Germania. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Peter Benoit
| |
[pagina 176]
| |
len, om die kunst niet vlakaf ‘Vlaamsch’ te heeten en toch te bekennen dat zij een eigen bestaan had. Daarna ging een andere criticus van gezag, Maurits Kufferath, verder. Hij verklaarde en ontwikkelde, dat, zoo de kleurrijke Renaissance, die zich, over de wereld heen, ‘Vlaamsch’ heeft doen heeten en dus onvrijwillig den naam van Rubens te binnen roept; zoo die Renaissance, zeggen wij, eene volgroeideGa naar eindnoot8 muzikale uitdrukking had kunnen hebben, die uitdrukking zou geweest zijn: het historisch-wereldlijk oratorio van Peter Benoit. Een andere kunstenaar met de pen, de franco-Vlaming, Georges Eeckhout, heeft die zienswijze beaamdGa naar eindnoot9 en omschreven. Liszt zeide 't korter en aangrijpender: ‘Peter Benoit is de Rubens der Vlaamsche muziek.’ En die formule, die machtspreuk, is voortaan aanvaard. Door zulke verklaring gesteund, blijven wij er nu zelfs niet meer mede voldaan. In de kunst hebben drie groote namen geschitterd en de Dietsche ziel aan de wereld veropenbaard. Alle drie zijn door Vlamingen gedragen, die, in ééne buurtGa naar eindnoot10 schier, op den Duitschen bodem geboren werden, als om onze Germaansche afstamming eens te meer te getuigen. Het zijn de Antwerpenaar Vondel, geboren te Keulen; de Antwerpenaar Rubens, geboren te Siegen; en de Antwerpsche Brabander Lodewijk van Beethoven, geboren te Bonn. Wil Duitschland op het toeval dezer drie geboorten eene aanspraak doen gelden, onze Germaansche inborst staat zulks gereedelijkGa naar eindnoot11 toe, maar Nederlanders zijn en blijven alle drie, in hunne kunst als in hun bloed, en, in het Walhalla, waar zij verheerlijkt worden, stellen we voortaan, naast hen, Peter Benoit, die, zelfs in zijne geboorte, van zijn Vlamingschap niet afwijkt, en geroepen was om ook de vlag daarvan in het kernvlaamsche Antwerpen te ontrollen. | |
[pagina 177]
| |
Gaat ze na, alle vier nu, in hunne kunst, in hun genie, en de geest van 't Dietsche ras zal u aanschouwelijk worden gemaakt. Die Kunst zweeft niet, vliegt niet, gelijk de Duitsche; ze staptGa naar eindnoot12 kloekGa naar eindnoot13 en op vaste voeten voort. Ze is niet etherisch, nevelig, mythisch; ze draagt als een keizersmantel om de forsche, slanke lendenen, de vorstelijkheid en den rijkdom harer vlammende, pralerige kleur. Haar wezen is niet bespiegelend onbelichaamd, niet philosophisch bovennatuurlijk; ze beweegt zich in volle werkelijkheid, in 't gezonde realismus des levens, en plaatst hare ladder nooit elders dan op den moedergrond, om hare idealen te bereiken. Vergelijk Vondel met Rubens en Rubens met Benoit; vergelijk die alle drie dan met Beethoven, die boven allen staat; roept er dan heel de schare der grootste Duitschers bij, - en gij zult, als instinctmatig, alle gelijkenis en alle verschil onweerstaanbaar zich voelen opdringen, en zult volkomen gewapend zijn, om voor uwen stam op te mogen eischen wat uwes Stammes is. Als ware 't om die vergelijking, die overeenkomst gemakkelijker te laten waarnemen, hebben onze vier voorname in de kunst, in dezelfde reuzenopvatting, zich zoo goed als gedreven gevoeld naar het zelfde reuzenonderwerp: de Lucifer van Vondel is schilderij geworden in Rubens' Val der gedoemden; muziektafereel, in de Heldensymphonie van Beethoven en den Lucifer van Peter Benoit. Uit eene zelfde milde ader hebben zij de stille grootschheid geschapen, die in de zusterwerken, zoo duurzaam als overweldigend, blijven zal, als de Nederlandsche opvatting der eeuwige heldenmythe. In de vier werken kan men de vier scheppers het best, als Nederlanders, tot elkander brengen en van elkander onderscheiden, als personen. | |
[pagina 178]
| |
Met Peter Benoit in zulk gezelschap te plaatsen, kan wel menige sleurbeschouwing over hem verrast en geschokt worden, maar wij deden niet anders dan hare natuurlijke uitbreiding geven aan de enkele vergelijking met Rubens, waaraan men reeds gewoon was geraakt. Wij rekenen dan ook dat de sleurbeschouwers aldra even vertrouwd zullen worden met die even aanneembare uitbreiding. En Peter Benoit heeft alle recht gegeven, als mensch en als kunstenaar, voor die apotheose. Zijn genie, gelijk dat zijner voorgangers, is de synthese van zijn volk, van zijnen stam geweest. Vlaamsch van oorsprong, zoon van het stille Harelbeke der oude Forestiers; zedelijk en stoffelijk in de lucht van zijn Vlaanderen gebakerdGa naar eindnoot14 en gekweektGa naar eindnoot15; esthetisch gevormd door het lieve Leielandschap en het grootsche tooneelGa naar eindnoot16 der breede Schelde; gewiegd door den zang en den geur van de geboortestreek, door de taal, de legenden en overleveringen van het geboorte volk, heeft hij alles in zich opgenomen wat het Vlaamsche bewustzijn vormen en wekken kan. Zijn volk steeds liefhebbend nabij gebleven; er zich immer weer en nog in baden komend, als de behoefte zich gevoelen deed; zijne indrukken gaandewegGa naar eindnoot17 tot eene overtuiging, haast een eeredienst, louterend en verheffend; en zoo beslagen als begaafd, om hetgeen in hem leefde tot eene veroverende uitdrukking te brengen, is hij de meest Vlaamsche onder al de Vlamingen onzer wedergeboorte geweest. En hij was zijner zending bewust. Van hem zijn deze woorden. ‘Ik ben slechts een werker, uit het geheel onzer nationale beweging gesproten. Anderen zijn mij voorgegaan om ons volk te verheffen en het zijner grootheid bewust te maken. Er moest dus een oogenblik komen, dat, uit den heropgegraven en nog | |
[pagina 179]
| |
onbegrepen gebleven schat onzer Vlaamsche volksmuziek bij uitnemendheid zou geboren worden. De toondichter kan eerst waar zijn dan, wanneer hij zijn volk geheel begrepen heeft.’ Zulk een toondichter was Peter Benoit zelf, opduikendGa naar eindnoot18 uit de jongeren, die hem omringden, en ze medesleepend op zijn spoor, naar het doel door hem gedroomd en bepaald. Vóór hem waren er, ja, Vlaamsche toonkunstenaars, maar door al de winden van het stoffelijk belang en de levensnoodwendigheden, werden zij onvermeld uit elkander geslingerd en over Europa heen verspreid, zonder nut of roem voor het eigen volk. Met Benoit, uit Benoit, wordt eene Vlaamsche, eene Dietsche muziek geboren, dochter van eigen bodem en volk, en zich van de andere scholen al dadelijkGa naar eindnoot19 wetende te onderscheiden. Zij wordt een geheele, eene samenhangende kunstveropenbaring, in den eigen grond geworteld, machtig om zich te doen erkennen, om een heel bezield legertjeGa naar eindnoot20 bij zich aan te sluiten, en voor welke haar schepper niet alleen de wet formuleert en met toonbeeldenGa naar eindnoot21 staaft, maar nog den tempel opricht, waar zij, in de tijden bestendigd, eenen eeredienst zal doen ontstaan. En door aldus, tot in de kern zelve, nationaal en particularistisch te zijn, heeft de Meester zijn kind toch, en juist daarom, door de wereld doen erkennen en wijdenGa naar eindnoot22. Lucifer is de jonge school lichtend vooruitgestapt en zelfs de zee heeft hem in zijnen tocht niet kunnen houden staan: ook Amerika heeft hem gehuldigd! Die kunst van Benoit, die eene wereldkunst is geworden en 't nog aangrijpender worden zal, is het zuivere beeld van het Vlaamsche volk, zooals het, door de eeuwen gevormd, een edel volk is gebleven. Dat volk groot maken, zijn beste gaven doen schitteren en de bewustheid van die gaven wakker schudden, dat was de helden- | |
[pagina 180]
| |
taakGa naar eindnoot23, die Peter Benoit zich stelde en die hij, tot zijn eigen roem, heeft volbracht. Maar die roem heeft een treurige keerzijde gehad in al het lijden, miskennen, tegenwerken, ondermijnen, vervalschen, bespotten, teleurstellenGa naar eindnoot24, die den voorkamper zijne overgroote maar toch nog steeds betrekkelijkeGa naar eindnoot25 zegepraal heet gekost. Dat weet het volk van Vlaanderen, en daarom blijft hem zijn Peter Benoit voor alle tijden lief. Wat het minder weet, is dat die tooveraar met tonen, die zoo trouw naar het hart van zijn volk wist te zingen, niet enkel een onuitputtelijke schepper was, maar ook nog, en in ieder vak, een vernieuwer, een baanbreker is geweest. Juist daarom bestaat er eene Vlaamsche School in muziek, namelijk omdat Benoit zich in niets tot een volger verminderde, maar in alles een voorlichter, een afbakenaarGa naar eindnoot26, een grondvester was, en dat door hem eene kunst tot stand is gekomen, die naar geen andere aardt. Wie voortaan een Vlaamsche toonschepper wil worden of blijven, weet aan welke bron hij zich laven moet, naar welke toonbeelden hij zich moet richten. Met Lucifer, de Schelde, de Oorlog, de Rijn, schiep Peter Benoit het wereldlijk-historisch oratorium, gelijk het niet bekend was voorheen; gelijk het, sedertdienGa naar eindnoot27, naar de Vlaamsche modellen, overal werd gevolgd. Met De Wereld in, de Van Rijswijk-cantate, schiep hij het kinderoratorium, dat niet eens mogelijk geacht werd en dat de geniale schepping uit Vlaanderen aan de bewondering en de navolging van geheel Europa opdrong. Met het Drama Christi en de Tetralogie, verwereldlijkte en dramatiseerde hij de kerkmuziek, zooals ze thans in de tempels heropleven gaat, naar een voorbeeld, dat nogmaals uit Vlaanderen komt. Met zijne groote en stoute mannen-koorscheppingen, als | |
[pagina 181]
| |
Moses op den Sinaï, Antwerpen, slag van stemmen-symphoniën, dreef hij al het oude orpheonische koorgezang uit de mode, alweer voor een nieuwe Vlaamsche opvatting. Met de Rubens-cantate, de Muse der Geschiedenis, de Triomfmarsch, de Ledeganck cantate, leerde hij de straat zingen, de openbare plaats, met een orkest, waarin klokketorens hunne partij hielden. Een siddering van bewondering ging uit Vlaanderen door Europa alweer, en Europa volgde na. Met Charlotte Corday, de Pacificatie van Geut, Karel van Gelderland, Pompeïa herschiep hij het verloren en vergeten lyrische drama der Grieken, waarin gesproken wordt op of dóór de muziek, eene proef, die heeft doen uitroepen: ‘Peut-être assistonsnous ici à la naissance d'une forme d'art nouvelle, le drame musical flamand.’ - Het hangende proces is nog niet uitgepleitGa naar eindnoot28, maar reeds wordt het voorbeeld gevolgd-en dat voorbeeld komt alweer uit Vlaanderen. En dan spreken we nog niet van Peter Benoit's dramatische opvatting van den alleenzang, gelijk in Jonevrouw Kathelijne, in de Schoonheidshymne, in de Buls-cantate, Juicht met ons, die voor navolging, in hunne fonkelnieuwheid, zijn bestemd, als die navolging niet reeds een voltrokken feitGa naar eindnoot29 is. We spreken niet van pogingen30, als het Meilief, waarmeê de groote toondichter zich in 't bereik stelde van de volkstheaters op het platteland, en de buitenbevolking zocht meê te trekken in de zielverheffende sferen der hoogere kunst. Wordt dat niet gevolgd en voortgezet, 't is omdat er in Vlaanderen alleen, tot heil en beschaving, nog rederijkerskamers leven. Dat alles zijn bestaande aanspraken op Vlaamsche eigenaardigheid, op persoonlijken roem voor Peter Benoit, als vernieuwer en voorlichter. (Voortzetting volgt.) Julius Sabbe. |
|