naar eindnoot32 komen nog in de Renaissance voor en de schoon gestrengelde ranken met of zonder staf (loofstaf) is in alle stijl-perioden zichtbaar. Willen wij ons dus een voorstelling vormen, hoe de Duitsche steden in den tijd der Saksische keizers of der Hohenstaufen er uitzagen, dan hebben wij ons de straten van Hildesheim of Braunschweig maar te herinneren. (Heidelberg) L. Wilser (Slot volgt) |
|